De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 211]
| |
![]() | |
Tot herinnering aan het Van Dijck-jubileum![]() BIJ het samenstellen van dit nummer, grotendeels gewijd aan de verheerliking van Antoon van Dijck, gaat de redaksie uit van deze gedachte, - van dit vermoeden, zo men wil, - dat het recht velen van onze lezers, ook van dezulken, die noch de Scheldestad noch het Vlaamsche land bewonen, aangenaam zal zijn, tot een enkel enigsins prezentabel geheel verenigd, in een enkele garve saamgebonden, en niet al te onvolledig, een zo rijk mogelik geïllustreerde beschrijving te bezitten van de Ommegang en de geschiedkundige optocht, een bondig verslag over de uitvoering in de Diergaarde van Benoit's oratorio De Muze der Geschiedenis en van zijn kantate België in 1880, en de volledige tekst van ten minste een viertal van de redevoeringen, welke, op 13 Augustus, óf in de plechtige zitting van het Akademies korps, óf vóór het standbeeld van Antoon van Dijck zijn uitgesproken. Ziehier dan, om te beginnen, de feestrede van de heer Albrecht de Vriendt, Voorzitter van het Akademies korps en Bestuurder van de Kunst-Akademie. | |
Feestrede van de heer Albrecht de VriendtHeeren en Geachte Collega's,
In naam van het Akademisch Korps van Antwerpen groet ik U en heet U hartelik welkom. Aan U, waarde collega's, leden van de Academie; aan U, Heren afgevaardigden van de akademies en kunstinstellingen, die zoo welwillend door uw tegenwoordigheid hebt bijgedragen tot het welgelukken van dit feest; Aan U allen, die onzen oproep beantwoordend, een kind van Antwerpen zijt komen vereeren, bied ik de verzekering van onze oprechte dankbaarheid. De stad Antwerpen kon niet beter de 300e verjoring van de geboorte van een harer roemrijkste kinderen herdenken dan door de uitvoering van dit grootsch ontwerp: een reeks werken van den meester als een indrukwekkenden bloemtuil te verzamelen. Deze jaarliksche zitting van het Akademisch korps beoogt slechts één doel: hulde te brengen aan de nagedachtenis van Antoon van Dijck. Naar ons oordeel kon deze plechtigheid haar ware betekenis slechts verkrijgen door de tegenwoordigheid niet alleen van al onze medeleden, maar | |
[pagina 212]
| |
tevens van kunstenaars en geleerden aller landen. Aldus immers verkreeg deze hulde een wereldbetekenis. Wij begroeten in deze doorluchtige vergadering de beroemde namen, die hun toejuichingen bij de onze zijn komen voegen. Met ware vreugde hebben wij U heden zien aankomen en wij zijn gelukkig U te ontvangen. Het Akademies Korps bewaart een dankbare vereering en een eerbiedige herinnering voor de afgestorven collega's. Wij vermelden ze met gerechtvaarigde fierheid, want onder hen schitteren de namen van Ingres, Meissonnier, Robert Fleury, Rosa Bonheur, Cabanel, Dupont, Cornelius, Kaulbach, Drake, Piloty, Leichton, Landseer, Wiertz, Gallait, Leys, Wappers, de Keyser. Hun portretten worden bewaard in ons muzeum en hun nagedachtenis leeft voort in het diepste onzer kunstenaarsziel. Getrouw aan de opgelegde zending, waakte het Akademisch Korps niet alleen op de leiding en den vooruitgang van het onderwijs, maar poogde het tevens het middenpuut te worden, waar alle levende krachten, elk welgemeend streven, alle kunstopenbaringen moesten samenstroomen. Het is met een innig geluk, dat het Akademisch Korps heden dit feest voorzit, dat voor doel heeft dengene te huldigen, waarvan de muzea en kunstverzamelingen der gansche wereld den roem verkonden. Had die roem wel een nieuwe bevestiging noodig? - Neen, maar de betooging beantwoordde aan den wensch van allen, en is er wel een aandoenliker en edeler tooneel dan alle standen der Maatschappij te zien samenwerken tot de verheerlijking van een groot kunstenaar? Gij zult zien, hoe gelukkig het volk van Antwerpen zijn zal, U te begroeten en U zijn dank te betuigen, want zijn hart klopt met het onze. Het weet, dat gij een zijner kinderen komt huldigen, een kunstenaar. Want de kunst is hier het voorwerp van een bizondere vereering; het kunstgevoel beantwoordt hier aan een behoefte van de ziel van dat volk. Gij zult het, voorafgegaan van de nationale vlag en de stadsbanier, zijn palmen en kronen zien neerleggen aan den voet van het standbeeld van den geliefden meester. In zijn geest worden de begrippen van kunst en vaderland één, en het volk weet, dat de nationale kunst de hoogste uitdrukking is van de beschaving. De hulde, bewezen aan van Dijck, is dus een hulde, gebracht aan de kunst zelf. Zij beheerscht door haar scheppingskracht tijd en ruimte. De kunst zweeft in hooger sferen en geniet daardoor het zeldzaam voorrecht te bestaan buiten en boven alle partijen. Zij heeft een maatschappelijke zending te vervullen; zij is een vorstin, die heerscht door den vrede en voor de beschaving. Niet aan U, Mijne Heeren, behoef ik dat te zeggen. Welk onuitsprekelijk genot biedt niet het aanschouwen van een meesterwerk! Het vergroot en veredelt ons! De kunst, zegde een wijsgeer, is een loutering. En werkelik, zij loutert onze krachten en maakt ons beter. Indien we er den invloed van ondergaan, dan geschiedt zulks omdat ze, in haar wezen, heel en al poëzie is. Is de kunst niet een liefdelied, een lofzang, een verheerlijking van het eeuwig schoone? Ja, de grote meesters zijn weldoeners der menscheid en hebben recht op algemeene erkentelijkheid. ‘Een volk,’ schrijft een Fransch geleerde, ‘vergaat met zijn wetten, zijn zeden, zijn staatkunde, zijn veroveringen; er blijft alleen van zijn geschiedenis een stuk marmer of brons, maar die getuige is voldoende’. Hoeveel landen, vervallen van hun ouden luister, hoeveel steden, voorheen brandpunten van beschaving, blijven in den geest der menschen voortleven door de kunstwerken, die zij konden bewaren; hoeveel machtigen dezer wereld, waarvan de naam zou zijn verloren gegaan, indien een van Dijck, een Velasquez, hem door hun meesterwerken niet voor de vergetelheid gered hadden. | |
[pagina 213]
| |
Zoo groot is de macht van de kunst. Het zij me veroorloofd, een herinnering op te wekken. In 1877 vierde de stad Antwerpen de 300e verjaring van Rubens' geboorte met niet minder pracht en luister. Te dier gelegenheid kwamen afgevaardigden van de groote kunstinstellingen van geheel Europa zich bij het stadsbestuur en de Akademie voegen, om, op het graf van den meester, hun palmen en kronen neder te leggen als blijk van hun groote vereering. Heden wordt dit plechtig huldebetoon ons ontzegd: de overblijfsels van van Dijck, in een vreemd land begraven, werden door den brand der St. Pauluskerk te Londen vernietigd. Een laatste woord, Mijne Heeren. Op onzen weg, op weinige passen van het Raadhuis, staat een nederig huis, waarvan de voorgevel als door vrome handen met kransen en bloemen behangen werd; ondervraagt het kind, dat daar voorbijloopt, en het zal u antwoorden: ‘daar werd onze van Dijck geboren! In alle woningen prijkt zijn portret, de kinderen lachen hem toe als een lid van den huize en de fierheid van het volk omringde met een stralenkrans het hoofd van den grooten leerling van den grooten Rubens. Ik dank, in naam der Akademie, in naam van al de bewonderaars van van Dijck, de confraters die over den Meester, zijn werken en zijn invloed zullen spreken. Hun gezaghebbend woord zal nog een steen bijbrengen tot het gebouw van zijn roem, dat hem door meer dan twee eeuwen bewondering werd opgericht. | |
Tans volgt de rede van Dr Max Rooses, erelid van het Akademies Korps, conservator van het Plantyn-Muzeum.Antverpiae Pictorum Nutrici. ‘Aan Antwerpen, de voedstermoeder der Schilders’. Deze drie woorden lezen wij op het voetstuk, waarop onze Stedemaagd troont in een weidsche schilderij van Boeyermans, die ons Museum bezit en die eens de kamer van het Lucasgilde versierde. Gedost in een vorstelijk gewaad, doorweven met zilveren en gouden bloemen, ontvangt de hoogvereerde de hulde harer kinderen; Scaldis, de oude Stroomgod, ligt aan de eene zijde in de dommelige rust, waartoe hij in 1646 veroordeeld werd, en aan de andere zijde, in de opening van een zuilenboog, teekenen zich tegen den hemel de zwierige hoofden af der twee mannen, die wij, zoowel als onze ouders en grootouders, van kindsbeen af leerden kennen en vergoden, de hoofden van Rubens en van Dijck. Boeyermans deed het ons voor, twee en een halve eeuw geleden; de opvolgende geslachten deden het hem na; het onze legde er meer nadruk op dan de vroegere. Wij eeren hoog de twee grootste zonen onzer moederstad en roepen luid hunnen roem uit voor heel de wereld. Twee en twintig jaar geleden noodigde Antwerpen de beoefenaars der kunsten, de vereerders van het schoone uit, om een hulde te brengen aan den meester; heden zijn in onze muren samengestroomd vertegenwoordigers van eigen en vreemde rijken, om den grootsten zijner leerlingen met volle handen palmen aan te brengen. Wij scheiden niet den volgeling van den voorganger, herkennende beider overtroffen gaven, wat de jongere aan den oudere verschuldigd was, wat elks hooge oorspronkelijkheid uitmaakte. Rubens vierde in zijn werken den gezonden geest in het gezonde lichaam, de macht van den zwaargespierde, zich ontvouwende in reuzenarbeid en Titanenkamp; het volle genot van het blijde leven of de tragische kampen van het bestaan, en over heel dit wel en wee van het menschdom liet hij den glans van lachende lichten en kleuren stralen. Van Dijck is geen heldennatuur en geen heldendichter; hij bezingt niet den koenen kamper, maar den deerniswaardigen verongelijkte, niet de bloeiende gezondheid, maar de fijnere geaardheid, niet de kracht, maar de bevalligheid. Hij bereikt zijn hooge oorspronkelijkheid niet van den eersten stap op de kunstbaan, maar trapsgewijze in voortdurende zelfvolmaking. | |
[pagina 214]
| |
