De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 193]
| |
![]() | |
IO! Neig het moede hoofd ter ruste nu,
nu zachtkens de⁀avond der vergetelheid
zijn schaduwmantel om u henen spreidt,
o! buig het hoofd in deemoed, keer in u
en denk nooit meer aan 't leven, dat zoo ruw,
op brekens af, aansloeg de fijnste snaren
der harpe van uw ziele, ja de baren
der zee uws levens opjoeg met een duw
van passie onweerstaanbaar! Keer in u,
gij, kamper naar 't Alschoone! O! Gij vocht
voor 't hooge zelfbewustzijn en dorst tarten
als tegenstrever 't Noodlot zelf! Die brocht
den laatsten slag u toe, het eind der smarten.
Geworde⁀u eindlijk vrede! Rust zacht nu.
| |
IIO Klaag het niet, dat gij niet wezen mocht
de sterke, die in glorie al zijn dagen
op eigen schoudren door den Tijd zou dragen
en die door kracht van eigen Wil vermocht,
zijn Noodlot zelf te richten, ja, te schragen
door dezen Wil de minste van zijn daân.
Maar vergenoeg u, tot het eind te gaan
in vroom stilzwijgen, zonder smart te klagen
of vreugd te juublen, sluitend wél en wee
in 't heiligdom uws harten, en gedwee
aanschouwend 't innig drama van 't bestaan
daarbinnen; laat dan om u henen gaan
in stralen schoon - en goedheid, heel dit leven,
in u tot heden onvermoed gebleven.
| |
[pagina 194]
| |
IIIn looden slaap van droomen-ongerustheid
lag daar, in barre⁀onvruchtbaarheid gespreid,
de landouw, waar mijn Liefde, in onbewustheid
van haar bestemming, haar gemaal verbeidt,
den Wil, die, Vorst moest tronen aan haar zijde
en leven wekken in dit leêg bestaan,
omdat door manlijkheid haar rijk gedijde.
Zóó lag haar leven daar, van nacht omvâen,
tot de⁀eerste morgenluchten overwoeien,
en bleeke strepen lichts der eerste jeugd
verkondden, hoe de dag ging opengloeien
en Hij, de Vorst, verschijnen. Nu waait vreugd
de landen over, die in bang verwachten
daareven nog naar 't licht der Waarheid smachtten.
| |
[pagina 195]
| |
IIk wil, dat in mijn leven elke schrede
een dringen zij naar 't eeuwige⁀ongeboren,
naar 't heilig reine licht, dat, vuurge bede,
van alle werelden naar Gode toe moet gloren
als wederschijn in hoogste dankbaarheid
van Godes zegenglanzen áldoor de⁀eeuwigheid.
'k Zing, kind van eenvoud, in de⁀oneindigheid
het lofgezang der wijde schepping mede,
en wend het oog ten hoogen, waar ál leven
zijn oorsprong heeft, waar 't ál wordt weergegeven.
Die blik gaat het geheimnis nu doorboren
van Mensch en Lot; en dan - dán wordt geboren
een nieuwe mensch, in diepen hemelvrede.
| |
[pagina 196]
| |
IIIZoo is in glorie dan ter kimme⁀ontrezen
de Zon, die lichten zal den Kroningsdag
van Hem, den Wil, aan wien is toegewezen,
dat hij als Vorst mijn ziel beheerschen mag
met haar, de Liefde,⁀ontwaakt uit diepen sluimer,
die nu de lenden tooit in weelgen bloei,
opdat een leven, reiner, eedler, ruimer,
vol Vreugd en Schoonheid dezen echt ontgroei
en Waarheids zegen in dit leven daal.
Zoo zal nu van mijn Wil de zonnestraal
de landen van mijn Liefde gaan bevruchten
en sappen des levens in wonne stijgen doen.
En Vrede, als de⁀aêm van zomeravondluchten,
zal heinde⁀en veer doen bloemen gedijën en groen.
| |
IVAlle⁀aardsche smarten zwinden in de spheren
van louter ether, daar mijn ziel de baan
opstreeft, die leidt naar de⁀eeuwigheid; dáár deren
noch logen noch onschoonheid haar bestaan.
Dáár, op die hoogten, komt slechts om haar zweven,
als verre zang in eenzaam avondland,
een weemoedvol herdenken, tusschen 't leven
van eertijds en het huidge,⁀een laatste band.
Daar kan zij, gelukzalige, verwijlen
in kreitsen van een onverstoorbren vrede,
doortrild van 't Licht, dat straalt in eeuwigheid.
Daar kan zij kalm des levens gronden peilen
in 't diepste diep, of, starend in gebede,
de bron aanschouwen van de⁀oneindigheid.
Jozef Thijs,
te Antwerpen.
|
|