De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 246]
| |
![]() | |
Over leven en werken van Antoon van Dijck![]() ANTOON van Dijck werd de 22e Maart 1599 in een straatje nabij het tegenwoordige raadhuis geboren, in het huis ‘den Berendans’ dat noch heden, in gewijzigde vorm, bestaat. Hij stamde uit goede, maar tamelik geringe stand. Zijn grootvader was een marskramer - ‘ommegaende ende hem generende met zyde en pennewaer’, maar zijn vader had zich als koopman een tamelike welvaart verworven, en hoewel deze volkomen tevreden was in zijn stand, zeer weinig voorwaartsstrevend in zijn neigingen en bij voorkeur met geesteliken verkeerde, heeft hij zich toch nooit tegen de artistieke neigingen van zijn zoon verzet en heerste er zelfs een zeker gevoel voor kunst in zijn gezin. De moeder van Antoon schijnt overigens een zeer begaafde vrouw te zijn geweest, die vooral in de zogenaamde ‘fraaie handwerken’ was bedreven. Volgens de overlevering borduurde ze in de maanden, die de geboorte van haar zoontje voorafgingen, met ‘schone couleuren’ de geschiedenis van Suzanna en de Ouderlingen, ter versiering van een schoorsteenstuk. Gaarne nemen wij aan, dat de smaak van deze kunstvaardige moeder niet zonder invloed is gebleven op het ontvankelik gemoed van haar zoon, het zevende van de twaalf kinderen, waarvan verscheidene later in de geestelike stand traden. Dat de famielie met de geestelikheid op voortreffelike voet stond, blijkt trouwens ten overvloede uit de ruime aanmoediging, die de jonge kunstenaar evenals zijn grote leermeester Rubens altijd van deze ondervonden heeft, - een aanmoediging, die zeker niet te versmaden viel in een tijd, toen kerken en kloosters bijna alléén zich de weelde van schilderijen-bestellen konden veroorloven. Van Dijck is zeker in alle opzichten zeer vroeg ontwikkeld | |
[pagina 247]
| |
ANTOON VAN DIJCK
eigen geëtst portret voor de tietelplaat van de Iconografie (eerste staat) | |
[pagina 249]
| |
geweest. Evenzeer als hij lang vóor de gewone tijd bestemd was om zijn kracht te verliezen en hij - op 42 jarige leeftijd - als een grijsaard van uitputting stierf, evenzeer openbaarde hij in zijn vroegste jeugd reeds een kracht, die anders slechts tot de gevestigde leeftijd behoort. Toen hij nauweliks zijn elfde jaar bereikt had, trad hij als leerling in het atelier van de Antwerpse kunstschilder Hendrik van Balen. Hoewel deze slechts een kunstenaar van tweede rang was, heeft hij ontegenzeggelik een zeer gunstige invloed op zijn jeugdige leerling uitgeoefend. Hij was een vurig beminnaar van de kunst der Ouden en bezat in zijn woning een niet onbelangrijke verzameling van Griekse en Romeinse kunst. Wij weten niet, hoe lang van Dijck bij van Balen is geweest, maar zeker is het, dat hij hem reeds had verlaten toen hij, in 1618, op de leeftijd van nauweliks 19 jaren, als Vrijmeester in de St. Lukasgilde trad. Wanneer zijn echter de grootmeester der Vlaamse Renaissance, Rubens, en zijn niet minder beroemde leerling, van Dijck, het eerst met elkander in aanraking gekomen? De vele verhalen, die hierover in omloop zijn, behoren vrij wel tot het gebied van de legende. Zeker is het echter, dat Rubens het talent van de jonge kunstenaar reeds vroeg heeft opgemerkt en op hoge prijs gesteld, maar de eerste jaren, die er na het vertrek van van Dijck uit de werkplaats van van Balen en vóór zijn intrede in dat van Rubens verliepen, liggen voor ons toch noch altijd in duister gehuld. De eerste maal, dat wij de naam van van Dijck in verband met die van zijn meester horen noemen, is in het kontrakt, dat de 29ste Maart 1620 tussen Rubens en de E.P. Tirinus der Paters Jesuieten gepasseerd werd en waarbij Rubens zich verbond binnen de negen maanden voor de Jezuietenkerk te Antwerpen 39 taferelen te leveren, op voorwaarde dat hij zich bij deze zware arbeid zou mogen doen helpen door ‘zijn beste leerling, Antoon van Dijck’Ga naar voetnoot(1). Van Dijck woonde toen reeds in het paleis van Rubens, dat deze in 1611, sedert zijn terugkeer uit Italië had gebouwd. In dit vorstelik verblijf, de verzamelplaats van al wat Vlaanderen in die dagen aan edels naar geboorte, kunst en wetenschap bezat, had de meester een prachtige kolleksie Italiaanse schilderijen bijeengebracht. Men zag er werken, in kopie en origineel, van Tiziano, van Bassanio, van Palma, Tintoretto, Veronese, Rafaël, Leonardo da Vinci, naast een niet minder belangrijke verzameling van beeldhouwwerken in marmer en brons. Voor de ontwikkeling van zijn talent had van Dijck geen | |
[pagina 250]
| |
gunstiger veld kunnen vinden dan dit bij uitstek artistiek midden, waar hij niet alleen de lessen van zijn beroemde meester genoot, maar met de meest verfijnde geesten kon verkeren en de verzamelde kunstschatten kon bestuderen. De wederkerige simpatie tussen de leerling en zijn meester is genoeg bekend. Wij willen er ons toe bepalen er op te wijzen, hoe zij van beide zijden nooit een enkele gelegenheid verzuimden, om elkaar nieuwe blijken van vriendschap te geven. Intussen had de roem van van Dijck reeds lang de grenzen van zijn klein vaderland overschreden en in 1620 werd zijn talent reeds door de grote kunstkenner Thomas Howard, graaf van Arundel opgemerkt, die in zijn eigen paleis een waar muzeum van kunstwerken had aangelegd en een groote invloed op zijn koninklike meester James I uitoefende. Steeds was het streven van deze diplomaat, de kunstenaars, die zich op het vasteland onderscheiden hadden, naar Londen te doen ontbieden en nauweliks had hij van de buitengewone gaven van van Dijck gehoord of hij gaf zich grote moeite om hem het Kanaal te doen oversteken en zich in Engeland te vestigen.... pogingen waartegen de jeugdige kunstenaar zich niet al te zeer schijnt te hebben verzet. Uit een brief van de 25ste November 1620, vernemen wij dan ook dat van Dijck zich metterwoon in England had gevestigd, waar de koning hem een jaargeld van 100 pond sterling had toegestaan. Aangaande dit verblijf in England, zijn ons zeer weinige gegevens overgebleven. In ieder geval is het niet van lange duur geweest, want reeds drie maanden later, de 28ste Februarie 1821, ontving van Dijck van zijn koninklike meester de vergunning om zich gedurende acht maanden op reis te begeven en weldra ontmoeten wij hem