In Rubens' school was hij de meest overtuigde zijner aanhangers, de trouwste zoowel als de grootste zijner volgelingen; hij schilderde toen in forsche kleuren en sterk licht tal van historische tafereelen en portretten, die niet dan door aandachtige studie te onderscheiden zijn van de werken zijns meesters, en die tellen onder de hoogst bewonderde tafereelen der wereld. In Italië staat hij opgetogen voor de heerlijkheden der zuidelijke kunst, voor de geroosterde tonen, eigen aan Tiziano en andere Venetianen. Hij laat dan over zijn tafereelen dien avondzonnegloed gloren, die hemel en aarde en menschen en dingen in gulden walmen hult. Hij was getroffen door de hooge onderscheiding van de zonen en dochters van oud-adellijke familiën, en voor de eerste maal voelde hij en liet hij uitkomen, dat de man nog een andere schoonheid hebben kan dan die van een krachtigen lichaamsbouw, dat de vrouw bevallig kan zijn zonder beelderigheid van trekken en dat ook bij de stervelingen de goddelijkheid uit gang en houding kan blijken. In Vlaanderen teruggekeerd, herneemt de blonde noorderlucht haar recht en verzaakt hij aan den hoogen gloed en aan den stuggen trots, die zijn menschen van over de Alpen kenmerken. Hij schilderde toen altaarstukken voor vele onzer kerken; hij konterfeitte zijn kunstbroeders en andere mannen van naam. In Engeland wordt hij de schilder van den koning en van den hoogen adel, van de vrouwen en de kinderen; zijn talent verfijnt, zijn oorspronkelijkheid wordt gelouterd: hij wordt meer en meer zichzelf. Wat is van Dijcks oorspronkelijkheid, wat heeft hij in zijn korte leven bijgedragen tot den schat der wereldkunst? Wat was hij voor zijn tijd, voor den onzen en den lateren? Als historieschilder was hij de vertolker van de weemoedige aandoeningen, van het innige zielelijden. Niemand drukte zoo roerend de smart uit van de Moedermaagd, staande onder het kruis of gezeten tegen den wand der rots, waarin haar goddelijken zoon gaat begraven worden; niemand sprak zoo aangrijpend het medegevoel uit, dat Christus' volgelingen overweldigde bij het zien van de gruweldaad, gepleegd aan den Heiland. Hij was de schilder bij uitmuntendheid van den stervenden Godmensch, die eenzaam op den top der barre rots het bleek gelaat en de roodbekreten oogen naar den hemel richt, vragende aan zijn Vader, dat die kelk van hem worde afgewend. Hij is de zanger ook van het teere gevoel, van de liefde van Rinaldo voor Armida, van die der Madonna, stralend van geluk voor haar aangebeden kind, het argelooze en zorgelooze wicht, dat nog slechts in de wereld kent wat zij het reinst en edelst bezit: de moederliefde. Hij is de groote portretschilder, de weergever der voornaamheid, der zachtere gemoedsstemming, der fijn bewerktuigde geesten. Hij leent aan zijn modellen iets van zijn teere geaardheid en van zijn stillen weemoed; maar hij leest in hun ziel en in hun leven, waarheid sprekende als de geschiedschrijver, zijn gevoel uitzingende als de dichter, de toekomst voorspellende als de ziener. Men denke slechts aan zijn koning Karel den Eerste, op wiens hooghartige, maar matte, droomerige trekken hij den stempel der ten dood gewijden schijnt geprent te hebben. Hij was de konterfeiter der koningskinderen, aanbiddelijk in hun schuchtere en toch natuurlijke houding. Uit hun teere gratie en blanke onschuld spreekt zijn ideaal van het menschdom, het lichaam zonder smet, de ziel zonder zonde. Hij was de schilder der jeugd, der jaren van liefde en hooggestemde toekomstplannen. De adellijke jongelingen uit zijn Engelschen tijd zijn onsterfelijke belichamingen van heerlijke lentedroomen. Geen volkomener harmonie dan die, welke heerscht in zijn werk tusschen zijn opvatting en zijn herschepping van den mensch. Zie zijn jonge prinsen, hoe hun handen niet om vatten maar slechts raken met de toppen der vingeren; zie zijn heilige vrouwen, hoe zij niet jammeren en klagen aan den voet van het kruis, maar bezwijmen van liefde en deernis; zijn mannen, hoe uit hun gelaat | |
[pagina 215]
| |
het gevoel tintelt of schemert, dat hun gemoed vervult. Voor ons oog hebben alleen zijn engelen vleugelen; wij weten echter wel, dat ook zijn stervelingen zouden kunnen opstijgen boven de aarde, zoo onstoffelijk van aard en vorm maakt hij ze. Hij was een Vlaamsch kolorist, verzot op licht en kleur, maar zijn licht wordt matter, zijn kleur wordt weeker, naarmate zijn trant persoonlijker wordt. Geen fel geglans meer, maar zacht geglim; geen rozen die schitteren, maar donzige rozenblos; geen vurig geel, maar doorschijnend ambergestraal. Hij is de meester der getemperde, der verkoelde tonen, der dunne schaduwen, de schepper der grijze symfonie, der aristokratische tinten, waarin hij iets weergaf, dat hij misschien niet in werkelijkheid had gezien, maar dat voor zijn geest was opgedaagd in zijn vizioenen van genialen kunstenaar. Hij vervormde zich onafgebroken, immer duidelijker bewust van wat hij wilde, juister zeggende wat hij voelde: een gelukskind, wiens loopbaan een zegetocht was en die, nimmer bevredigd, gedurig naar hooger volmaking streefde. Hij stierf, vóór een blad zijner gaven verdord, een bloem zijner ziel verwelkt was. Zijn tijdgenooten schatten hem hoog, de volgende geslachten bleven hem trouw in hun vereering. Na zijn dood was hij de meester, dien de Engelsche schilders bij voorkeur volgden; in het vaderland schaarden een deel der jongeren zich onder zijn banier en woog zijn invloed tegen dien van Rubens op. Hem viel de eer te beurt, dat de groote Engelsche schilders der verleden eeuw, Reynolds, Gainsborough en anderen, hem tot hun meester kozen en aldus tot den voorlooper der moderne kunst uitriepen. Zijn roem steeg, naarmate de eeuwen verliepen. Wanneer in onzen tijd de groote Hollandsche portretschilders der zeventiende eeuw den troon bestegen, die hun toekwam, behield van Dijck zijn plaats, in de voorste rangen der scheppers van menschen, der uitdeelers van onsterfelijkheid. Ons volk vergat hem nooit, het liet hem voortleven in sprookjes, het verkondigde zijn avonturen en zijn glorie in tooneelspelen. De voedstermoeder der schilders, Antwerpen, was en bleef trotsch op hem. In het jubeljaar, dat wij nu vieren, wilde zij hem en in hem de onvergankelijke kunst een grootsche hulde brengen. Zij riep u op uit land en stad en wereld, om met haar deel te nemen aan dit hooggetij. Gij kwaamt, gij zult zien hoe zij haar dankbaarheid en haar bewondering uitspreekt en wellicht zult gij van haar getuigen, dat een stad, die zoo haar groote zonen eert, waardig is, zulke kunstenaars voort te brengen. | |
Vóór het standbeeld van de Meester werd door onze hoofdredakteur de volgende rede uitgesproken:Medeburgers!
Slechts enige mienuten geleden hoorden wij, in een plechtige feestzitting, in weinig minder dan in al de talen van ons werelddeel, door bevoegde mannen de roem verkonden en de veelzijdige begaafdheid kenschetsen van de Meester, welke wij thans, aan de voet van zijn standbeeld, willen huldigen. Ik bid u, niets dergeliks van mij te verwachten. Noch om u het leven van van Dijck te verhalen, noch om zijn scheppingen te beoordelen, sta ik hier vóór u! Ik geloof, dat mijn taak een andere moet wezen.... Toen ik, gister avond, verloren onder duizenden van.... u allen als een waterdroppel in de oceaan, mij zo maar liet voortvlotten, willoos en gedwee, op de geweldige golfslag van die levende, zingende stroom, die niet eer tot rust kwam dan toen zijn voorste baren zich te pletter stieten op de granieten dam van het Raadhuis; Toen ik dan, opstarend als een heel klein kind van tussen die duizenden, van tussen u allen, de stijlvolle bouw van Cornelis Floris bezaaid zag met zulk een overvloed van flonkerende lichten, dat men zou gewaand hebben, dat al de | |
[pagina 216]
| |
sterren van de Laurentiusstraat, waardoor onze aarde pas twee nachten geleden is heengesnord, er waren over neergeregend en blijven aan vastkleven; En toen ik u dan hoorde, Volk van Antwerpen! lucht gevend, in juichkreten en refereinen, aan uw trots op de stad en het land, waarvan gij de kinderen -, en op de onsterfelike kunstenaar, van wie gij de nazaten zijt; Toen dacht ik bij mij zelf, dat het wel iets heerliks zou zijn, indien plotseling de geest kon vaardig worden over één uit u allen, over een kind uit de volksklas het liefst, door de mond van wie alsdan zou spreken de grote ziel van Antwerpen, die tevens de ziel van Vlaanderen is, om te veropenbaren, met een stem als die van de aloude Gentse Roeland, wat er in haar omgaat op deze stond.... En nu ik het voetstuk heb bestegen van dit veel te nederige gedenkteken, nu bestaat er in mijn binnenst, dat in het uwe en met het uwe voelt, noch enkel een machtige begeerte, een dwingende behoefte, om - zo het mogelik was? zo ik het maar kon? - één oogenblik te zijn het gelouterd geluid van uw aller stemmen, het mensgeworden Woord van uw innigste bewustzijn. Volk van Antwerpen! wanneer gij, in de loop van de geweldige eeuw, waarvan de zon eerlang zal tanen, op haast elk plein van uw heerlik herbloeide stad -; volk van Vlaanderen! wanneer gij in haast elke van uw nijvere steden, in beeld bij beeld het aandenken hebt vereeuwigd van die weergaloze rij onsterfelike mannen, - kunstenaars met het woord als Maarlant en Marnix, Conscience en van Duyse; scheppers met het penseel als van Eyck en Matsys, Rubens en van Dijck; vaderlanders, stichters of beschutters van de grootste schat van vrijheden, welke ooit nasie bezat, als Artevelde en Oranje, Anneessens en onze Boeren; - Hebt gij dan niet telkenmale, terugdenkend aan de lange reeks van polietieke rampen, die onze stam geteisterd, aan al de aanslagen op zijn bestaan, welke de vorsten van veel machtiger staten gepleegd hebben; hebt gij dan niet al vaster en vaster in u voelen wortel schieten deze dubbele overtuiging: Een nasie, die klein, bijna nietig door het getal, niet alleen bestand is gebleken tegen alle tegenspoed en ieder lijden, maar daarenboven bezeten heeft de kracht, om te midden van een nimmer ophoudend worstelen voor de vrijheid het licht te schenken aan zovele grote mannen; zulke nasie heeft voorzeker hetzelfde recht als de machtigste nasiën van de wereld op een eigen zelfbestaan en op de onbelemmerde, de volledige ontwikkeling van alle in haar sluimerende krachten, maar op zulk een nasie berust ook de dure, de heilige plicht, de schat van haar aangeboren gaven te vrijwaren als het heerlikste van alle kleinodiën tegen alle bezoedeling of verminking en zich zelf te zijn en zich zelf te blijven tot het einde toe. Heel diep in de ziel, ook van de onverschilligsten onder u allen, brandt met mooie bloedkleurvlammen of smeult met stille, bedeesde gloed een gevoel, waaruit zich heeft ontwikkeld de toverkracht, welke Maarlant tot de vader van Dietslands dichters al te gader; welke Artevelde tot de held van onze vrije gemeenten; welke Matsys en Rubens, Jordaens en van Dijck tot grootmeesters van een eigen kunstschool stempelde, het bewustzijn, waaraan de oudste van uw poëten zulk een roerend eenvoudige vorm gaf, toen hij dichtte: ‘Ende... omdat ic Vlaminc ben!’..... Niet meer van de scheppers met woord en veder, niet meer van de eposdichters met het zwaard en de goedendag wil ik hier gewagen. | |
[pagina 217]
| |
Dit bewustzijn, dit tegelijk eenvoudige en verhevene bewustzijn, dat men zich voelt een telg van een bepaalde, met eigenaardige vatbaarheden toegeruste stam met dezelfde kracht en zekerheid, waarmeê men zich voelt een zoon of dochter van een bepaalde moeder; allen moeten wij het des te zorgvuldiger in eer houden, het ontwikkelen in onze kinderen, omdat - zo het ons groot maakte in een moeilik verleden, het de enige en enigste waarborg is, dat wij even groot zullen zijn in een eindelik voorspoedige toekomst. Ons zelf te zijn en ons zelf te blijven - daartoe zijn wij verplicht niet alleen tegenover ons eigen verleden, maar evenzeer tegenover de beschaafde wereld, die er belang bij heeft, - wij zeggen het met opgeheven hoofde, - dat het kleine volkje aan de Noordzee, hetwelk zo vaak haar bewondering, maar ook wel even vaak haar naijver opwekte, blijve in lengte van jaren en eeuwen wat afstamming en geschiedenis het gemaakt hebben. ‘Omdat ic Vlaminc ben!’ Niet waar, gij voelt en beseft het allen; in uw keel en op uw lippen zoeken naar een vaste vorm in de klanken van uw eigen taal dit geloof en deze hoop, dat deze vier woorden zijn mogen voor ons kleine volk wat het woord van Jezus eens was voor het ontslapen dochtertje van de krijgsoverste Jaïrah: ‘En hij vatte de hand van het kind en zegde tot haar: “Talitha kûmi,” hetwelk is, overgezet zijnde: “Dochtertje, sta op!” En het dochtertje stond op en wandelde!’ En zolang daar in deze lage landen klinken zal één stem, die ons noch al licht insluimerend volk zal toeroepen in eigen taal het ‘talitha kûmi’ van gindse vier wonderwoorden, zal dit volk opstaan uit elke slaap, ook uit de doodslaap, zo hij ooit noch komen moest; het zal opstaan, zeg ik u, en wandelen...
