| |
| |
| |
| |
Kunstkroniek
Van enige tentoonstellingen. I Die van Voor de Kunst (Pour l'Art).
Het valt werkelik niet te lochenen: er heerst hier, in het kleine België, een niet alleen uiterst opgewekt, maar tevens zeer intens en veelzijdig kunstleven. Men kan over de waarde van tentoonstellingen, - zij mogen dan ingericht worden door een enkel artiest of door een kring van artiesten, - noch zo ongunstig denken; het blijft niettemin een feit, dat zulke ekspoziesies noch steeds het meest proefhoudend middel blijken, om kunst onder de ogen van het publiek te brengen en dit laatste in de gelegenheid te stellen, zich van elke nieuwe richting in opvatting of manier van weergeven op de hoogte te brengen. Nu meen ik niet, dat er een enkel land is, waar even vele - en - laat ik het er maar bijvoegen - even aantrekkelike tentoonstellingen geopend worden als hier in het Zuiden. Geen week, van November tot Mei toe, of te Antwerpen als te Brussel, te Gent als te Luik, worden de liefhebbers uitgenodigd, de jongste voorraad werken van een of meer beeldhouwers, schilders of graveerders te gaan bezichtigen. Sedert de aanvang van het tegenwoordige winterseizoen wisselden alzo met elkander af, te Antwerpen, de bloemen- en vruchtenschilder Mortelmans, de landschapschilder Declerck, de jonge portretschilder Lemmers en de veelzijdig ontwikkelde, met bijna gelijk talent gebruiks- en vrije of zuivere kunst beoefenende Joris Morren; te Brussel de Koninklijke Maatschappij van Waterverfschilders, de kring van jongeren ‘Le Sillon’, het Salon voor godsdienstige Kunst, de vereniging Voor de Kunst (Pour l'Art) en een zestal afzonderlik optredende artiesten.
Van deze gehele reeks kunstbetogingen verdient vooral de tentoonstelling van Voor de Kunst, de achtste reeds, welke de kring aandurfde, opgemerkt te worden.
Niet alleen, omdat van Voor de Kunst deel maken enige van de voortreffelikste oudere artiesten, zoals Lijnen, Verhaeren, Isidoor de Rudder, Braecke, maar tevens omdat hij onder zijn vlag heeft weten te scharen diegenen onder de jongeren, welke ofwel het meest voor de naaste toekomst beloven, zoals Boncquet, de Haspe, Baes, Janssens, Springael, of wel reeds op heel wat waardering recht hebben verworven, als Fabry, Fichefet, Hannotiau, Laermans, Rousseau.
En nu verdient het opgemerkt te worden, dat juist onder de leden van deze vereniging zich het duidelikst een streven veropenbaart, dat de meesten, voorzeker, vóór enkele jaren niet zouden voorzien hebben. Op zeer luttel uitzonderingen na - ik bedoel de reeds genoemden Fabry en Rousseau en een paar anderen van minder gehalte dan deze beiden - behoren deze kunstenaars tot de met de dag weer drukker wordende schaar van degenen, die zo niet van hun eerste optreden af, dan toch sedert enige tijd, de zoekgeraakte schakel van de oude, nasjonale overlevering hebben opgeraapt, en zich niet langer tevreden stellend artiesten te zijn, vooral gelden willen als kunstenaars van de nasjonale richting, als Vlaamse artiesten.
Jammer maar, dat enkelen onder de jongere krachten het gaan zoeken, waar het niet verloren is.
In dit geval zijn de anders genoeg begaafde Colmant en Springael.