weder in Antwerpen om zijn stervende vader in zijn laatste ogenblikken bij te staan. Niettegenstaande al de bijval, die zijn kunst reeds in het binnen- en buitenland had verworven, was van Dijck er toch zeer wel van bewust en bovendien werd hij er dageliks door Rubens op gewezen dat er noch zeer veel aan zijn opvoeding als kunstenaar ontbrak. Niet alleen miste hij de nodige praktijk in de uitoefening van zijn kunst, maar hij moest vreemde landen en luiden leren kennen en een studie maken van de grote meesters der oudheid en de der Italiaanse Reniassance. Er was noch meer. In Vlaanderen schitterde de roem van Rubens als een zon, die al de kleinere sterren aan het firmament deed verbleken. Van Dijck voelde zeer goed dat er tegen een dergelike kolos niet te strijden viel en wellicht was hij zich ook bewust van de te grote invloed, die het al te machtig talent van de meester uitoefende op zijne ziel. En liever dan in een land te blijven, waar alles zich wentelde om | |
[pagina 251]
| |
Antoon van Dijck
CHRISTUS AAN HET KRUIS, GEZEGD CHRISTUS MET DE SPONS (St-Michielskerk, Gent) - Nr 17 van de Tentoonstelling te Antwerpen - ![]()
Antoon van Dijck
DE KOPEREN SLANG (Sir Francis Cook Bart., Richmond) - Nr 1 van de Tentoonstelling te Antwerpen - | |
[pagina 253]
| |
dit éene middenpunt, wilde hij nieuwe lauweren in de vreemde gaan verwerven en tegelijk zijn eigen talent en zijn eigen persoonlikheid tot hun recht doen komen. Naar Italië dreef het hem met onweerstaanbare, mysterieuse macht! De klassieke bodem van het schone schiereiland, die bakermat van de kunst, trok hem, als zo velen, onweerstaanbaar aan! Spoedig was zijn besluit tot vertrek genomen en bood hij uit dankbaarheid zijn meester het portret aan van zijn vrouw en van een Christus in het Hofken van Oliveten. Rubens op zijn beurt gaf zijn jeugdigen leerling een fraaien schimmel, waarop van Dijck zich in Oktober 1621 naar Italië begaf. Deze datum is een der belangrijkste in het leven van de meester, omdat ze het eerste tijdvak van zijn werkzaamheid afsluit. Italië was hem als de revelasie van een nieuwe wereld èn in zijn leven èn voor zijn kunst. Tot aan en in 1621 was hij niet anders geweest dan de zeer begaafde leerling van Rubens. Na zijn tocht naar Italië eerst trad hij op zijn beurt als geheel zelfstandig kunstenaar op.
Laten we, eer we de jeugdige meester op zijn reis over de Alpen vergezellen, een blik werpen op de voortbrengselen van zijn eerste periode. Evenals alle werken van zeer jeugdige artiesten, zijn ze in waarde zeer ongelijk; men ziet dat hij er noch niet in geslaagd is zijn eigen jeugdig ideaal uit den chaos zijner denkbeelden los te maken, een ideaal dat hij later zou volgen met zulk ongeëvenaard sukses. Hij mist noch de bewustheid van zijn eigen talent, hij kent zich zelf noch niet in alle delen en zijn onervaren ogen zijn noch verblind door het schitterende licht van Rubens, dat zelfs zo vele anderen van zijn tijdgenoten voor goed op een dwaalspoor leiden zou. Van Dijck's werken van dit tijdvak zijn Rubeniaans, ultra-Rubeniaans zelfs. In zijn jeugdige bewondering voor zijn geliefde leraar, stelde hij zich niet tevreden met diens spoor te volgen, hij ging zelfs in vele opzichten verder dan hij, èn wat stoutmoedigheid van konsepsie, èn wat gedurfdheid van uitvoering betreft. Zijn hand echter was te zwak noch - te weinig ervaren voor dergelik werk, en uit onmacht, uit onbekendheid met zijn eigen fijnere, teerdere gave, viel hij in een uiterste van overdrijving, zoals het door de meester zelf nooit was bedoeld. Hij legde zich toe op hevige en dramatiese effekten, waarvan we enige, niet alle even aantrekkelike voorbeelden vinden in de kruisdragende Christus (Antwerpen), de Martelie van de heilige Catharina (Sir Charles Bagot), de Christus met de Doornenkroon (Berlijn), de Kruisiging van Petrus (Brussel), de koperen Slang (Madrid), de Ge- | |
[pagina 254]
| |
vangenname van Christus (Madrid). Al deze stukken dateren van vóor de Italiaanse reis, dus vóor 1621. Nu en dan, naast de alles absorberende persoonlikheid van de oudere, vertoont zich echter nu reeds, heel schuchter noch en schuw, de teerdere, aristokratieser opvatting van de jongere meester, een opvatting, die we vooral opmerken in zijn portretten en die hem bijbleef zijn leven lang. Want in de eigenlike, innige grondtoon van van Dijck's karakter hebben noch de studiën, noch de reizen veel verandering gebracht. In die schone verre landen, waarheen hij getrokken was om een nieuwe kunst te vinden, heeft hij in de allereerste plaats zichzelf, zijn eigen ziel ontdekt. De bewonderde hofschilder van Koning Karel I is in de grond dezelfde gebleven als de jonge onervaren artiest, die zijn stoute reuzendoeken à la Rubens penseelde. De jaren hebben langzaam en geleidelik hun werk gedaan. Maar ze hebben niet anders gedaan dan het talent ontwikkeld, dat sedert zijn eerste jeugd in hem gesluimerd had. Ze hebben slechts het zaadje in de bodem doen ontkiemen dat de lieflikste bloemen en vruchten zou dragen, toen de volheid der tijden gekomen was. Al hebben vreemde invloeden van Dijck nu en dan op zijwegen doen dwalen, al heeft hij vaak een pad betreden, waar hij zijn eigen oorspronkelike gave vergeefs heeft gezocht - altijd, na lang dralen, maar toch altoos in het einde, is hij teruggekeerd tot de heirbaan van zijn eigen genie. Het schijnt ons, of de goden bij zijn geboorte voorgezegd hadden dat zijn kunst hoofdzakelik zou geweest zijn die van het portret. - Nooit heeft hij het orakel straffeloos vergeten of miskend. Maar eindelik, op het laatst van zijn leven vooral, heeft hij er zich onbedingd aan onderworpen en de goden hebben hem dit ook geloond. Want de ware van Dijck is alleen de van Dijck der portretten. Zijn godsdienstige en mytologiese komposisies, die hij later in Italië, in Vlaanderen, in Engeland zelfs, zou schilderen, zijn nooit buitengewoon persoonlike werken van hem zelven, al zijn ze zeker in vele opzichten verheven boven de doeken met gelijke onderwerpen uit zijn vroegere tijd. Nooit echter bereiken zij de hoogte van zijn portretten - de portretten uit zijn beste manier. Laten we een ogenblik, met voorbijzien van de hevige doeken in de Rubensstijl onze ogen aan deze portretten uit zijn eerste periode verkwikken. Ten einde ons niet te veel in titels te verwarren, zullen we er voorlopig slechts éen enkel van aanhalen, zijn eigen portret, waarvan hij zelf verscheidene varianten geleverd heeft, en waarvan het beste wel te München bewaard wordt. Geeft dit uiterst lieflike | |