En nu koom ik tot het tweede gevoel, waaraan - zo zij zelf hier spreken mocht - de volksziel lucht zou geven. Evenals, in hun na eeuwen noch onverwelkte glorie, uw grote kunstenaars leven met een kracht en luister, die des te groter zijn, daar zij voortaan noch van de ongemakken van de vergankelijke stof, noch van het... oordeel van hun tijdgenoten iets te duchten hebben - zo heeft van die allen, welke zich heden in bewonderende eerbied buigen vôôr hun schim, naast en met de kunstenaars zelf geen klas van mensen evenveel recht en reden om trots te zijn op en te jubelen om hun glorie... als gij, altijd even vruchtbare, altijd nog onverbasterde akker van al wat deze gewesten ooit groots, edels en heerliks opleverden; gij, bredere lagen van de nasie; gij, de stand van de kleine burgers en de arbeiders; gij, ‘het volk,’ zonder hetwelk geen Volk mogelik is. Zowel als de negen en negentig honderdsten van onze nasjonale grootheden was Antoon van Dijck, de latere ridder van Karel I, de schilder van koningen en koninginnen, de zoon van een nederig burgerman, die zelf de zoon was van een noch veel nederiger marskramer. Die kostelike aanleg, gelouterd en verfijnd weldra door veelomvattende studie en noch veelvuldiger maatschappelik verkeer; die gave, om te toveren met licht en kleuren, en die andere, niet minder wonder, om te doen leven en spreken het dode beeld, - wie toch schonk ze hem, zo niet, naast God, de milde ziel van dat ‘volk’ zonder hetwelk geen Volk mogelik is? Het is een onbetwistbare daadzaak dat, waar in onze gewesten een kunstenaar gevierd wordt, dààr ook tegelijkertijd de burger en de arbeider, ‘het volk’ zelf verheerlikt wordt. Dat is zó waar, dat de eersten van allen, tot wie de stedelike regeering een oproep deed, om van Dijck te huldigen....; ja, gij waart het, kinderen van dat ‘volk’; gij maatschappijen van alle aard en vermogen, die op dit ogenblik dit beeld omringt met de regenboog van uw vlaggen en vaandels, en die hem morgen een apoteoze bereidt, waarvan men wonderen vertelt. | |
[pagina 218]
| |
Dààrom was 't een voortreffelike gedachte van een uwer, de voornaamste mannen en vrouwen, die van Dijcks penseel met een duurzaam leven begiftigde, te doen neerdalen uit de ramen, om ze morgen, in de gestalte van uw leden te laten rondwandelen, huns gelijken nu, te midden van uw vrienden en gezellen, zoals hij ze zelf zag en herschiep op zijn doeken. En dàarom mede, - en dit is het laatste gevoel, dat - ik ben er zeker van - de in duizenden zielen huizende volksziel machtig beheerst; - daarom zijt gij van harte dankbaar aan al degenen, die u in staat stelden, uw nasjonalieteit en uw stand te vereren in de zwierige ridder Antonio van Dijck, de Antwerpse burgerjongen. - Dank aan Antwerpens regering en aan de onderscheiden komieteiten, die in verstandhouding met haar dit jubieleum hebben voorbereid, viert de Scheldestad een reeks feesten, waarvan een uitmuntend denker, Michelet, zonder twijfel zou gezegd hebben, dat zij voor de opvoeding van de menigte even veel waard zijn als het beste onderwijs, - feesten die al de klassen van de samenleving doen opgaan in éen zelfde aandoening van blijde verrukking, en die allen - de armsten zowel als de rijksten - ten minste enige dagen gelijkstellen in het genieten van hetzelfde schoon, doen leven hetzelfde leven in dat al te schaars, gemeenschappelik genot. Feestvieringen als deze hebben een hogere bestemming dan die, waarvan vôôr 25 eeuwen de ‘burgemeester’ van Athene zegde, dat zij verzachting geven en bekoorlikheid aan de weeën van het leven... Van feestvieringen als deze, waarin rijk en arm eendrachtig lauweren vlechten om het beeld van ‘een jongen uit het volk’, zou nu een Antwerps Perikles mogen getuigen, dat zij hooggetijden zijn van verzoening, bijdragend, wellicht meer dan wetten en verordeningen, tot de maatschappelike vrede.
Medeburgers! Volk!
Ginds, op de zuidergronden van uw stad verrijst een tempel, in de zalen waarvan enige verdienstelike stadgenoten bijeengebracht en ten toon gehangen hebben een honderdtal schilderijen, die ons voor de eerste en laatste keer in staat stellen de ontwikkeling van van Dijck's talent van stadium tot stadium en van vak tot vak na te gaan en zijn door niet velen overtroffen hoedanigheden naar waarde te beoordelen. Naar die tempel, naar die zalen moet gij allen! Geen Antwerps ingezetene mag verzuimen, in deze enige tentoonstelling minstens éen uur in stille ingetogenheid te bewonderen, welk een tovenaar met licht en kleur, welk een schepper van leven deze zoon van Vlaanderen, deze Sinjoor, dit kind uit de volksstand geweest is. Dààr, omringd van taferelen, waarvan meer dan één door bevoegde rechters met de naam van meesterstuk vereerd wordt; dààr zal het u zijn, als was de hand, die dit alles voltooide, niet in stof vergaan, als was het vernuft, hetwelk dat alles opvatte, niet uitgedoofd. En zeggen zult gij met geheven hoofde: ‘Dood, waar is nu uw prikkel? Graf, waar bleef uw zegepraal?’ omdat gij zult begrepen hebben, dat van Dijck niet dood, dat geen van al uw grote kunstenaars dood ging; dat zij leven in hun werk en dat ook gij, - ook het Volk, waaruit zij gesproten zijn, - meê leeft in hun glorie, En vatten zult gij de diepe zin van enige woorden, die ik u wilde meêgeven in uw harten, - woorden van een onsterflik dichter, welke ik voor u wilde vertalen! ‘Van alle schatten des levens is de Roem de hoogste!
In stof vergaat het lichaam, doch geen grote naam vergaat!
Wees kunstenaar of held, in liederen van honderd dichters bloeit voor u de onsterflikheid...
Vlieden mag het aardse leven - roemrijke doden duren eeuwig!’
Ridder Antonio van Dijck, kleinzoon van een Antwerps marskramer, konterfeiter in titulo van koningen en koninginnen, leef onsterfelik in uw glorieuze dood-zijn! | |
[pagina 219]
| |
Leve Antoon van Dijck, - en leve zijn roemrijke moeder, het Vlaamse Antwerpen!
En ziehier ten slotte de toespraak van Burgemeester Jan van Rijswijck:
Mevrouwen en Mijne Heeren,
Het is thans drie eeuwen geleden, dat in een eerbaar burgershuis dezer stad een knaap geboren werd, wiens scheppend genie zijn vaderstad tot onvergankelijken luister zou strekken. Dat luidt wel als de aanhef van een sprookje. Antoon van Dijck was dan ook een wonderkind. Maar ik zal u zijn leven niet gaan verhalen; gij kent het. Zooeven, in een geleerd gezelschap, hebben bevoegde kunstrechters, samengekomen uit vele landen, ieder in zijn taal, Antoon van Dijck's lof gesproken. De gansche stad is vol van hem en van zijn roem. Straks wordt hij ten tooneele opgevoerd en met welke fantazie de dichter zijn levensgeschiedenis doorweve, wij zullen toejuichen; - onze vereering heeft er behoefte aan. Voor Rubens voeden wij heiligen eerbied, voor van Dijck hebben wij meer teederheid. Rubens hoorde van geboorte tot de groote wereld, van Dijck was een burgersjongen. De goede aloude Antwerpsche burgerij, die altijd maar door zoo gewetensvol vlagt voor de primussen der Academie, bemint van Dijck als een kind uit haren schoot. Met moederlijk welgevallen slaat zij hem gade, den hoofschen, hupschen jonker, dien men in de wandeling reeds den ridder noemde, nog eer een koning hem tot den adelstand had verheven. Haar hart wordt week, het hart onzer goede aloude burgerij, wanneer zij leest, dat niemand minder dan Mijnheer Rubens in den 16-jarigenknaap reeds den kunstenaar erkende. Want zij weet hun beider geschiedenis, zij weet vooral hun legenden. Dat moederlijk hart treurt nog steeds, bij overlevering, omdat Antoon naar den vreemde heentoog, terwijl hij toch, evenals Mijnheer Rubens, hier hadde kunnen blijven en het goed hebben. Maar zij vergeeft hem, o! zij vergeeft hem zooveel uit moederlijke zwakheid, en het hart zwellend van trots volgt zij hem aan het vreemde hof, waar een vorst hem zijn gunsten schenkt, waar hij te midden van edellieden en edelvrouwen verkeert, met zooveel statie en zooveel gratie als behoorde hij tot hun wereld. Drie eeuwen zijn voorbij. Er is sedert al wat water door de Schelde gestroomd. Er is vrede en oorlog geweest en welvaart en slechte tijd; geslachten zijn opgekomen en verdwenen, binnen deze muren, waar men het gedruis vernomen heeft van tronen, die vielen en rijken, die uiteen scheurden. Antwerpen zelf heeft zich uitgebreid, is herbouwd, is omgewoeld tot in zijn grondvesten. Maar voor onze burgerij blinken de grootsche figuren van Rubens en van Dijck op het achterdoek der gebeurtenissen uit en schitteren alles blind. Wanneer een Antwerpsche moeder, bij de wieg neergezeten, zich idealen schept - en dat doen alle moeders - zoo droomt zij voor haar wiegeling niet, dat hij een groot generaal, een groot staatsman zou worden, zelfs niet een groot schrijver, maar dat hij een groot schilder zou worden, en roem en eer inleggen met zijn kunst en ja, fortuin ook, zooals Rubens en van Dijck hebben gedaan. Tot tweemaal toe heeft Antwerpen zijn Rubens luisterrijk gevierd: in 1840 bij de 200e verjaring van zijn dood, in 1877 bij de 300e verjaring zijner geboorte. De 300e verjaring van van Dijck's geboorte zou ook van 1899 een Antwerpsch kunstjubeljaar maken. Worden zij niet beiden in éen adem genoemd, Antoon en Pieter Pauwel, wanneer er spraak is van den kunstroem der Scheldestad? Die kunstroem is geen ijdel woord. Dochter der Renaissance, heeft de schilderkunst overal vereerders gevonden, maar in twee streken vooral rookten | |
[pagina 220]
| |