Beiden staan blijkbaar, en zeer tot hun schade, onder de invloed van de grootste van alle bewonderaars van Rubens en Jordaens, den beeldhouwer Jef Lambeaux. Zij schijnen uit te gaan van de stelling, dat Vlaamse Kunst niet denkbaar is zonder ruwheid, gewilde
| |
| |
gedurfdheid in de uitvoering en vergroting van de natuurlike verhoudingen... Zij ontwerpen hun fieguren - niet zonder talent overigens - veel, veel groter dan zij die in het leven zagen, en - verre van, als Rembrandt, Massijs, van Eyck, alle werkelik groten, met verkleinde voorstellingen een indruk teweeg te brengen, die de indruk van de werkelikheid overtreft, slagen zij er alleen in de toeschouwer te ontstem men door de tegen smaak en rede, tegen alles aandruisende disharmonie tussen zijn eigen verhoudingen en die van - wat zij hem tonen.
Om door en door Vlaams te zijn, hebben Lijnen, Coppens, Hannotiau, Verhaeren, Laermans zulke ‘uitmiddelpuntigheid’ niet nodig. Het Vlaamse zit hem bij deze allen in het gevoel, in de manier van zien evengoed als in de gehele wijze van weer te geven, al is het nu noch zo waar, dat bij Coppens, Hannotiau en Laermans vooral het gevoel, bij Lijnen, Verhaeren en anderen vooral het ambachtelike kunnen zich aan onze waarneming opdringen.
Coppens en Hannotiau schilderen beiden te Brugge. Deze behandelt bij voorkeur tonelen, die aan de vooreeuwse heerlikheid van de Westvlaamse hoofdplaats herinneren; gene gunt ons, ditmaal altans, kijkjes in de stille, doodse woningen van de verarmde middenstand.
Nooit voorheen leverde Coppens zulk degelik werk als nu al zijn ook deze keer een viertal van zijn tien ingezonden schilderijen niet wat zij zijn konden. Oude Woning te Brugge, en vooral Gesloten Luiken en Zonnestraal zijn, met zeer gewone middelen, maar met al de oprechteid van een goed toekijkend oog en een dichterlik voelend gemoed uitgevoerd, van een karakteristieke waarheid.
Bij Hannotiau treft het al dadelik, welke grondige verandering zijn koloriet onderging. Vroeger, zelfs noch vóór één of twee jaar, vertoonden zijn schilderijen wel eens iets droogs en houterigs, dat nu beslist heeft plaats gemaakt voor een ware rijkdom van warme, bonte tonen. Van zijn gehele zending mishaagt mij één enkel nummer: Bij het Evangelie, waarin de kleur sterk is zonder mooi, de tekening verzorgd zonder juist te zijn. Op de Avond van Goede Vrijdag te Brugge is wellicht het voortreffelikste wat hij leverde. Die vrome, nederige burgers-vrouwen, voortschuivende, in haar stemmige mantelkappen, met kaarsen in de handen door de stille buurt naast een kerk vol schemerlicht op de oever van een reitje, zijn aangrijpend in de volle zin van het woord.
Veel te wijdlopig zou dit bericht worden, zo ik van al het in Voor de Kunst ten toon gesteld wilde gewagen.
Van de landschappen vad Fichefet, Hamesse, Hyacinthe Smits, Viandier, zal ik enkel zeggen, dat zij in hoge mate verdienstelik zijn, doch dat het mij niet mogelik zou wezen, naar aanleiding van dezelve enig nieuw licht te laten stralen op het talent van hun makers, evenmin als de beschouwing van de anders zeer geestig gedane land- en waterstukjes met fieguren van Lijnen mij iets nieuws omtrent deze artiest veropenbaarde.
Van Verhaeren, wiens Sakristij en Ecce Homo meesterstukken zijn van uitvoering, kan ik alleen getuigen, dat deze meester van nu af de evenknie mag genoemd worden van Hendrik de Braeckeleer, naar wiens richting hij al meer en meer schijnt over te gaan. Wie hart heeft voor wat men noemt le beau métier, kloppe aan bij deze schilder, van wie elk stuk een juweel van vorm is.