[pagina 255]
| |
Antoon van Dijck
MADONNA MET HET KIND EN ST-ANTONIUS VAN PADUA (R. Pinacoteca di Brera, Milaan) | |
[pagina 257]
| |
beeld van die jonge man met die zachte blonde, wiegende haren, de tere, fijne aristokratiese handen en het eerste dons om mond en kin ons niet reeds een voorsmaak van dat wondere koloriet en die uiterst tere lichtheid van toets, die wij later op zijn beste, engelse portretten weer zullen vinden? Zien wij hier niet de ware, echte van Dijck, veel meer dan in die talloze kruisrechtingen en kruisafnamen, die grafleggingen met teatraal aanstellerige gebaren, die hij in de volgende jaren zal schilderen? In zijne portretten blijft van Dijck steeds zichzelf. Vreemde invloed doet er zich soms wel gevoelen - maar nooit zo sterk dat zijn persoonlikheid er door lijdt. In die komposisies echter waar aanspraken gemaakt worden aan zijn eigen fantazie, vervalt hij onherroepelik in imitasie. - Dit geldt hoofdzakelik voor de werken uit zijn jeugd, maar dit geldt niet minder voor die van de rijpere leeftijd, zoals wij in de volgende bladzijden zullen zien. * * *
In de eerste maand, na zijn vertrek uit Antwerpen, kwam van Dijck, de 20ste November 1621, te Genua aan, zijn hoofdkwartier in Italië, om zo te zeggen, waar hij eerst verscheiden weken zou blijven en later noch twee malen terugkeren zou. Hij werd er op de hartelikste wijze ontvangen. Zijn roem was er hem reeds voorafgegaan en hij genoot er gastvrijheid, niet alleen bij zijn kunstbroeders Lukas en Cornelis de Wael, van wie hij de portretten maakte, maar ook bij de aanzienlikste bewoners der stad. In Februarie 1622 is hij naar Rome vertrokken, waar hij zeker niet minder goed is onthaald, te oordelen ten minste naar de portretten die hij er schilderde van de kardinaal Bentivoglio, en van de kardinaal Barberini (later Urbaan VIII,) die noch heden in de galerij Pitti te Florence worden bewaard. Over Bologna en Florence reisde hij naar Venesië en dáár vooral greep die grote verandering plaats in zijn talent, waarvan we later noch verder zullen spreken. Uit Venetië vertrekt hij naar Mantua, waar hij bij de Hertog Ferdinand van Gonzagues afstapt en van af 1623 verblijft hij gedurende 8 maanden te Rome, waar hij zich slechts weinig bemoeide met zijn woeste en rumoerige konfraters, die hem, half in kwaadaardige, half in goedige spot de schimpnaam gaven van ‘il pittore cavalleresco’ een naam die hem bijbleef en die zijn erenaam werd. In Oktober 1623 verliet van Dijck Rome voor de tweede maal en ontmoette op zijn weg de gravin van Arundel, die hij begeleidde tot aan Turijn en Milaan, waar hij ontvangen werd aan het hof van Savoije en verscheiden schilderijen heeft gemaakt. Evenzeer te Genua, waar | |
[pagina 258]
| |
hij ook zes maanden is gebleven is het aantal zijner doeken belangrijk. Hij schilderde o.a. de leden van de edele familie Brignole en behandelde verschillende godsdienstige onderwerpen. Van Genua vertrok hij dit maal direkt naar Sicilie, waar Emmanuel Philibert van Savoye hem vorstelik ontving, maar dat hij wegens het uitbreken van de pest, waaraan de minzame vorst zelf ten offer viel, ten allerspoedigste moest verlaten. In het jaar 1625 keerde hij de laatste maal naar Genua terug en tegen het eind van de maand Junie verliet hij het land, waarvan hij zulke goede herinneringen bewaarde, maar dat hij nooit in zijn leven weer zou zien. De vierde Julie 1626 kwam hij te Marseille aan en werd te Aix door Nicolas-Claude-Fabri de Peiresc en te Parijs door François Langlois de Chartres ontvangen. In Desember 1625 of in Januarie 1626, kwam Antonie van Dijck in zijn vaderstad terug. En hij zou de Nederlanden niet meer verlaten dan om zich, zeven jaren later, voor goed in Engeland te vestigen.
Zoals wij het reeds hebben doen opmerken, heeft de reis naar Italie op het talent van van Dijck een beslissende invloed uitgeoefend. En kon het wel haast anders? Een zo impressionabele, zo fijnbewerktuigde geest als de zijne moest in bewondering ontvlammen voor de meesterwerken der Italiaanse School, met haar warme tonen, haar purperen lichten, haar machtige kleurenzangen vol harmonie. Toen zijn eerste enthousiasme enigsins bekoeld was, begon hij te bestuderen, te analyseren. Palma, Giorgione, Bonifazio, Véronèse, Tintoretto en vóóral Tiziano hielden hem betoverd. De uit Italië meegebrachte schetsen, waarvan de hertog van Devonshire een album bezit, zijn bijna uitsluitend aan studiën naar deze meester gewijd, de meeste slechts licht aangeduide schetsjes, waarin met een paar trekjes, een schilderij of een fysieonomie zijn weergegeven. De kunstenaar heeft er in het Italiaans enige nota's bijgevoegd en hier en daar zelfs de kleuren aangegeven. Maar veelmeer noch dan in deze schetsen merken we in de schilderijen van dit tijdvak, de verandering op, die zijn talent heeft ondergaan. De kleur, hoofdzaak in Italiaanse en vooral in Venesieaanse kunst is bij hem geheel veranderd. Zijn toon is rijker, dieper geworden en bij het aannemen van veel meer intensieteit, hebben zijn kleuren tevens al hun hardheid verloren. In kostbare stoffen ontdekt hij gouden refleksen, lichtgeschemer in het fonkelen van diamanten, warmte en leven in de vleeskleur en in het ogenlicht. En meer noch dan dit, hij heeft geleerd om relief te geven aan de voornaamste partijen in zijn komposities, hij legt er een warm, gouden licht overheen, terwijl de fons in mysterieuse schaduwen wegdommelen. | |
[pagina 259]
| |
![]()
Antoon van Dijck
DE MADONNA MET DE PATRIJZEN (Muzeum L'Ermitage, St-Petersburg) | |
[pagina 261]
| |