haar altaren: in Italië en in de Nederlanden. Hier en ginds werd zij de nationale kunst bij uitstek. Het is welsprekend verklaard geworden, hoe de zonnestralen in onzen neveligen dampkring zoo geheimzinnig tooveren en een wonder licht verwekken. Mij lust op dezen heuglijken dag een minder wetenschappelijke uitlegging te geven van het raadsel onzer kunstenaren, en met onze aloude burgerij eenvoudig te gelooven: het zit in het bloed. In kleuren hebben onze schilders gesproken tot de wereld - want kleur is wereldtaal - van wat er omgaat in Vlaamsche gemoederen, - en de wereld heeft hen begrepen. Thans is in onze stad veel verzameld van hetgeen van Dijck tot onze kunst heeft bijgedragen. Terwijl de Antwerpsche burgerij zijn werken ternauwernood kende, maar geloofde, met moederlijk vertrouwen, in de voortreffelijkheid van zijn penseel; terwijl bereisde lieden alleen hem in de vreemde muzeums hadden bewonderd en slechts enkele bevoorrechten zijn meesterwerken tot in de bijzondere verzamelingen hadden nagespoord - ziehier thans van wijd en zijd, uit Engeland zijn tweede vaderland vooral, bijeengebracht de koninklijke nalatenschap van den koning van het portret. Was het geen treffend idee, om in de stad, waar van Dijck is gewonnen en geboren, waar de geest in hem is gevaren, de doeken te verzamelen, waarin hij voortleeft? Want dit is de onsterfelijkheid van het genie: wat het heeft gewrocht, overleeft den stoffelijken mensch. Welke bezieling, welke adel straalt uit die meesterstukken, die thans, na drie eeuwen, voor het eerst en wellicht voor het laatst, door van Dijcks geboortegrond gedragen worden. Men heeft schier geen oog voor zijn meesterschap over den vorm, voor den gloed van zijn palet, zoo overweldigend is de indruk van het gevoel, van de ziel, die hij weet te leggen in zijn modellen. Vraag niet hoe zij heeten, wie zij waren, die menschen geadeld, vereeuwigd door zijn penseel, veel meer dan door hun ambten en eeretitels. Met zooveel diepgang als hij heeft schier niemand den innerlijken mensch op het doek geschetst, wellicht omdat hij aan zijn modellen iets heeft geleend van zijn eigene fijne, van zijn aristocratische kunstenaarsziel. Maar niettemin hij is en blijft echt Vlaamsch; die doeken zijn van ons, wij erkennen ze van verre, al hebben wij ze nooit gezien, aan dat Vlaamsch coloriet, dat van Dijcks ziel betooverd had en waar hij, kunstenaar, op zijn beurt mee tooverde voor den mensch, helaas te kwistig. Al wie den tempel binnentreedt, die nu twee maanden lang de loopplaats van de kunstminnende wereld zijn zal, zal 's Meesters eigen allegorie bevroeden: een zonnebloem, steeds toegewend naar het licht, door het licht glorend, gulzig zich zat drinkend aan het licht, en helaas, ras verwelkt. Mevrouwen en mijne Heeren, ik gevoel maar al te wel, dat die indruk niet in woorden is weer te geven. Trouwens is het niet genoeg, van Dijck en zijn werk in bewondering aan te staren en onze oogen den kost te geven. Wij hebben voor plicht, bij zooveel schoons uit het verleden ook te denken aan het heden en aan de toekomst. Aan het heden; een eeuw spoedt ten einde, tijdens dewelke onze handel en onze kunst, na lange sluimering, beiden weer zijn opgebloeid. Meer dan éen kunstenaar van het 19e-eeuwsche Antwerpen zal voortleven als een waardig navolger van Rubens en van Dijck. Nog immer bloeit onze Academie, waar leerlingen uit alle gewesten van bekwame meesters de kunst komen afkijken. Want de kunsten vergen opleiding en studie; alleen genieën behoeven geen school. Nog immer toont onze jongelingschap dien wonderen aanleg, om te tooveren met kleuren en bezit zij die ingeboren gave, het Vlaamsche koloriet. Maar zal de ader onzer schilders blijven vloeien? Geduchte vraag voor een volk, dat zijn eerzucht niet stelt op krijgsroem of oorlogsdaden, maar voor roeping heeft het zijne bijdragen tot vreedzame beschaving. Misschien mag men betreuren, dat in onze dagen zoo onmatig veel over kunst geschreven en gewreven wordt; dat wij naast bevoegde kunstrechters zooveel geïmpro- | |
[pagina 221]
| |
viseerde critici hebben, critici van éen dag die in dagbladen en pamfletten hun meening uit de mouw schudden, die ophemelen en aftakelen zoo onverdiend als ongenadig. Een gevolg van dit euvel is, dat velen, met meer verbeelding dan wezenlijk talent begaafd, zich uitverkoren wanen, terwijl zij niet eens geroepen zijn, en paden bewandelen waar geen kunst meer groeit. Maar misschien ook is deze kwaal des tijds de onvermijdelijke crisis eener poging naar nieuwe schepping. Want hoe voortreffelijk Rubens en van Dijck en de heroën onzer nationale schilderschool ook zijn, ook al konden wij ze evenaren, het is niet raadzaam hen slaafs na te bootsen; de kunst is geen kristallisatie, maar wasdom, en elke kunstperiode ontwikkelt zich uit de voorgaande als de bladeren en de bloemen uit den boom. Onze tijden gaan zwanger van nieuwer kunst en de barensweeën doen zich misschien reeds gevoelen, wat de kunst in wording wezen zal. En nochtans bij het aanschouwen van van Dijck's onsterfelijke doeken, verstomt het krakeel van scholen en strekkingen. En die éene groote les spelt hij ons, een les, die door de tijden heen de opperste wet zal blijven van den kunstenaar: ‘geef ons natuur en waarheid weer’; natuur en waarheid, niet zooals die weerkaatst worden door het levenlooze toestel der photographie, maar zooals zij opgevat en weergegeven worden door Vlaamsche oogen, Vlaamsche zielen. Aan dat eigen schoon, waaraan Rubens, van Dijck en zooveel anderen hunnen roem te danken hebben, meen ik de toekomst te mogen vastknoopen. Onze schilderschool zal blijven leven, indien zij de groote les indachtig blijft, niet gegeven door mijn weinig bevoegden mond, maar uitgeroepen door haar glorierijke voorgangers. Met bewondering en vereering voor het verleden en hoopvol in de toekomst, leg ik namens de stad Antwerpen dezen lauwer neer, ter eere van Antoon van Dijck, naast Rubens, onzen grootsten zoon. ![]() | |
[pagina 222]
| |
De ‘Ommegang’ en de artistieke OptochtVooraleer het te beproeven, de lezer een denkbeeld te geven van de tweevoudige stoet, die tot driemaal toe, de 13., 20. en 27. Augustus, de straten van Antwerpen doorkruiste, acht ik het niet overbodig enige wetenswaardige biezonderheden mede te delen omtrent de wijze, waarop hij ingericht werd en de twee, wel van elkaar te onderscheiden delen, waaruit hij bestond. De eigenlike stoet, welke, krachtens besluit van de gemeenteraad, zou voorstellen bij middel van groepen en wagens, ‘De kunst door de eeuwen heen tot van Dijcks tijd toe’, werd gevormd door tien maatschappijen, die daartoe, van stadswege, aanzienlike geldelike toelagen hadden ontvangen. Van het gezamenlike bedrag van 100,000 fr., daartoe door het gemeentebestuur beschikbaar gesteld, ontvingen de vijf maatschappijen, die de voornaamste en talrijkste groepen voorstelden, ieder een hulpgeld van 7000 fr., terwijl de vijf andere verenigingen, die een minder belangrijk aandeel aan de stoet zouden hebben, ieder 4000 fr. genoten. Daarenboven loofde de stedelike regering voor elke van de beide afdelingen vijf prijzen uit van ten minste 1000 en ten hoogste 3000 fr. voor de treffelikste groepen, en twee, namelik van 500 en van 1000 fr., voor de mooiste praalwagens. Nadat een oproep was gedaan tot al de kringen, welke zich door hun deelneming in vroegere stoeten onderscheiden hadden, werden er door een daartoe benoemd komieteit, onder de drie-en-twintig, welke zich bereid verklaard hadden mee te werken, tien aangewezen, die zowel door gehalte als getal van leden de meeste waarborgen voor een welgeslaagde uitvoering van het werkelik grootse opzet schenen op te leveren. Een biezondere kommissie, waarvan o.a. de kunstschilders Albrecht de Vriendt, Jan Anthony, Frans van Kuyck en P. Verhaert en de archivaris F.J. van den Branden deel maakten, stelde daarna de afzonderlike tijdvakken en in die tijdvakken de ontwerpen vast, welke in de stoet zouden voorgesteld worden. Deze heren behielden dan ook het hogere toezicht over de werkzaamheden van de mededingende maatschappijen, doch verzuimden niet zich de belangloze medewerking aan te schaffen van een gehele schaar verdienstelike jongere artiesten, schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, waaronder ik niet wil nalaten te noemen Alfred van Neste, Baetes, Jozuë Dupon, Jozef Bascourt, Michiel de Braey, Jozef Ratinckx, Hofman, H. van Mechelen, Frans Proost, van Beurden, Kerckx, en anderen. Eindelik voegde de hoofdkommissie zich ook noch een onderkomieteit van toonkundigen toe, gelast de middelen te beramen, om door de maatschappijen muziekstukken te laten aanleren, die bij de onderscheiden tijdvakken, die zij moesten verzinneliken, zouden | |
[pagina 223]
| |
passen. Uitnemende muziekkunstenaars als Blockx, Wambach, Lenaarts, achtten het niet beneden zich, van dit hulpkomieteit deel uit te maken. Een gift van 11,500 fr., door de maatschappij Antwerpen Vooruit aan de stad overgemaakt, - eigenlik het nettobedrag van inzamelingen, door haar leden gedaan bij de bewoners van de straten, waardoor de stoet zou heentrekken - stelde de inrichters in staat, in elk van de beide afdelingen muziekpremiën uit te loven, namelik éen van 1000, éen van 800, éen van 600, éen van 400 en éen van 200 frank. De nu noch overige 5500 fr. konden door de keurraad, met de beoordeling van de onderscheiden groepen gelast, naar goedvinden aangewend, d.i. verleend worden. Wat intussen vooral dient opgetekend en... geprezen te worden, dat is de voorbeeldeloze ijver, aan de dag gelegd evenzeer door de eenvoudige burgerjongens, waaruit al de maatschappijen, die van de optocht deel maakten, bestaan, als door de schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, onder wier leiding zij hun gehele kontigent uitvoerden. Zekere kringen, o.a. Hoop en Liefde, waren sedert volle vijf maanden, andere, zooals De Albert Grisar's Kring, van Januarie af al, dag en nacht bijna bezig met het beramen en bijeenbrengen van de middelen van uitvoering, met het optimmeren, versieren, volmaken van hun wagens, met het vervaardigen van kostumen, vlaggen, met het aanleren van koren, liederen, muziekstukken. Zelfs dan, als de kans haar gunstig is geweest, d.w.z. als de hoogste premie haar werd toegekend, zal meer dan één van deze volksmaatschappijen noch heel wat.... tekort gehad hebben, om in de gedane onkosten te voorzien. Ook mag het wel vermeld worden, dat de leden van de deelnemende kringen zelven de fiegurasie van hun groepen en wagens uitmaakten - een moeilike en vooral kiese taak, waarvan echter onze Antwerpse Snug's, Flute's, Snout's, Starveling's en Bottom's zich al van ouds weten te kwijten met een.... talent, dat toneelspelers van beroep -, en met een... waardigheid, die zelfs edele jonkers zou beschamen. Wat de ‘Ommegang’ aangaat, - deze ogenlust van de lagere volksstanden in onze goede Vlaamse stad, - al jaren was het geleden, zo ik het goed voor heb sedert 1885 al - dat hij niet meer was uitgegaan. Wat of dan toch wel de wijdbefaamde grootheden, welke er deel van maken, zo lang mag weerhouden hebben, zich ééns te meer de plechtige hulde te laten welgevallen van de duizenden, die - overigens niet alleen te Antwerpen, maar het gehele Vlaamse land door - altijd bereid zijn om óf hun haardsteden óf ook wel dorp óf stad te verlaten, om hen te gaan toejuichen? Dat het Z.M. Druon Antigoon of een zo trotse Pallas-Athene als.... de Antwerpse Reuzin al die tijd aan lust zou ontbroken hebben, om.... zich den volke te veropenbaren, - dit kan wellicht beweerd worden door.... de bevoegde overheden, in casu door de stedelike Regering, gelast met het hogere heel wat duiten kostende toezicht over en de zorg voor ‘hunner | |
