tussen het werk van hun beide voorgangers, bereikend, door een oordeelkundig schakeren van groen, paars en rood, een kracht en een schittering, die in het noch al steil vallend bovenlicht juist dátgene zijn en dátgene doen, wat zij mochten en moesten.
Intussen hoeft men niet lang toe te kijken, om te merken, dat de vijf taferelen noch al uiteenlopend van waarde zijn. De twee minst geslaagde, - het spijt mij het te moeten zeggen, - zijn de verheerliking van de Muziek en die van de Schilderkunst. Voor een uitvoerige bespreking van beide heb ik tijd noch ruimte. Slechts dit wil ik zeggen: van het eerste zijn de fieguren al te gewoon, te karakterloos; van het andere is de samenstelling zelf niet interressant genoeg.
De Beurs in 1582 geopend, door Karel Boom, mag al geen onberispelike, volstrekt en in alle opzichten volmaakte arbeid zijn, - evenmin, overigens, als het tafereel van Farazijn, - hier toch vallen hoedanigheden te waarderen, die de beide eerste schilderijen al te zeer ontberen. Er staat wellicht te veel volk op dat paneel; altans, en juister, zij staan er zo dicht op elkaar gepakt, dat zij, zo 't hier werkelikheid was - bijna..... zouden moeten stikken! Doch uit de menigte lost zich meer dan één kranig getekend fieguur met verbazende uitsprong af; meer dan één werkelik mooie, karaktervolle kop vergt er onze bewondering. Heel leuk is o.a. het treffend gelijkende portret van onze Antwerpse archievaris, onze geschatte medewerker F. Jos. van den Branden. Ook verrijst boven de menigte, op de achtergrond, een rijtje middeneeuwse gevels, die een uiterst prettige, bij uitstek schilderachtige indruk maken.
Farazijn toont ons de Antwerpse retoricijnen van De Violiere, teruggekeerd met hun prijzen van het Gentse Landjuweel van 1639 en nu van op de ‘pui’ van het oude Raadhuis door de magistraat verwelkomd.
Hier is, bij minder kracht dan bij Boom, benevens een sober gehouden, doch uiterst degelik koloriet, grote bevalligheid in de fieguren en een aardige, ongedwongen groepering te waarderen.
Intussen komt de erepalm toe aan Piet Verhaert. ‘De Burgemeester verwelkomt de bemanning van de eerste zeilschepen, welke een lading suiker binnenvoeren van de Kanariese Eilanden’ (1508), ziedaar het behandelde onderwerp
Ook op dit paneel is de volkshoop, misschien, te druk. Men staat er al te gedrongen, al te dicht opeengepakt, - 't is mogelik! Doch, daargelaten nu, dat zulks bij het onderwerp noch al past, - wat wist de kunstenaar zich voortreffelik te verplaatsen in het histories tijdvak, waarin zijn tafereel speelt, en wat vond hij een keur van tiepen, om er zijn opvatting van ‘de goede lieden uit anno zoveel’ in te belichamen.
Hier is verwantschap, heuse - zij 't ook niet zo heel nabije verwantschap met Leys zelf!
Hier is werkelik iets van die transposition d'âme, welke Théophile