Maar de grootste verplichting van van Dijck aan Italië is dat het hem van de tieranie van Rubens heeft bevrijd. Nu niets meer van al die overdrijvingen, die stoutheden, die hevige tonen waarin hij vervallen was in zijn begeerte tot het navolgen van een geliefde en bewonderde meester, wiens reuzenkracht hij toch altijd missen zou. De grote Italianen hebben de al te absorbante en al te absorberende invloed van Rubens te niet gedaan, niet door geheel de plaats van de grote Vlaming in te nemen, maar door van Dijck, voor een groot deel ten minste, zijn eigen persoonlikheid weer te geven, en hem vrij te maken van een invloed, die vernederend voor hem werd. Wel is het waar dat van Dijck nooit genoeg zichzelf zou worden om geheel aan vreemde invloeden te kunnen ontgaan. Dikwels - al te dikwels - verraden zelfs zijn doeken uit de latere jaren hoe hij voortdurend de manier van de grote Vlaamse, Italiaanse en Hollandse scholen gevolgd heeft, soms vertegenwoordigd door artiesten, die jonger en minder talentvol waren dan hij. Zijn godsdienstige stukken, waarin zijn eigen indieviedualieteit bijna nimmer zeer krachtig op de voorgrond is getreden, zullen altijd min of meer op de Rubensmanier uitgevoerd worden, vooral zijn tonelen uit het lijden van Jezus, zijn Kalvariën, Kruisafnamen en Grafleggingen. In zijn Heilige Familiën, Vluchten naar Egypte en dergelijke, volgt hij meer de tradisies der Italiaanse school. Maar toch, welke ook de invloeden zijn mogen, die van Dijck in zijn later leven onderging, nooit zullen zij weer aannemen dat karakter van slaafse navolging, dat ons op de doeken uit zijn jeugdperiode zo dikwels pijnlik heeft aangedaan. Zijn eigen persoonlikheid, die zich reeds nu en dan - vaag - in de portretten van zijn jeugd vertoond had, is vaster, krachtiger geworden en de doeken, die hij in deze periode heeft geschilderd, hoewel ze noch het volmaakt achevé van de later in Engeland vervaardigde portretten missen, behoren toch reeds tot de aangenaamste, de meest sympatieke, die hij ooit toverde met zijn penseel. Wij hebben reeds melding gemaakt van enkele schilderijen, die gedurende zijn verblijf in Italië werden uitgevoerd en het schijnt ons onnodig om de lijst er van noch te verlengen. Verscheidene ervan bevinden zich heden noch in Italie, zowel in privaatverzamelingen als in de publieke muzeeën - te Rome, Milaan, Venesië, Modena en Napels en vooral te Florence en in het muzeum van Turijn.
* * *
Met de terugkeer van van Dijck naar zijn geboortestad op het eind van 1625 of heel in het begin van 1626, begint een nieuw tijdvak in zijn leven, dat onmiddelik op het Italiaanse volgt en dat door | |
[pagina 262]
| |
zijn vestiging in Engeland wordt besloten. Zoals het met vele artiesten gegaan is, werd zijn naam eerst voor goed in het vaderland gevestigd, nadat het buitenland er de kroon van het sukses op had gedrukt. Zijn roem was hem reeds naar Antwerpen vooruit gegaan en de ontvangst, die men hem daar bereidde, was in alle opzichten waardig aan zijn talent. Van alle kanten stroomden hem bestellingen toe. De kerken en te dien tijde zeer bloeiende gilden wedijverden hierin met elkaar. Al de altaarstukken en portretten, die Rubens moest weigeren, vielen de jongere en meer bescheiden kunstbroeder ten deel, die juist op het goede tijdstip terug was gekomen om fortuin te maken.
Gedurende de zeven jaren, die hij in Vlaanderen doorbracht, heeft hij zich dan ook bijna uitsluitend aan de religieuze schildering gewijd, met andere woorden, hij werkte meer voor zijn beurs dan voor zijn ware roem. Men ziet bijna aan al die stukken dat het bestelwerk is en alle geloof, alle geestdrift ontbreken in de meesten geheel. Slechts zelden ontmoet men er die inspirasie, die behoefte om zich te uiten, dat lyrisme, kenmerk van alle waarachtige kunst. En hiermee hebben wij het zwakste punt van van Dijck geraakt, zijn gebrek aan fantazie, zijn gebrek aan verbeelding. Van het ogenblik af dat hij zich buiten het domein waagt, dat hem voor zijn talent was aangewezen, ontbreken hem de krachten, begint hij te wankelen en om zich staande te houden klampt hij zich vast aan een van zijn voorgangers en wel bij voorkeur aan Rubens. Weliswaar zijn de jaren van slaafse navolging en overdrijving voorbij, maar zijn geest is toch noch niet genoeg gevormd om zonder het voorbeeld van anderen te werken, vooral in dit ene onderdeel van zijn kunst. Zelfs veel later, waneer hij het hoogtepunt van zijn kunnen bereikt heeft, zal hij slechts ten halve in die onderwerpen slagen, waar hij meer heeft te volbrengen dan een eenvoudige navolging van de natuur. Zo bijv. zijn de allegoriese portretten bijna altijd slecht van komposiesie en slecht van smaak. Aan de zeldzaamheid van zijn mytologiese of historiese stukken zien wij duidelik dat hij nooit het rechte gevoel voor dergelike schilderingen heeft gehad. Maar niettegenstaande onze geringe voorliefde voor dit genre van zijn schilderijen, mogen we toch hun vele voortreffelike hoedanigheden niet over 't hoofd zien. Altijd zijn de vormen hoogst elegant en ligt er veel distinksie in de gezichten. Biezonder bevallig vooral zijn zijn engeltjes, de lieve elegante blonde en bruine kindertjes, waarmee hij gaarne zijn martelaren en heiligen omringt, evenzeer als zijn volwassen engelen, even aristocraties als zijn Engelse edelen, die hij later met zoveel voorkeur op het doek gebracht heeft. | |
[pagina 263]
| |
![]()
Antoon van Dijck
TOMMASO FRANCESCO DI CARIGNANO, PRINS VAN SAVOYEN (Pinacoteca Reale, Turijn) | |
[pagina 265]
| |
Vooral de Christusfieguur heeft hij altijd met liefde behandeld en geheel anders opgevat dan Rubens. Waar deze de Verlosser de macht gaf van een God - stervend in de bovenmenselikste weeën, maar altijd verheven boven de smart, tronend boven zich zelf, tronend hoog boven zijn beulen, stelt van Dijck hem voor als de Mensen-zoon, dragend stil zijn kroon van smarten, klagend met zijn zachte, geduldige stem: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? De gedaante van de Moeder-Maagd, vooral waar zij van haar kindje vergezeld is, is altijd bij hem biezonder aantrekkelik, minder zinnelik en in alle opzichten goddeliker dan die van Rubens ooit zijn geweest. En toch - in deze renaissance der antieke kunst, is de ware christelikheid verdwenen. De overleveringen der grote Primitieven - die uitdrukking van het godsdienstig gevoel bij uitnemendheid - zijn voor altijd voorbij. De kunst is bijna geheel dekoratief en superfiesieel geworden, dikwels alle diepte missend. En in dit opzicht is van Dijck wel inderdaad geweest, het kind van zijn tijd. Zijn meterhoge doeken laten ons koud; hoe schoon ook de vormen, hoe rijk ook de kleuren, ze geven ons geen enkele emosie