[pagina 224]
| |
Grootheden’ garderobe; wie echter maar een heel klein beetje het vertrouwen van Reus en Reuzin mocht genieten, die wist al sedert lang, dat... zo zij in de donkere bergplaatsen, waar zij van stadswege bewaard worden, in weemoedvolle gelatenheid hun dagen sleten in het niet zeer aantrekkelike gezelschap van... spinnen en... muizen, dit alleen gebeurde uit dezen hoofde, dat zij hun pak al te sjovel, hun troonwagen al te versleten vonden. Verbeeld u, o lezer! Brutale langstaarten van de ene zowel als van de andere knagersfamielie hadden de baard van Druon en een gedeelte van zijn bordpapieren reuzenkuiten weggevreten; zijn helm was niet alleen alle verguldsel... kwijt, maar deerlik geblutst en gespleten; en Pallas, de fiere Pallas, had niet enkel, door tocht op tocht, 's Winters, door de dakgaten boven haar, zulk een stijve hals gekregen, dat zij haar edel hoofd met het volle-maangezicht niet meer kon bewegen; maar haar lans was haar hand ontvallen, haar schild was in twee gespleten. Dat het lange t'huis-zitten werkelik aan deze... ellendige toestand van hun klederen en wapens moest worden toegeschreven, bleek dan ook uit de grote ijver, welke zij aan de dag legden, toen enige van de beste kostumiers en wapenmakers van de goede stede, door de Magistraat daartoe uitgenodigd, hun Grootheden op een mooie dag een nieuw pak kwamen aanpassen en hun het voorslag deden, de Senaat en het Volk van Antwerpen, S.P.Q.A., weer eens met een uittochtje, een omgangetje, te verheugen. Een van de heren, - degene, die de Reuzin haar nieuwe schild gebracht had, - wist te vertellen, dat zij wel het liefst... stante pede... was uitgetogen. Gelukkig, dat de man zich juist te goeder uur herinnerde, dat Antwerpen eerlang van Dijck zou vieren. Op zijn stellig verzekeren, dat het haar vergund zou zijn tijdens de van Dijck-dagen de voornaamste straten te doorlopen, ja, de historiese optocht te openen, stemden zij er in toe, zu gedulden. Waaruit die Ommegang - zo genoemd, omdat hij in vroeger tijden jaarliks, tijdens de kermisfeesten, een om-gang maakte door de voornaamste straten van de stad, - in de aanvang bestond, wie het weten wil, geve zich de moeite een blik te werpen op zeker, in artistiek opzicht weinig merkwaardig schilderij in het stedelik museum, - een stukje van Casteele, nr. 647, - of op zekere grote, en als ik mij niet vergis, in 1685 gedrukte plaat, die in een van de voorzalen van het Plantijn-huis uitgestald is. Op beide dokumenten ziet men de Reus, die te dien tijde reeds een helm droeg, de walvisch, bereden door de oude Neptunus, verscheiden Dolfijnen, een schip, een oliefant met, op zijn brede rug, een wereldbol, waarop een engel zit, de berg Parnas, met Pegasus op zijn top, de Hel, met een grote drakenmuil, waarin men de verdoemden zag branden, de Neptunuswagen en een drietal kleinere reuskens, die tans het eigendom zijn van de voorstad Borgerhout. De Reus, - of beter, want zó immers heet zijn Wenigkeit: Druon Antigoon of Druo Antigonus, werd door de drievoudige kunstenaar Peter Coecke, van Aalst, - de man was schilder, beeldsnijder | |
[pagina 225]
| |
en rederijker - in 1534 vervaardigd, en bestaat uit een hoofd, benen, en armen in zeer zwaar bordpapier, terwijl de romp niets anders is dan een houten geraamte, met een eveneens kartonnen harnas overdekt. Toen, in 1549, Karel de Vijfde en zijn zoon, Filips II, te Antwerpen werden ingehuldigd, maakte de Reus reeds van de Ommegang deel. Het schijnt echter dat hij, te dien tijde, niet gehelmd, maar alleen met lauweren en rozen gekroond was. De Reuzin, de onafscheidelike gezellin van Antigoon, die zij dan ook op al zijn reizen, o.a. naar Brussel in 1887 en naar Parijs in 1890, vergezelde, is - zoals wij het reeds lieten horen - noch min noch meer dan een vrij gebrekkige nabootsing van de Griekse Pallas-Athene en werd eerst in 1765 door de beeldhouwer Daniël Herreyns vervaardigd. Van de Ommegang, zoals hij oorspronkelik was, blijft heden niet veel meer over dan... de kleinste helft. Al de oude, op wagens aangebrachte voorstellingen, met name de Parnas, de Hel en de Neptunuswagen, alsmede de oliefant met de wereldbol, zijn... niet meer. Wat betreft de reus en de reuzin, het schip 's Lands Welvaren, de walvis en de Dolfijnen, al deze gedeelten zijn door enige Antwerpse kunstenaars, van Mei tot Augustus, zo goed mogelik hersteld geworden. Wellicht is het niet onaardig te weten, dat het beweegbaar hoofd van de reuzin 138 kilo zwaar, en het scheepje, waarvan de bemanning uit vijftien kleine schooljongens bestaat, 10 m. 50 hoog is. Sedert 1840 maakte ook noch een zogenoemde Rubenswagen deel van deze Ommegang. Deze was gebouwd volgens een nu noch in 't muzeum bewaard ontwerp van Rubens zelf. In 1856 werd deze wagen te Brussel vertoond in de stoet tot viering van de 25e verjaring van 's lands onafhankelikheid. Hier een enkel woord over de sage van de Reus en van Salvius Brabo. In een van de al vóór jaren en jaren gesloopte straten van de oude stad, de Mattenstraat, stond destijds een gebouw, dat, volgens de lokale geschiedschrijver, Thijs, omtrent het jaar 1284 door de Duitse ridders gesticht, door het volk met de naam van Het Reuzenhuis gedoopt werd, waarschijnlik wel, naar het, volgens een oud prentje inderdaad zeer grote beeld van een krijgsman, dat het fronton boven de ingangspoort versierde. Ofschoon, volgens het prentje, dat ik zo pas bedoelde, Het Reuzenhuis reeds vroeg naar de smaak uit het Renaissance-tijdvak werd gewijzigd, ontstond toch van lieverlede, en zeer waarschijnlik in de eerste jaren van de XVIe eeuw, een sprookje, als zou deze Steen niet in de XIIIe eeuw, maar in de eerste eeuw vóór onze tijdrekening gebouwd zijn. Volgens de kronijkschrijvers uit bedoeld tijdvak was dit Reuzenhuis een overblijfsel van de oorspronkelike, versterkte burg, of zoals men te Antwerpen zei en noch heden zegt, de burgt, die later de wieg zou worden van de stad en van waar de Reus de inwoners van alle omliggende marken brandschatte en knevelde. | |
[pagina 226]
| |
Van al de schepen, zegt Thijs, welke de stroom af- en opvaarden, eiste hij als vaartrecht de helft van de aan boord zijnde waren. Bood de schipper weerstand of poogde hij de Reus te verschalken, dan maakte deze zich van de gehele lading meester en hieuw de wederspannige daarenboven de hand af, welke hij dan, tot waarschuwing voor alle andere stroombevaarders, in de Schelde wierp. Gelukkig leefde er toen een dapper krijgsman, die besloot aan de dwingelandij van Antigoon een eind te stellen. Salvius Brabo, de 24e koning van Tongeren, die een nicht van Julius Caesar gehuwd had, beriep de Reus in tweegevecht, doodde hem en smeet nu zijn, door hem afgehouwen rechterhand, op zijn beurt in de stroom. Tot beloning voor deze heldendaad werd Brabo door Julius Caesar tot eerste hertog van Brabant en vorst van een op de Scheldeoever gelegen markgraafschap verheven. De stad zelf en de omliggende marken verkregen de naam van Hand-werpen, die later verbasterde tot Antwerpen.Ga naar voetnoot(1) Op welke wijze - of juister, uit welke onderscheiden elementen deze sage ontstond, is noch wel na te gaan. Het Reuzenhuis was ongetwijfeld de kern, waarom zich al de overige elementen, één voor één, kwamen vastzetten. Het lag in de Burgt, welke van de middeleeuwen, dit blijkens het oudste zegel van de stad, in het wapen van de gemeente was voorgesteld. Uit dit zegel blijkt ook, dat - reeds in die jaren - en wel op twee boven de burgtringmuur uitstekende vlaggen, - de gekende handen, - wellicht zinnebeelden van de burgerlike en mielieteere voorrechten van de stad - voorgesteld waren. Is het nu zo onwaarschijnlik, dat een sindsdien verloren geraakte herinnering aan een of ander roofridder uit de middeleeuwen, of wel, - want de volksverbeelding gaat vaak zo uiterst grillig te werk - dat de licht verstaanbare angst, dat een of ander verbolgen vorst eerst- | |
[pagina 227]
| |
daags de jonge, toen voor 't eerst bloeiende Antwerpse haven dezelve nadelen zou berokkenen, welke Max van Oostenrijk die van Brugge berokkend had, bij de reeds voorhanden gegevens deze nieuwe: afpersing van een vaartrecht en afhouwing van de hand van de weerspannigen - zal hebben doen voegen? Van dan af hoefde er noch alleen de pseudo-geleerdheid van een met een weinig Grieks en Latijn ingewreven rederijker toe, om de sage - zoals zij tot ons is gekomen - kant en klaar te krijgen. Wat de namen aangaat, waar de kronijkschrijvers deze vandaan haalden, waag ik niet uit te maken. Het zou mij echter maar heel weinig verwonderen, indien het heden of morgen mocht blijken, dat zowel de ene als de andere niets anders zijn dan min of meer gelukkige fantazie-namen, door een of ander kamergeleerde van even vóór of na 1500 ‘uit de niet geschapen’. Vooral Salvius Brabo komt verschrikkelik verdacht voor.Ga naar voetnoot(1) Keren wij nu in verbeelding terug tot een van de vier dagen, waarop Ommegang en optocht uitgingen, b.v. tot die heerlike, zonnige Zondag van 13 Augustus, en verplaatsen wij ons naar de Grote Markt, in de voorbehouden omheining vóór het Stadhuis, waarvan de stijlvolle voorgevel gedurende de laatste weken niet onverdienstelik hersteld was geworden. Hier wachten wij, te midden van een drukke schaar dames en heren - allen voorzien van een biezondere, door het gemeentebestuur afgeleverde toegangskaart, de tegen drie uur aangekondigde aankomst van de stoet. Zoals men voorzien kon, was het niet drie, maar al een heel eind over vier uren, wanneer, eindelik, ginds, vlak vóór ons uit, op de hoek van de Koepoortstraat en de Kaasrui, het peloton bereden poliesie opdaagde, dat de optocht voorafging. En nu hoorde men reeds, hoog boven het gegoechel van de ginds, ver, opeengepakte menigte, de scherpe tonen van de fluit en de krachtige slag van de trommel, welke het vooreeuwse deuntje van de Reus, - eigenlik het tradiesjeonele liedeken van alle Reuzen, van Duinkerken tot de Dollart toe, - begeleidden. Al wie daar zegt: ‘De Reus die kom',
De Reus die kom'!’
Ze liegen er om. -
Keer u es om,
Reuske, Reuske!
Keer u es om,
Reuzeblom!
Toch was het eerste, wat wij van de Ommegang te zien kregen, niet de geduchte Reus, maar wel - de walvis, van op wiens rug een aardige | |
[pagina 228]
| |
kleine jongen, die Cupido diende voor te stellen, door een soort van spuitdarm de omstaande menigte met water besproeide. Drie dolfijnen, mede elk door een Amor in rooskleurig tricot bereden, verschenen schier te gelijker tijd in de straat. En nu was het inderdaad een allerzonderlingste aanblik! Een ogenblik omsingelde de al te dicht opeengepakte menigte de vier zeemonsters, zo dat - van de plaats, waar wij ons bevonden, het houten geraamte, waarop zij waren bevestigd, niet meer zichtbaar was. En zie - nu zou men gezworen hebben, dat echte, heuse, alleen maar wat al te fantasties gekleurde... reuzenvissen daar zwommen en dartelden op een bont geschakeerde zee, waarvan de golven mensen en het ruisen en klotsen een lachend geschater was. Nu volgden de trommelaars en trompetters der stad, en achter deze kwam, met uitgezette zeilen, bemand met vijftien matroosjes, waarvan de jongste nauweliks acht en de oudste geen dertien jaar oud scheen, het schip, 's Lands Welvaren, statig als een heuse driemaster opzetten. En twee roeibootjes, elk met een drietal matroosjes en een stuurman bemand, omstuwden het mooie(?!)schip en schenen, telkens als de golven van de mensenzee even toesloegen, over de hoofden te dobberen. En nu -, daar waren ze: ‘De oudste burger en de oudste burgeres van Antwerpen’; hij, sedert drie eeuwen, en zij, sedert anderhalve eeuw, onafgebroken de lievelingen van het volk; daar verschenen zij, in al de majesteit van hun... meer dan twintig voet hoge gestalte, eerst de reuzin, voortglijdende, langzaam, in gezeten houding, met de speer in de opgeheven rechterhand, daarna de reus, heel waardig op een troon, waarvoor vier paarden gespannen, die door twee mannen, als schildknapen uitgedost, geleid werden. Met een would-be strengheid, die een allervermakelikste indruk maakte, wendden Reus en Reuzin het gehelmde hoofd nu links, dan rechts, als zochten zij ver, heel ver over de ontelbare hoofden van de rond hen krielende mensen-dwergen, een of andere vijand te ontdekken, op wie zij eindelik zouden kunnen koelen de wrok, sedert zoo vele, vele jaren in hun reuzenharten verkropt. En met een glimlach van sceptiesisme herdachten wij de beschrijving, welke de geleerde Graphaeus, dezelfde, wiens portret eens Rubens schilderde, van Druo Antigonus, zooals hij hem noemde, heeft nagelaten: ‘Hij heeft een reght reusens opsien, te weten wreed, vreesselijk, tyranniek, met eenen langen ronden baerd, bernende innerwaerts staende oogen, lanckhairige wynbrouwen, bloote armen, bloote beenen en een...... antieke borst!’ O die Ommegang! Wat ziet hij er naïef uit in onze nuchtere ogen van nuchtere moderne mensen, van zessen klaar om..... alle sprookjes uit te leggen, - zie hoger! - alle sagen tot een doodeenvoudig prozaïes feitje te herleiden..... Hoe is het mogelik, dat ernstige, geleerde, klassiek ontwikkelde en met wijsgerige aanleg toegeruste zestiende-eeuwers, humanisten en liebertijnen, tijdgenoten van Eras- | |
[pagina 229]
| |
mus, er jaar aan jaar behoefte aan gevoeld hebben, zulk een Ommegang op kermisdag te zien...... uitgaan? Walvissen met groene schubben en een mooi-verniste haringkop met 'n verliefde roze snuit; dolfijnen met elegant opstaande kronkelstaart en duivenogen; een ‘schippeke-varen’ met matroosjes, die het onnozelste liedje zingen; een reus, die.... onder de naam van Druon Antigoon de grote angst belichaamt, die elk braaf Sinjoor bekruipt bij de enkele gedachte, dat de Scheldestroom noch eens zou worden ‘afgesloten’; en een Reuzin, die niets anders is dan een zittende Pallas-Athene.....! Hoe zouden wij kunnen, - vooral hoe zouden wij willen..... pret vinden in zulke beuzelarijen, te onnozel zelfs voor schoolkinderen en kinds geworden besjes? Hoe zouden wij?..... Wacht even, zeer gestrenge heren! En zet dan toch, één kort ogenblikje maar, al uw ballast van hooggeleerdheid op een stokje. Zie, ginds, bijna op het hoekje van de Hoogstraat, ziet gij noch de walvis en zijn dolfijnen! Welnu, in alle.... naïeve ernst! Zijn zij niet ‘oprecht’ aardig van kleur? Is dat naïeve iedee zelf, zo'n vorst van de diepe wateren met een haringkop, een roze snuit, groenbruine schubben en zalmgele vóórvinnen, niet aantrekkelik, ook..... voor u? En dan - wat 'n aardige guit zit er op die walvis. Amor in persoon, houdend in zijn hand een brandweerspuit en..... onophoudelik, met blijkbaar welgevallen, water ‘regenend’ over de hoofden van allen, die in zijn bereik blijven....... En dan... - zie noch even in dezelfde richting, naar ‘het schip!’ Het schip! Zinnebeeld van Antwerpens handel, van de vloten, die vroeger van de Scheldehaven uitzeilden en nu uitstomen naar alle windstreken! Wat verwekt het een geestdrift! Mooi is 't niet, zei ik al: een klein, noch al erg slordig opgetakeld driemastertje. Maar een schaar vrolike kornuiten zingt ons van op het dek toe en de heel jonge stemmetjes kinken zo helder als de fijnere bellen in het klokkenspel: En in Batavia daar hebben wij het goed!
De zwartjes zien we daar! Dat geeft ons goeden moed!
Wij zijn matroosjes! Wij hebben plezier!
Wij zeilen, zeilen. zo verre van hier!
Hoezee!
Het liedje is natuurlik ellendig banaal...; de wijze betekent ook al niets... Toch hebt gij, ik heb het gezien, met een glimlach van genoegen de verzen gehoord en het van hot naar haar waggelend schip nagekeken! Net als ik! O ja, ik weet het wel - vooral de Reus... kunt gij niet goed zetten! Hirngespinst, immers, - wij zeiden het toch zelf al, van een meer vindingrijk, dan in de geschiedenis bedreven rhetoricijn uit de eerste jaren van de 16e eeuw, - jawel! Niets van aan, van die scheepstol, van dat hand-afkappen en dat hand-werpen in de wateren, - voorzeker niet! Evenals zijn overwinnaar en... doder, Salvius Brabo, nog | |
[pagina 230]
| |
onbestaanbaarder dan Lange Wapper, de Antwerpse Rübezahl, - dan Duimken Zoon en al de Jonkers, die ‘de Koningsdochter’ van Mississipipipi bevrijdden, - natuurlik! Eigenlik niet veel anders dan de wilde man, die op Antwerpens wapenschild waakt, doch - hier in Romeins veldoverste herschapen - ik zou het kunnen aannemen, ook zó!.... Maar, er is een maar bij! Maar wat 'n kraan van 'n vent, is 't niet? Wat 'n karaktervolle kop en indrukwekkende drakenhelm, en met wat ontzag ziet hij, links en rechts, wijd over de menigte heen, tot zelfs in de kamers op de bel-étage der huizen!Ga naar voetnoot(1) ![]() | |
[pagina 231]
| |
De artistieke Optocht ‘De Kunst door de Eeuwen heen’Terwijl de laatste personaazjes van de Ommegang ons voorbijtrekken en - eindelik, van noordelike in westelike richting, de hoek naar de Oude Koornmarkt omslaan, zijn reeds de twee eerste groepen, voorgesteld door de maatschappij ‘De Jonge Vlamingen’, tot op de hoogte van het verbrede Wisselstraatje vooruitgetreden. ‘De Egiptiese en de Assieriese Kunst’. Voorgesteld naar tekeningen van de talentvolle Julius Baetes, de ijvervolle voorzitter van de bloeiende vereniging ‘De Skalden’, - munt deze eerste dubbelgroep uit door een strengheid van stijl en een stoerheid van karakter, welke uitnemend bij het onderwerp passen. Andere groepen zullen wel talrijker, zelfs twee en driemaal zo talrijk zijn als deze van De jonge Vlamingen; flinker, manneliker fieguren, kraniger, waardiger houding zullen wij zeker bij niet vele aantreffen. Indrukwekkend in de volle zin van het woord zijn de bereden standaarddragers, waarachter zich de lijfwachten, zangers, fluitspelers, paukenslagers, sisterspelers, van Pharao, Phra Sesesoe II, in kompakte schaar aaneensluiten. Op een prachtig palankijn, waarvan het vrij hoge voetstuk met mietologiese voorstellingen versierd
Deze wagen is op biezonder vernuftige wijze samengesteld. Het is verbazend, hoe de ontwerper, met zulke heterozjene bestanddelen als daar zijn de grote Sfinks van Ghiseh, een op vier zuilen rustend tempelportaal, een offeraltaar en wat dies meer, een volkomen harmonieus geheel heeft weten samen te stellen. Biezonder verrukkelik is ook de schaar, neen, de ‘vlucht’ van danseressen, welke de muziekspelers even vóór het koninklike palankijn op de voet volgen. Ook ‘De Assieriese Kunst’, - een log, albasten beeld, voorstellende, aan de ene zijde een gevleugelde stier, aan de andere, een leeuw met het hoofd van een mens, - voortgetrokken, op een met | |
[pagina 232]
| |
tapijten behangen, lage wagon door zes halfnaakte slaven, verdient vermeld te worden. Egipte en Assierië maakten - en terecht - - de indruk van antieke barleven of barokgekleurde wandschilderingen. De tempel-wagen, - het werk van de beeldhouwer Dupon en de bouwmeester Julius Hofman, - maakte zeer groot effekt.