en het onderwerp, dat ze behandelen, roert ons niet Om ons hiervan te overtuigen, hebben we slechts een blik te werpen op de lange rei godsdienstige schilderingen, die hij gedurende zijn zevenjarig verblijf in Vlaanderen heeft uitgevoerd - de Kalvariebergen van Antwerpen, Dendermonde, Gent en Mechelen, de Kruisrechting van Kortrijk, en al de andere schilderijen, met onderwerpen van dezelfde soort in de muzeeën van München, Weenen, Brussel, Rijsel en Parijs. Gelukkig heeft deze arbeid om het brood het talent van de kunstenaar niet geheel in beslag genomen. Naast die geweldige doeken vol teatraal misbaar heeft hij er noch verscheiden vervaardigd, van bescheidener afmetingen maar hoeveel gedistingeerder, hoe veel meer in waarheid verheven, hoeveel meer waardig aan zijn talent! We bedoelen zijn portretten uit dit tijdvak. Die van Malderus te Antwerpen, van van der Geest te Londen, van Liberti te Madrid, Munchen, Londen en Amsterdam, de Familie de Nole en de Burgemeester en zijn vrouw beide te München, François de Moncade te Parijs en vooral die beeldtenissen van zijn broeders in de kunst, schilders, beeldhouwers en graveurs, die tot het beste behoren wat het penseel van van Dijck ooit geleverd heeft. Noemen we onder deze de portretten van Rubens te Althorp en Amsterdam, Casper de Crayer te Weenen, Jan de Wael te München, Lucas en Cornelis de Wael te Rome, Marten Ryckaert te Dresden, Madrid, Weenen en in verscheiden Engelse verzamelingen, Marten Pepijn te Antwerpen en last | |
[pagina 266]
| |
not least, Frans Snyders te Munchen, Cassel, St Petersburg en in verschillende Engelse kabienetten. In 't algemeen onderscheiden deze portretten zich van die, welke hij later in Engeland heeft geschilderd, door hun warme tonen en gouden lichten, die Italië hem geschonken had en die hij aan de nevelige boorden van de Teems weer zou verliezen. Zeker is het dat deze portretten van artiesten bijna alle om een zekere voorliefde voor het model zijn geschilderd, waaruit hun grote superiorieteit te verklaren valt. Want de voorname personages die hij om de wille van hun hoge bescherming te konterfeiten had, vielen als model niet steeds in zijn smaak. Ze dragen overigens altijd een min of meer officiëel karakter: ze zijn te koud - te veel geposeerd. Zijn makkers in de kunst daarentegen, die hij alle dagen zag, niet in een salon, maar in de intieme kring van hun familie, waren veel meer modellen naar zijn hart. Hij kende hun karakter, - hun temperament, hij had ze tot in de ziel gekeken, hij deed ze poseren naar eigen keus en releveerde het sprekende in hun karakter en hun trekken. Laten we hier ook een woord zeggen over zijn beroemde IconographieGa naar voetnoot(1), een verzameling portretten van kunstenaars, geleerden en staatslieden, die gelijk met de schilder hebben geleefd. Van Dijck had het plan voor dit belangrijke werk reeds zeer vroegtijdig opgevat en arbeidde er zijn gehele leven aan. De kolleksie bestaat uit gravuren naar zijn werken en uit enkele etsen van zijn eigen hand. De beste graveurs van de Antwerpse school, die zich onder de leiding van Rubens hadden gevormd, zoals Pontius, Scheltius a Bolswert, Lucas Vorsterman, de Jode en Galle hebben hun Kupferstiche naar opzettelik daartoe door van Dijck gemaakte grisailles of tekeningen vervaardigd. De platen werden gedrukt door Martinus van den Enden. Maar het komplete werk werd eerst na 's meesters dood, in 1645, door Gillis Hendrickx uitgegeven en bevatte, buiten de titel, presies honderd gravuren. Later werd de kolleksie echter noch vermeerderd, zodat ze een totaal van 190 platen bereikte. Volgens de jongste onderzoekingen behelst dat album 21 oorspronkelike etsen, die zeker het allerkostbaarste van deze verzameling en in meer dan een opzicht belangrijk zijn. Van Dijck heeft de etsnaald met een onvergelijkelike lichtheid van hand en bekwaamheid in de uitvoering behandeld. | |
[pagina 267]
| |
![]()
Antoon van Dijck
TOMMASO FRANCESCO DI CARIGNANO, PRINS VAN SAVOYEN (Königliche Gemäldegalerie, Berlijn) | |
[pagina 269]
| |
De platen, die geheel door hemzelf afgewerkt werden, zijn volmaakte meesterstukjes in hun soort. Van enkele echter zou hij, jammer genoeg, slechts het kopje behandelen, terwijl het bijwerk er later door andere graveurs aan werd toegevoegd. Het is wel onnodig hier te zeggen dat de hulp van deze anderen het werk slechts zwaar en plomp heeft gemaakt. Gelukkig zijn ons van de eerste staat dezer platen noch enkele kostbare staaltjes gebleven, hieronder noem ik in de eerste plaats van Dijck's Eigen Portret dat tot de beste konterfeitsels behoort welke wij van de kunstenaar bezitten.
* * *
Volgens enkele gegevens, welker autentiesieteit echter volstrekt noch niet is bewezen, zou van Dijck in 1627 Vlaanderen hebben verlaten om zich naar England, naar het hof van Koning Karel I te begeven en zouden de schilders Cornelis Janson van Keulen en Daniel Mytens hem uit ‘jalousie de métier’ de nodige stappen bij de koning zeer hebben bemoeilikt, zodat hij er na een maand noch niet in geslaagd was om een ontmoeting met de vorst te hebben. We bezitten over de waarheid van deze bewering geen eigen oordeel en willen er ons enkel toe bepalen te zeggen dat volgens de opvatting van de meesten, van Dijck eerst in 1632 naar Engeland vertrok. Zijn reis naar Holland in 1630 komt ons echter waarschijnliker voor. De Stadhouder Frederik-Hendrik riep hem daarheen om zijn portret te maken en van Dijck nam de gelegenheid waar om zijn Iconografie te verrijken en raakte er, zoals de legende luidt, bekend met Frans Hals in diens eigen atelier, waar de beide grootste portretschilders der eeuw elkaars portretten maakten. Hoe dit zij, van Dijck heeft op meer dan éen van zijn doeken getoond, dat hij de invloed van Hals ondergaan had en zeker is het dat deze invloed hem niet schadelik is geweest. Maar de grote gebeurtenis in zijn leven, blijft toch zijn vestiging te Londen. Gedurende al de zeven jaren van zijn verblijf in Vlaanderen, schijnt hij slechts op een gunstige gelegenheid gewacht te hebben om het weer te verlaten, en het verleidelik aanbod van Karel I vond hem dan ook onmiddellik tot vertrekken bereid. In 1632 stak hij het Kanaal over om het vasteland noch slechts gedurende enkele korte pozen weer te betreden.