***
‘Griekenland’ en ‘Rome’, ziedaar het veelomvattende onderwerp door de overigens machtige vereniging De Vriendenschaar uit de Burgerkring uitgekozen. Een eerste onder-afdeling is gewijd aan de voorstelling van de vrije kunsten. Worstelaars, vuistvechters, schijfwerpers uit Olumpia terugkerend, maken ruim baan voor de met vier paarden bespannen kleine en lage zegewagen, waarop de overwinnaar in de nasjonale feestspelen, voorafgegaan, omstuwd en gevolgd door een geheel leger zangers, speellieden, dansers en danseressen, komt aanrijden. Een groep toneelspelers en koorzangers brengen daarna een toneel uit Sophokles Antigone in beeld...... ‘De wagen van de Vrije Kunsten’ kan mij, ondanks zijn gehele bevolking van godheden, muzen, dichters, redenaars, wijsgeren, enz., toch maar niet best bevallen. Wel heb ik, als ik elk afzonderlik beschouw, met kostuum en houding van de meeste personazjes vrede; het geheel toch ‘manque de style’ en lijkt meer op een...... uitstalling van wassen beelden dan op een volledige, plastieke samenstelling. Van dit gebrek blijven overigens geen van de beide overige wagens, met welke De Vriendenschaar noch verder optreedt, volkomen vrij. Op de ene staan, zitten of liggen, in allerlei houdingen, de voornaamste vertegenwoordigers van de beeldende kunsten in Oud-Griekenland, op de andere liggen, zitten of staan, op dezelfde wijs de meest beroemde beoefenaars van alle kunstvakken bij de Romeinen. Ook gelijkt de imperator, die, op zijn zegewagen, omringd van veldheren, krijgslieden en buitdragers, onmiddellik op de wagen van de Griekse beeldende kunsten volgt, wel wat al te zeer op de overwinnaar van Olympia, die wij, geen vijf minuten geleden, zagen voorbijrijden. Wat intussen wel geen andere groep in de gehele stoet De Vriendenschaar zal verbeteren, dat is...... haar voortreffelik muziekaal programma. ‘De hymnen aan Apolloon’, te Delphi in de 3e eeuw vóór onze aera ontdekt, werden door haar waarlik uitgelezen schaar zangers en muziekanten, op onberispelike wijze uitgevoerd.
* * * | |
[pagina 233]
| |
Veel minder indrukwekkend door het getal van zijn leden, bracht toch de jonge rederijkerskamer, De Klauwaarts, een veel estetieser indruk te weeg. In twee onder-afdelingen bracht zij in beeld de ‘Araabse’ en de ‘Byzantijnse en Romaanse Kunst’, beide naar ontwerpen van Alfred van Neste, wie ik het werk noch meer dan éens in de loop van dit verslag zal te prijzen hebben. Streefde Baetes, zoals de door hem verkozen tijdvakken het hem oplegden, hoofdzakelik naar grootsheid en karakter van lijn, van Neste legde er zich vooral op toe, te verrassen en te strelen door rijkom en bontheid van kleuren. Een tamelik kleine voorstelling van de ‘Kaäba’, te Mekka, ziedaar nagenoeg het enige motief, dat de ontwerper aan de kunst van de Arabieren ontleende. Hij stelde zich tevreden, bij middel van een niet eens talrijke schaar voetgangers, kameelberijders en ruiters, een treffend beeld te geven van het leven der vrijheidminnende zwervers uit de woestijn, en hij vond - om dat beeld te voltooien - zulke eigenaardige tiepen, en, voor deze tiepen, zulke rijkgekleurde kostumen, dat elk mens van verbeelding, toen, een enkel al te kort ogenblik, de schaar in volle zonneglans van de Brabo-fontein naar de hoek van de Oude Koornmarkt oprukte, zeker wel in de waan zal verkeerd hebben, dat niet enige verklede Antwerpse jongens, maar heuse Bedowienen daar, fluitend en trommelend, voorbijtrokken. De Arabiese Kunst was zonder enige twijfel de meest realistiese van alle afdelingen van de gehele optocht. Het is haast onbegrijpelik, hoe men, met een beetje Schmink, een paar lompen en een klein tintje dressuur eenvoudige, eerlike burgermensen zo verrassend reëel kan... omtoveren in woestijn-bewoners, met echte dieven- en roverstronies, sluipend meer dan gaande over het..... afwezige.... zand van een.... ver te zoeken... Sahara, onheilspellende, dreigende blikken werpende op de lieden, die zich rond hen verdringen. Niet minder gelukkig ‘moest’ zijn de verheerliking van de Byzantijnse en Romaanse kunst, metde mooie triomfwagen, ‘Justinianus' Hofhouding’ die, tengevolge van beschadiging, de optocht, ten minste de 13. Augustus, heeft moeten verlaten. Een lage wagen, waarop vier zuilen van glimmend groen marmer een op vooruitstekende gewelfbogen verrijzende blauw en goude koepel torsen, versierd met een paradijsweelde van palmen, laurierbomen en bloemen, terwijl, uit een reusachtig bekken, op de voorplecht de rookwolken van brandende reukwaren opwalmen. In groot ornaat, behangen met edele metalen en juwelen als twee Hindoe-afgoden, zetelden, onder die koepel, op een pracht van kostbare tapijten, Justinianus en Theodora.... Legeroversten stonden, met gevelde zwaarden of hellebaarden, op wacht vóór en achter het keizerlike paar. Harpspelers stoeiden, wellustige wijzen zingende, rond de wagen... | |
[pagina 234]
| |
Slaven staken, heel hoog op lange, slanke speren, brandende wierookvaten op....
***
Wat nu volgde, behoorde voorzeker tot de glanspunten van de gehele optocht. Ook dit was het werk van Alfred van Neste: ‘de verheerliking van de drie tijdperken van de gotiese kunst’, voorgesteld door de leden van de tooneelkring, De Verbroedering. Zelden, - misschien nooit, - zag ik een even schilderachtige, een even oorspronkelik gevonden, een even volledig uitgewerkt ‘tableau vivant’. Zelden ook werd al het eigenaardige, dat de gotiek - deze Duitse kunst bij uitnemendheid - in het Nederduitse Vlaanderen onderscheidde, beter begrepen of gelukkiger uitgedrukt dan door de te Brugge geboren van Neste. Tot zeer eenvoudige motieven nam hij zijn toevlucht, om de drie zich uit elkaar ontwikkelende gotiese stijlen te verzinneliken: een door acht maagdekens gedragen ‘rijve’ of relikwieënkast - een reproduksie van de beroemde Ursula-rijve te Brugge, verbeeldde ‘het eerste’ -; een wagen van de gemeentemacht ‘het tweede’ -; een kerkportaal, eindelik, ‘het derde’ tijdvak. Hier was haast elk gelid, elk personaazje, elk onderdeeltje waard, vermeld te worden... Daar dit mij intussen niet vergund is, beperk ik er mij toe, de lezer attent te maken op de indrukwekkende groep van de vier bazuinblazers; op de ogenverblindende kleurenweelde van de banieren, welke een schaar ambachtslieden boven hun hoofd lieten wapperen; op het verrukkelike koor van knaapjes en meisjes, welke, voorafgegaan van karakteristieke doedelzakspelers, met bloemen omkranste schaapjes opleidden, terwijl zij, met heldere stemmetjes, zongen van ‘Het daghet in den Oosten’ of van ‘Naar Oostland willen wi riden’; meer noch, op de beide wagens, waarvan vooral de eerste, ‘De Gemeentemacht’, een ware trouvaille mag geheten worden. Verbeeld u, op een soort van stoep of pui, waartoe links en rechts een reeks trappen toegang verlenen, tussen twee ontzagwekkende fieguren van krijgslieden, de Maagd van de Vlaamse Gemeente, houdend, met de rechte hand, op haar knieën, het schild van Vlaanderen, gekroond als een koningin, een voortreffelike illustrasie van de verzen, welke de Gentse stadsspreker, Boudewin van der Lore, ten tijde van Filips van Artevelde de Vlaamse Maagd in de mond legde: Suver leven ende vri
gaet voer gout ende dierbaer stene;
alle ryckheit die es clene!
O vri suver leven reine,
van alder scalckheit seggic spi:
Jhesus Keerst van Nasarene
behoude vri suver leven in mi.
Achter deze drie personaazjes verrees, in zijn uit zware balken opgetimmerde hangstoel, het Vlaamse klokkenspel, het bronzen orgel | |
[pagina 235]
| |
dat speelt, van in de middeleeuwen tot nu toe, op haast al onze torens, de populèère ‘beiaard’, bekroond door een soort kampanule in gesmeed ijzer. Deze klokken waren
Onder het voorbijrijden speelde het karillon de liefelike wijze: Er waren drie Lanstheren soet, gedagtekend, naar men gist, uit ongeveer 1450. Heerlik was ook, - vooral, indien men het zó mocht treffen, dat men de grote, veelkleurige vensterroos op een verlicht stukje van de hemel zag aflossen, - de wagen met het kerkportaal... De voortreffelike groep van onze grote priemitieven, de van Eycken, van der Weijden, van der Goes, Memlinc, Matsijs, Lukas, Appelmans, vind ik nauweliks tijd, om terloops te vermelden. Een tachtigtal fieguranten maakten deel van deze afdeling.
***
De Maatschappij Leopold verheerlikte de Italjaanse kunst. Met medewerking van de kunstschilder Frans Proost stelde zij vier groepen en één wagen samen, één groep voor de primietieve en mistieke school van Florentië, één voor de grote beschermheren van de kunst in deze laatste stad, één voor Venetië en één voor Rome. De aanmerkingen, welke ik mij, hoger, op de voorstelling van De Vriendenschaar veroorloofde, zijn ook voor een deel toepasselik op het kontingent, geleverd door de maatschappij Leopold. Hier leveren de groepen, op zichzelf, te weinig afwisseling op; het zijn te veel... lieden, die prosessiegewijs door de straten wandelen; de verbeelding gaf zich te weinig moeite of reikte niet ver genoeg, om spel en leven in die menigte te brengen. Wat vooral ontbrak, dat was ‘Inscenirung,’ toneelmatige schikking. De eerste en twede groep b.v. bevatten wel een menigte belangwekkende fieguren; alle te zamen echter vormden deze fieguren geen beeld, geen enigsins samenhangend geheel. Wel gelukt was de wagen, ‘De Italjaanse Renaissance verheerlijkt’. Vergis ik mij echter niet, dan kwamen er onderdelen op voor, die ik reeds in het Landjuweel van 1892 heb gezien... Voortreffelik was ook de twede groep: De Beschermheren van de Toskaanse kunst.
*** | |
[pagina 236]
| |
De Duitse Renaissance wordt voorgesteld door De Jonge Fonteinisten. Twee noch zeer jonge kunstenaars, Nauwelaerts en van
Zonder er in te slagen, de onderscheiden groepen van hun stoetgedeelte te verbinden door een of andere leidende gedachte, wisten De Fonteinisten, door ene gelukkige afwisseling van voetgangers en ruiters, kinderen en volwassenen, evenzeer als door rijkdom en oriezjienalieteit van klederdrachten, een niet alledaags effekt te weeg te brengen. Vooraan een paukenslager te paard, geheel in groen en geel, gevolgd door tien pijpers van een of andere landsknechtenschaar en vier trommelslagers. Dan, op elegante hakkenijen, geleid door paazjes, drie jonge edelvrouwen, de drie kunststeden Ulm, Augsburg en Nurenberg verpersoonlikend, verrassend mooi van kleuren, bekoorlik van gezicht en volkomen ‘in haar rol.’ Zeer merkwaardig, ofschoon soberder, in geel en groene dracht, de groep van veertig kinderen, die, onder de leiding van een Magister, Luthers koraal uitvoerden. Een van de mooiste gedeelten uit de gehele stoet was zonder twijfel de ruitertrits, met de wapperende vanen van de drie steden, Ulm, Augsburg en Nurenberg, omringd door een drom van lansknechten in de schilderachtigste kostumen. De wagen, ‘Albrecht Dürer en zijn tijdgenooten,’ gaf veel moois te zien.