* * *
En hiermee nu hebben wij het laatste en meest belangrijke tijdvak | |
[pagina 270]
| |
uit het leven van de kunstenaar bereikt, waarin zijn kunst tot een glanspunt is gestegen dat sedert door weinigen evenaard is. Nu kon hij zijn talent in zijn ware grootheid ontvouwen, nu vroeg men hem niet langer naar de behandeling van godsdienstige onderwerpen, en kon hij zich uitsluitend wijden aan zijn geliefkoosd genre: het portret. Om deze rede vooral is de Engelse periode de schoonste in het leven van onze vroeggestorven kunstenaar geweest. Voorlopig nam hij zijn intrek bij een protégé van de graaf van Arundel, Ed. Norgate, die van de koning last had ontvangen om in de behoeften van zijn beroemde gast te voorzien, en later verschatte hem de gunst van zijn hoge beschermer een huis te Blackfriars en een zomerverblijf te Eltham. Voortdurend overlaadde de koning zijn lievelingsschilder met nieuwe bewijzen van zijn genegenheid en van zijn gunst en gaarne hield hij hem gezelschap in diens vorstelik ingericht atelier; daarenboven stond hij hem een jaargeld toe van 200 pond sterling en betaalde hem noch al de schilderijen, volgens de koninklike bestelling vervaardigd. Weliswaar werd dit vorstelik honorarium, vooral gedurende de laatste jaren wel eens tot op de helft ingekort, doch deze rede is geensins te zoeken in gebrek aan edelmoedigheid bij de koning, maar hoofdzakelik in het feit - dat deze, vooral in het eind van zijn regering, te schraal bij kas was! - De 5de Julie 1632, werd van Dijck geadeld waarbij de koning hem een zware gouden keten met zijn eigen portret in medaljon om de hals hing. Tot 1634 is van Dijck, zonder enige onderbreking, in Engeland gebleven, waarna hij enige maanden in Vlaanderen doorbracht, waar men hem natuurlik met open armen ontving. De St. Lukasgilde benoemde hem met algemene stemmen tot Deken, een eer, die vóór hem, slechts Rubens genoten had. Maar reeds in de eerste maanden van 1635 keerde hij terug naar Londen, dat hij eerst tegen het eind van zijn leven weer verlaten zou.
Het aantal doeken, dat van Dijck aan de boorden van de Teems uitvoerde grenst aan het ongelooflike. Behalve de portretten die in de muzeeën van het vasteland, van Engeland en Amerika en in de paleizen van Windsor, St. James en Buckingham verspreid zijn, is er tot heden toe in Engeland bijna geen enkele voorname familie, welke in haar zomer- en winterverblijven niet éen of meer portretten van haar voorouders door de hand van van Dijck bezit. Om er hier slechts enkele aan te halen noemen we in de eerste plaats de kolleksies van de hertogen van Devonshire, van Buccleugh, van Bedford, | |
[pagina 271]
| |
Antoon van Dijck
KAREL LODEWIJK, HERTOG VAN BEIJEREN EN ZIJN BROEDER ROBRECHT (Nationaal Muzeum van de Louvre, Parijs) | |
[pagina 273]
| |
van Richmond, van Portland, van de graven Spencer, Pembroke, Clarendon en Warwick en noch zovele, vele anderen. Ook willen we hier geensins àl deze schilderijen beschrijven maar ons alleen tot enige algemene opmerkingen bepalen. Het meest karakteristieke van al deze stukken is, hier noch méer dan in zijn Italieaanse tijd, het cachet van hoogste adel en verfijning, de zwierigheid in de houding en de pracht en uitvoerigheid in de behandeling van kostumen en draperieën. De zoon van de bescheiden Antwerpse koopman, die bij de genade Gods de allures van een edelman en bij de gratie des konings de middelen had ontvangen om een staat de voeren die een edelman past, voelde zich in deze aristokratiese omgeving, onder deze edele heren en hun dames biezonder op zijn gemak! In hen vond hij eindelik de modellen, die hij zo lang vergeefs had gezocht - die afstammelingen van oude en hyperverfijnde rassen, die slechts noch één stap waren verwijderd van het verval! Men kan de geschiedenis van dit veelbewogen tijdvak niet beter lezen dan op deze gezichten zoals ze werden geschilderd door van Dijck. Zie deze bedorven kinderen in kant en zijde, achteloos gegroepeerd, voor hun beschouwers poserend en ze aanziend met hun schone, moede ogen! Ze zijn moe van 't leven, dat ze eigenlik niet kennen, ze vervelen zich omdat ze geen genietingen meer kunnen vinden dan die welke ze reeds genoten tot zatwordens toe! Ze poseren hun fijne, verzwakte leden in de geparfumeerde omgeving van hun paleizen en - noch uit een soort van respekt voor een heldhaftig maar vervlogen verleden dragen ze salonhelmen en salonkurassen, die aan geen enkele zwaardstoot meer zouden weerstaan. Het zijn echte sprookjesprinsessen, sprookjesprinsen, waarvan we zo graag als kinderen droomden in een zachte glans van schone stoffen, met panaches en zwaarden en schone vederen en edelstenen, die fonkelen in het licht! Maar het mooie sprookje is verschrikkelik geworden en veranderd in een sombere tragedie, waarvan van Dijck zelf echter de ontknoping niet beleefd heeft. - En toch zou men zeggen dat zijn penseel soms - vaag - het vóorgevoeld heeft, dat veel van deze schone hoofden zouden vallen onder het zwaard van de beul, dat veel van deze edele borsten bebloed zouden worden door de dolk van de sluipmoordenaar. De verpensoonliking van deze gehele omgeving, die het apogée van haar glorie bereikt had en nu naderde tot het verval, vinden we vooral in de persoon van de koning weer. Het is niet meer dan natuurlik dat van Dijck zijn hoge beschermer dikwels heeft geschilderd; maar toch - de voorliefde waarmee hij | |
[pagina 274]
| |
hem behandelde, is, zelfs dit in aanmerking genomen, buitengewoon gemarkeerd. Dat aristokratiese hoofd, met de fijne, vermoeide, trekken, heeft van Dijck in al zijn détails bestudeerd en als voorwerp van studie gebruikt voor meer dan 40 portretten, waarvan vele tot het volmaaktste behoren, dat hij ooit heeft voortgebracht. Onder de werken, die in England ontstonden, vermelden wij vooral de portretten van de kinderen van Karel I in meer of minder talrijke groepen, waarvan de schoonste eksemplaren zeker wel te Windsor en in de musea van Dresden, Berlijn en Turijn te vinden zijn. In deze allerliefste kinderfieguren heeft van Dijck zich zelf waarlik overtroffen. Geen enkel kunstenaar, vóor of na hem, heeft beter dan hij begrepen ‘de ziel van het kind’; niemand dan hij wist met zo veel teerheid weer te geven die kleine gekuilde vingertjes, die ronde wangen, die allerliefste gezichtjes vol onschuldig vertrouwen, die deze kleine, naieve wezentjes zo aantrekkelik maken. Dáar ontvouwt van Dijck zijn ganse talent in al zijn verheven eenvoud. Want in 1635 ongeveer is dit talent eindelik tot volle rijpheid gekomen. Vele doeken van dit tijdvak overtreffen alles wat hij ooit te voren schiep en alles wat hij later noch zal scheppen, eer de ster van zijn genie voor immer verbleekt. Deze stukken houden ons gevangen - betoverd, niet alleen door de zeldzame schoonheid van de vormen maar noch meer door dat heerlike gamma van kleuren en door de zeldzame volkomenheid in hun uitvoering. Wel is waar vindt men er niet meer de levendige kleuren, de gouden refleksen die hij van de grote Italianen had afgekeken. Van Dijck is deze wellicht al te machtige invloed te boven gekomen en heeft eindelik gevonden zijn eigen harmonieën, zijn tere tinten - zijn zijden en moirreëen, met veel teerder spel van schaduw en licht. En al deze kostbare stoffen, fluweel en satijn, die pompeuze draperieën, die brede kanten kragen werden geïnundeerd door een blanke en doorzichtige glans, die evenwel nooit te luid wordt of te sterk sprekend. Waar de Italianen vonden op hun paletten het grote, gouden licht van de zon, heeft van Dijck integendeel op zijn doeken de glans van het tedere maanlicht gelegd. 't Is deze uiterste fijnheid der tonen en vormen, die kenschetsend zijn voor deze latere werken van van Dijck. Het is onmogelik zich te vergissen; op de eerste blik herkent men die schone, jeugdige hertogen, die graven, prinsen en markiezen, | |
[pagina 275]
| |
Antoon van Dijck
WILLEM II, PRINS VAN ORANJE EN ZIJNE VERLOOFDE, PRINSES MARIA STUART, DOCHTER VAN KAREL I (Rijksmuseum, Amsterdam) | |
[pagina 277]
| |
die lieve gedistingeerde en elegante kinderen. Geen schilder van enig ander tijdvak heeft ooit aan zijn modellen weten te geven dat raffinement van toch natuurlike elegansie, dat van Dijck er toch zo eenvoudig in heeft gelegd. Maar er is méér; deze portretten bevatten een mate van zielkennis - een diepte van observasie - waarvan de meester zelf zich wellicht niet eens was bewust. Van Dijck toont er zich een zielkundige bij intuitie; al de gezichten van deze prinselike fieguren geven zo uitstekend hun temperament en hun karakter weer, dat men meent de personen zelf levend vóór zich te hebben. Deze schone ogen zijn zozeer de spiegels van de ziel, die ze onder dit verleidelik uiterlik menen te hebben verborgen. Zeker, hij schilderde grote heren - mannen van aanzien en van het zwaard - maar allereerst heeft hij mensen geschilderd, wier leven op hun gezichten ligt. En hierin ligt de ware grootheid van de meester! Met deze teer gedistingeerde werken neemt hij zijn plaats onder de reiën der hoogsten in. Vele artiesten van lagere rang zijn hem nabij gekomen in zijn meesterlike schildering, zijn virtuosieteit in het weergeven der werkelikheid, maar niemand heeft hem overtroffen in zijn portretten, waar de ziel uit die geschilderde ogen spreekt.
***
Maar ongelukkig, nadat hij nauweliks zijn glanspunt bereikt had, begonnen al spoedig zijn krachten te minderen. Hij had te véél geleefd om lang te leven en zijn talent verwelkte eer 't zich noch geheel had ontplooid; hij had te veel gewerkt en te veel genoten, méér dan zijn teder gestel verdroeg. ‘The sword wore out the scabbard’ het vuur steeg omhoog in al te grote vlammen en weldra bleef er niets over dan as. De vorstelike trein, die hij voerde in zijn huis, had weldra enorme sommen verslonden. Zijn onafgebroken werkzaamheid, hoe hoog ook gehonoreerd, kon nauwliks voldoen aan al zijn behoeften. In de allerlaatste jaren van zijn leven verwaarloosde hij zijn portretten in overgrote gejaagdheid en soms onartiestieke haast. Hij vernederde zijn kunst tot een beroep, zijn scheppingen waren niet meer de zijne en zijn eigen talent was aanmerkelik verzwakt. Zijn vrienden aan het hof, de koning zelf, trachtten hem te overreden om te trouwen en van het al te rumoerige, al te ongeregelde vrijgezellen-leven af te zien en eindelik, in 1639 of 1640 besloot hij tot een huwelik met Mary Ruthven, een dame van het gevolg der koningin, van hoge geboorte maar met weinig vermogen. | |
[pagina 278]
| |
Eindelik schijnt hij het ook moe te zijn geworden om portretten te schilderen en niets dan portretten. Ongeveer om de tijd toen hij in 't huwelik trad, deed hij de koning het voorstel om de eetzaal van White Hall met muurschilderingen te versieren, waarvan de schetsen goedgekeurd werden. Het plafond van deze zelfde zaal was vroeger door Rubens versierd en zeker heeft het zijn eerzucht geprikkeld dat zijn werk in één adem met dat van zijn meester zou worden genoemd. Doch de koning, hoewel eerst zeer geëntoesiasmeerd door het plan, schrikte toen hij van de kosten hoorde, en dus bleef de gehele arbeid bij de schets. Teleurgesteld over dit mislukken van zijn geliefkoosde dromen verliet van Dijck Engeland met zijn vrouw en meerdere bedienden en trok door de Nederlanden naar zijn vaderland. En om nu eindelik eens een werk te kunnen voltooien dat geheel waardig zou zijn aan zijn roem, begaf hij zich naar Parijs in de hoop om daar door koning Lodewijk XIII vereerd te worden met de opdracht tot het versieren van het Louvre. Maar ongelukkig was het werk reeds gegund aan Nicolas Poussin, die hiervoor opzettelik uit Rome was gekomen. Vermoeid, teleurgesteld, ziek naar lichaam en geest, kwam van Dijck in November 1641 terug in Londen. Hij genoot echter noch de grote vreugde om de eerste Desember de geboorte te beleven van een kind, een dochtertje, dat Justina gedoopt werd. Maar hij voelde toch wel dat zijn einde naderde en vier dagen later maakte hij zijn testament. Niettegenstaande al de zorgen van de doctoren, die door de koning zelf naar zijn ziekbed waren gestuurd, stierf van Dijck de 9de Desember in zijn huis te Blackfriars. Hij had de leeftijd van 42 jaren, 8 maanden en 17 dagen bereikt.