***
Nu volgde de Albert Grisar's Kring, voorstellende, in een welgelukte groep van personen en op een zeer fraai gevonden wagen, de Franse Renaissance in haar bloeitijdperk tijdens de regeringen van Frans I en Hendrik II, - uitgevoerd naar ontwerpen van Baetes en van Mechelen. Na de bonte kleuren van de vorige afdeeling maakten de hoofdzakelik in wit en blauw gedoste groepen van De Albert Grisar's Kring een verrassende indruk. De kostumen, vervaardigd met de grootste nauwgezetheid naar opzettelik uit Parijs ontboden gravuren, waren werkelik mooi; zij hadden dan ook het aardig sommetje gekost van 14000 francs. De wagen was een zeer eigenaardige. Geheel in ievoorwit en azuurblauw, met daarover heen enige sobere gouden ribbetjes, was hij - om niets meer te zeggen - een model van goede smaak. Onder een koninklike troon, waarachter, op pieken, | |
[pagina 237]
| |
een hemel of baldakijn in blauw fluweel was uitgespannen, stond Diana van Poitiers recht en beschouwde met aandacht het ‘maket’ van het château d' Anet, haar door de bouwmeester Philibert de Lorme vertoond. Offervuren brandden rond de schone vrouw en rond een op de voorplecht aangebracht beeld van een jonge maagd, die haar sluier afwerpt, om haar aangeboren bekoorlikheden te laten bewonderen. Met Baetes arbeidden aan deze wagen Kerckx, ornamentist, en Frans Huighelen, beeldhouwer.
***
Ziehier de tooneelvereniging Vondel, voorstellende de Hollandse kunst in de XVIIe eeuw, jammer genoeg, een van de minst schitterende gedeelten van de gehele optocht. Ziehier mede de maatschappij De Morgenstar, die, om de Vlaamse Renaissance te verheerliken, eerst de voornaamste schilders, prenters, plaatsnijders, glasschilders, bouwmeesters en beeldhouwers laat voorbij defieleren op een wijze, die ik wel wat anders, namelik minder als een eenvoudig naast elkander lopen van personen, gewenst zou hebben, om daarna, op een door zes paarden getrokken wagen, die naar mijn oordeel wel wat al te schaars ‘bevolkt’ was, de invloed van de Italjaanse kunst op de Nederlandse te verzinneliken. Jammer dat Baetes, die ook dit gedeelte ontwierp, hier haast uitsluitend allegoriese motieven aanwendde. Zijn reeds hoger beschreven verheerliking van de Egyptiese kunst gaat deze groepen en ook deze wagen ver te boven.
***
Rubens en zijn school; - de verheerliking van Antoon van Dijck, dit twevoudig en veelomvattend onderwerp werd toevertrouwd aan de vereniging Hoop en Liefde, die, om het uit te voeren, de hulp inriep van een kleinzoon van de volksdichter Theodoor van Rijswijck, de jonge kunstschilder, Edward van Rijswijck. Zonder als metteur-en-scène te kunnen vergeleken worden met van Neste of met Baetes, vooral, waar gene ons de wonderen van de Gotieke of Byzantijnse, deze ons die van de Egyptiese of de Franse kunst veropenbaart, heeft de heer Edward van Rijswijck toch in een tweevoudig opzicht handig partij getrokken uit zijn onderwerp: in de eerste plaats, door de grote afwisseling, die hij, op het spoor van van Dievoort en Nauwelaerts, niet verzuimde in zijn personengroepen te brengen, in de tweede, door het zeer oordeelkundig gebruik, dat hij van de voornaamste personazjes, welke van Dijck eens konterfeitte, wist te maken. Trompetters te paard: mannen, met het wapenschild van het Sint Lukas-gilde; de aartshertogen Albrecht en Izabella, in groot gewaad, op twee prachtige paarden gezeten en omgeven door een hele stoet van adellike ruiters; dan, in evenveel groepen, de schilders, beeld- | |
[pagina 238]
| |
Maria dei Medecei, Willem II van Oranje en zijn verloofde, de wonderschone Maria Louisa van Tassis, de waardige Strafford, de edele Arundel, Bentivoglio in zijn schitterende kardinaalsdos, vlammend als louter vuur in elke lach van de zon, de trotse Ambrosio Doria, gehuld in de brede, statige plooien van zijn trotse dogentabbaard, de oude, eenvoudige Marten Pepijn, de markies van Moncada, te paard, de markies en de markiezin de Brignole-Sala, de markies Spinola, op een vurige klepper, de bekoorlike Beatrice van Cusance, getrouw zoals men ze kan bewonderen te Windsor, eindelik, de kinderen van Karel I en Karel I in hoogst eigen persoon, zoals hij, in al de glans van zijn vorstelike luister, in al de overmoed van zijn trots, door de meester in een te recht beroemd ruiterbeeld geschilderd werd, - zij waren er alle, voorgesteld door mannen en vrouwen, waarvan enkele tamelik getrouw op de bekende grootheden geliken. | |
[pagina 239]
| |
De tweede wagen, ‘Hoop en Liefde’ met de Antwerpse Jeugd hulde brengende aan van Dijck, acht ik, op zichzelf, niet zo erg merkwaardig; veel werd hier echter weer goed gemaakt door de schilderachtige groepen van meisjes en kinderen, die zingend en met bloemen wuivend, de wagen omringden. Zonder in nieuwheid of stoutheid van vinding de wagen van de Gemeentemacht te evenaren, is toch de derde en laatste, door van Rijswijck ontworpen, niet onverdienstelik. Blijkbaar was het er de jonge kunstenaar om te doen, het aandeel van Hoop en Liefde en tevens de gehele optocht te besluiten met een enigsins indrukwekkend sloteffekt, met iets.... als een ontzaglike bazuinfanfare aan het eind van een grootse symfonie. Op de voorplecht van een van de grootste wagens, die in de gehele maskerade voorkwamen, verrezen, door zinnebeeldige personaazjes voorgesteld, de steden, die evenals Antwerpen eens een bloeiend eigen kunstleven bezaten, of noch bezitten, 's Gravenhage, Dresden, München, Wenen, Londen, Genua, Venetië, Rome, Parijs, kronen en palmen uitstrekkend naar het rijzige beeld van de populèèrste aller Vlaamse meesters, hetwelk, links en rechts door de geniussen van de Kunst en de Glorie omgeven, door een zwevende Onsterfelikheid met lauweren gekroond wordt. En - dit nu was het largo, waarmede de symfonie...... - besloten werd? neen, besloten had kunnen en moeten worden! - onmiddellik achter deze wagen hadden zich, in één dichte drom geschaard, de vaandrigs moeten aansluiten van een vijftigtal Antwerpse kunstverenigingen en maatschappijen, scheppende met hun overvloed van volle en halve, blinkende en matte, blijde en weemoedige, luide en stemmige tinten en tonen, rond en achter het beeld van de verheerlikste kunstenaar een regenboog van purper en karmijn, violet en rood, geel en groen, blauw en bruin, goud en zilver, waarop de ogen zouden geschemerd hebben in de helle gloed van de zon, die op dàt eigen oogenblik, van ginds ver over de Hoogstraat de voorgevel van het Raadhuis, dat Cornelis Floris of de Vriendt eens voor zijn vaderstad bouwde, Lambeaux' prachtige Brabofontein en overigens de gehele Grote Markt in een bad dompelde van louter goud. Het defilé van de gehele optocht op de Grote Markt duurde weinig minder dan één uur. Op normale afstand van elkaar in het gelid staande, zouden de onderscheiden groepen, met al hun wagens, een lengte beslaan hebben van 2000 meters. Het Landjuweel was 3000 meters lang. ***
Welke van beide optochten, die van 1892 of die van heden, was nu de artistiekste? Van de tien groepen, waarin hij verdeeld was, en waarin zowat 250 paarden en niet minder dan 1300 mannen, vrouwen en kinderen voorkwamen. was er wel geen, die niet in één of ander opzicht uitmuntte; desniettemin is het waar, dat enige van deze groepen | |
[pagina 240]
| |
zeer erg bij de drie of vier voortreffelikste afstaken, terwijl overigens het geheel, ten minste wat betrof de rijkdom van de kostumen en de kunstige schakering van de onderscheiden stoetgedeelten, voor het noch steeds niet vergeten Landjuweel van 1892 moest onderdoen. In één opzicht echter scheen mij dit laatste door De kunst door de Eeuwen heen overtroffen. Nooit zag ik in een van onze schouwburgen een volkstafereel, waarin elk personaazje zo voortreffelik ‘in de huid’ zat van degeen, die hij zou voorstellen, als in deze stoet. Ik zag er Egiptiese priesters, fluitspelers, ruiters, danseressen, Griekse en Romeinse wijsgeren, tooneelspelers, redenaars, krijgslieden, - waarvan men zou gewaand hebben, dat zij, door een wonder van toverij, zo pas geleden uit de puinen van een of ander al vóór eeuwen uitgestorven Memphis, Athene of Rome waren verrezen! Er waren, - ik zei't al, Arabieren, door houding, gebaar, gelaatskleur en trekken evenzeer als door kleederdracht zo in alle opzichten echt, dat de voor echt uitgespeelde woestijnnomaden uit menige Worlds fair er niet bij halen. Het haast gehele personeel van de groep, die de Duitse Wedergeboorte voorstelde, was, door tiepen en kleurenpracht, zo volkomen van de tijd, dat men elk ogenblik zou geloofd hebben - tijdgenoten, heuse, van Peter Vischer of Holbein of Kranach vóór ogen te zien. Gans afzonderlik dienen in dit opzicht vermeld te worden de brave rederijker, die Dante Alighieri, en degeen, die Paus Julius II voorstelde. Beiden hadden zich een kop gemaakt of... laten maken, die op zich zelf... een Leistung mocht heten. De paus was een klein, oud mannetje, zittend, ineengedoken, in een diepe zetel, geheel verdwijnend in zijn pauzelike mantel, het hoofd noch nauwelikszichtbaar onder de zware tiara: de menselikheid opgegaan, zoek gegaan, wech.... in de kerkelike waardigheid; - karakteristiek in hoge maat. Wat nu betreft de groepen, beschouwd als zovele afzonderlike gehelen, kan ik niet nalaten er op te wijzen, dat enkele, en wel van de naar het getal voornaamste, in een tweevoudig opzicht noch al te wensen overlieten. Het ontbrak hun aan wat ik zou willen noemen aksie en aan oorspronkelike vinding. Dit was o.a. het geval met groep II, Griekenland en Rome, met groep VIII, De Hollandse Wedergeboorte, met groep X, Verheerliking van Antoon van Dijck. De samenstellers zijn er niet in geslaagd, in de geschiedenis van het voor te stellen tijdperk een of ander moment te vinden, geschikt om op plastiese wijs behandeld te worden en een harmonieus tafereel uit te maken, waaraan men een naam kan geven. Nu waren deze groepen al te zeer een gevolg van lieden, die, door het toeval bij elkaar gebracht, zonder zich merkbaar om elkaar te bekreunen, stoetsgewijs door de straten liepen. Ook waren de wagens - hoe stevig ook soms als archietektoniese bouw - wel wat alledaags en wat ‘schon dagewesen!’ Deze dubbele krietiek past nu geensins op de groepen I, Assierië en Egipte, III, Arabië, IV, de Gotiek, V, De Duitse Renaissance, VI, De | |
[pagina 241]
| |
Franse Renaissance, terwijl deze afdelingen toch weer zeer duidelik onderling in artistieke waarde verschilden. Voor de gelukkige en eigenaardige vinding zou ik niet geaarzeld hebben de palm toe te kennen aan de vierde groep, - voor de goede smaak aan de zesde, voor de pracht, de schilderachtigheid en de losse zwier van de klederdrachten aan de vijfde, voor soberheid en strengheid van karakter aan de eerste, voor het treffend realisme van de voorstelling aan de derde groep. ![]() |
|