***
En trachten we nu, na dit saaie relaas van feiten en datums, ons even de fieguur van onze held voor te stellen, zoals hij in werkelikheid geleefd en gewerkt heeft. We kennen hem allen, de beminnelike, elegante jongeling, - die steeds ‘jongeling’ gebleven is, omdat God hem zo vroeg tot zich riep - de bevallige jonker met zijn scherp en fijngesneden profiel, zijn opgekrulde knevels, zijn in bestudeerde wanorde afhangend krulhaar... wij hebben hem zien werken, met vlugge, gracieuse bewegingen, palet en penseel houdend in zijn spitse, vrouwelik-blanke handen - wij hebben opgevangen de straal die schitterde in zijn geestig, doordringend oog... - Die hele fieguur is dóór en dóór | |
[pagina 279]
| |
Antoon van Dijck
DE DRIE OUDSTE KINDEREN VAN KAREL I (Pinacoteca Reale, Turijn) | |
[pagina 281]
| |
populair - zó populair als geen tweede kunstenaar 't misschien is. Want waar het volk voor een meester als Rubens iets gevoelt als eerbied en vaag ontzag - meent het van Dijck op veel vertrouweliker voet te mogen behandelen. Hij is zo 'n beetje 't bedorven kindje, 't spelepoppetje van het volk geworden. Hoe plezierig ook, zo 'n mooie jongen, gewone burgerszoon, die zo buitengewoon mooi schilderen kon en door koningen en prinsen gevierd werd! Zo iets amuseert het publiek en stemt het tot sympathie; net als 't Nederlandse volk half dol werd van plezier bij de kroning van hun snoezig koninginnetje... Maar nu mogen we ons wel afvragen wat er achter die gloriekrans zit, waar eenieder in extase blijft op staren zonder te trachten er doorhéén te dringen. Wat was hij dan, onze zo veel en zo graag geprezen ‘pittore cavalleresco’? Wat is de kern, de ziel van zijn kunst? Wat plaats neemt hij in tussen de meesters der wereldkunst? Is het dààr, op dit toppunt van menselik genie, waar we de gestalten zien oprijzen van een Michelangelo, een Leonardo da Vinci, een Dürer, een van Eyck, een Rembrandt...? Behoort hij tot die grote, scheppende krachten, die door hun kunst de mensheid herschapen, de wereld verblind en veroverd hebben? Zózeer heeft hij ons betoverd door zijn pracht van kleuren en zijn elegansie van vormen, dat wij hem hààst op die hoogste troon hadden geplaatst. - Maar wanneer we ons afvragen: welke ideeën heeft hij ons meegedeeld - welke snaren van gevoel heeft hij in ons geroerd - welke dromen of vizioenen heeft hij vóór ons op doen leven - dan toch aarzelen we, en kunnen we hem als kunstenaar - ik zeg niet als schilder - niet in één adem met de vier, vijf, allergrootsten vermelden. Ondanks al zijn grote gaven, ondanks zijn heel buitengewoon talent is zijn plaats toch één trapje lager - want hem ontbrak in zekere zin wat toch hoofdzaak is bij ieder kunstenaar: fantazie, inspirasie. We hebben hem aan 't werk gezien bij 't schilderen van zijn kalvarieën, grafleggingen, tonelen uit het leven van heiligen evengoed als van mythologiese of allegoriese onderwerpen; - dikwels heeft hij ons weten te boeien door een keurige behandeling, door een aangenaam uiterlik - maar heel zelden heeft hij in al die stukken enige diepte weten te leggen - heel zelden heeft hij het aanstellerige en konvensionele weten te vermijden om door alle uiterlikheden heen te spreken tot onze ziel en ons gemoed. En waaraan kunnen we beter de waarde van kunst toetsen dan aan de intensiteit van de emosie die ze ons geeft? En mogen we waar die emosie nul of zéér gering is, een kunst op de éérste rang plaatsen, ook al is ze zo verleidelik door haar vormen? | |
[pagina 282]
| |
Neen! van Dijck is nooit geweest een scheppend genie van eerste kracht en eerste gehalte, een Titan die 't leven herschept in de smeltkroes van zijn kunst. Hij is niet geweest een van die geweldige Uebermenschen die heel vooraan aan de spits der beschaving, baan breken voor de volgende geslachten... Veelmeer is hij geweest een zwakkere epigoon, die zich bewoog op een weg die voerde van oververfijning tot verval. Waar de machtigen gloeiden als zonnen aan de zenith van de kunst, alles doorstralend, alles blakerend in hun gloed - geleek hij veelmeer aan een nacht van kwijnend maanlicht en teere sterrenschijn. Teerheid, vrouwelikheid, verfijning, elegansie, ziedaar vooral de kwaliteiten die hem maakten tot een minder hoog, maar stellig niet minder aantrekkelik kunstenaar. Waar hij deze gaven gepaard liet gaan met zijn techniese vaardigheid en ze geheel tot hun recht liet komen in zijn portretten, bereikt hij in dit genre een hoogte waar hij zeer zelden geëvenaard en zeker nooit overtroffen werd. - Waar het hem te doen staat een fiesionomie te typeeren en onder zo aantrekkelik mogelike vorm weer te geven, is voorzeker niemand hem de baas. Hoe bewonderenswaardig wist hij ze te schilderen, in kleuren en geuren, al die mooie edellieden aan het hof van Karel I - hoe wist hij ze te doen leven in hun gewaden van louter zijde en fluweel, van louter kant en goudbrokaat - hoe wist hij ze vooral af te beelden tot pareltjes van kunst, de lieve sprookjesmooie koningskinderen! - En vroeger ook, toen hij noch in Italië reisde, of zich weer in Vlaanderen had gevestigd, leverde hij portretten van zulk doordringend charme als we maar zelden, ook bij de allergrootsten hebben ontmoet. Dat was nu eenmaal zijn lust en zijn leven - dàt was nu eenmaal de ware uiting voor zijn kunst: het portretschilderen. Indien van Dijck zich uitsluitelik op het behandelen van religieuse of fantiazistiese onderwerpen had toegelegd, was hij nooit veel méér geworden dan die menigvuldige navolgers en naäpers van Rubens. - Maar hem was een beter lot beschoren - zijn talent zou zijn natuurlike uiting vinden in het schilderen van portretten - en hij heeft het zó heerlik mooi gedaan - met zóveel aangeboren elegansie en hoog-ontwikkelde smaak, dat we graag zonder enig voorbehoud opgaan in bewondering voor dat binnen zijn grenzen zo volledige, zo wonderwel geëkiliebreerde talent. En wanneer we in zijn psychologie soms missen de gemoedelikheid en de humor van een Dürer of een Holbein, en de alle vezels doordringende kracht van een da Vinci, - vinden wij bij hem een bekoorlikheid, een zwierigheid, waaraan we ten volle bevrediging vinden voor de eisen die we aan een kunstwerk stellen kunnen. Als schilder, als technicus, staat van Dijck daarenboven op een | |
[pagina 283]
| |
Antoon van Dijck
CHRISTUS IN HET GRAF (Museum van Schoone Kunsten, Antwerpen) - Nr 25 van de Tentoonstelling te Antwerpen - | |
[pagina 285]
| |
hoogte, waarin hij zelfs de meest bedrevene gotieken ter zijde streeft. Het ambacht kende hij dóór en dóór; - het weergeven van de moeielikste partijen, het kreuken van fluweel en satijn, het vlokken van kant en borduursel, het schitteren van metaal en edelsteen - was voor hem kinderspel geworden. Deze kunde, gevoegd bij zijn scherpe opmerkingsgeest, zijn verfijnde smaak en zijn aangeboren elegansie maakten van hem een der voortreffelikste en zeker de meest aristokratiese van alle portretschilders. Pauw. ![]() |
|