Een van Laermans' drie schilderijen, Een Zomeravond, is - al zwemen de beide daarin getekende boerenmensen ook noch wat naar Zerrbilder, - biezonder mooi. Meer dan in de twee andere stukken wist hij hier aan elke weer te geven zaak haar eigen waarde, haar eigen zacht -, hard -, mat - of doorschijnendheid te behouden. In vlakke zomerzon een hoge, effen witgekalkte tuinmuur, gescheiden van een riviertje door een smal wegje en wat gras. In de verte een kerkje, een paar huisjes, een heuvelig verschiet. Op het pad, terug van 't werk, een boer en een boerin... Alles, tot op de fieguren na, gedaan met het paletmes, niet met het penseel. Het geheel maakt de indruk van zeer oud, zeer kostelik émail.
| |
| |
Ofschoon eklekties, is Fabry mij toch niet minder lief. Weinigen brachten de kunst zulke grote offers als deze - ondanks de schitterendste begaafdheid - in armoede en ontbering levende jonge meester. Ook zou ik mij ten hoogste gelukkig achten, indien ik een of ander vermogend kenner naar het bezit van een of ander van zijn schilderijen of tapijten mocht doen.... verlangen.
Fabry is een overtuigd en.... ik zou haast zeggen geboren dekorateur, neen - dit woord kon aanleiding geven tot misverstand - beoefenaar van de gebruikskunst. Zijn tapijten wedijveren, wat samenstelling en kleur betreft, met zeer veel van het beste, dat de Engelsen in dit vak opleverden, en wat zijn schilderijen betreft - voorstellingen, meestal, van aan de Oudheid of haar mietologie ontleende onderwerpen, daar zijn er onder, die ik niet zou aarzelen met verscheidene van Walter Crane en Burne Jones op één lijn te stellen. Zijn Eiland Delos, nu in Voor de Kunst voorhanden, is een voortreffelik beeld van het in hoog esteties genot opgaande bestaan van de oude Grieken. Als muurschildering uitgevoerd op enigsins grote schaal zou dit werk, waarvan haast geen enkel fieguur niet uitmunt door grasie, bevalligheid, gevoel of plastiesieteit van houding en beweging, een grootse indruk maken.
Onder de beeldhouwers is Victor Rousseau veruit de merkwaardigste. Waar zijn vakgenoten in deze tentoonstelling ófwel de natuur getrouwvol weergeven, als de jonge Springaal, die ik reeds als schilder noemde, of door mooie vormen boeien en ook door iets van Meunier's gevoel ontroeren als Braecke en Boncquet, daar heeft hij, naast en boven deze verdiensten, noch iets meer - de bezieling van een echt dichter. In elk van zijn werken ligt ofwel een niet banale gedachte, ofwel een niet alledaags gevoel. Dit neemt niet weg, dat deze werken - ook in het opzicht van de uiterlike vorm, niet het geringste te wensen laten. Ik zou niet weten wat b.v. onze kranigste boetseerders op de prachtig bewerkte schoorfieguren, Opstand en Onderwerping, en op het edele beeldje, Vóór de Sterren, zouden af te wijzen hebben.
Om te sluiten, een woord van warme waardering voor Mevrouw de Rudder, voor haar zes geborduurde panelen, en voor Filips Wolfers, voor zijn prachtige vazen en keurige juwelen.
| |
II.
Die van A.J. Heymans
Het moge al waar zijn, dat de naam A.J. Heymans noch in eigen land tot de populèère wordt gerekend, noch daarbuiten tot de zelfs enge kring der kunstliefhebbers is doorgedrongen, - dat de eigenaar van die naam zich het volste recht heeft verworven op een allereerste plaats in de rangen van zijn kunstgenoten, dat is, voor al wie zich in in ons kleine Belgiese wereldje boven ‘de grote hoop’ en zijn... oordeel verheven acht, al lang een uitgemaakte zaak.
Wat Heymans, die ik niet aarzel te noemen naast de acht of tien voortreffelikste landschapschilders, welke de Vlaamse school sedert ongeveer een halve eeuw tot eer strekten, heeft verhinderd, even wijd en zijd... befaamd en even luidruchtig geprezen te worden als bijv., om er slechts één te noemen, de even overvruchtbare als krachtige Courtens, dat was niets en kon niets anders wezen dan zijn omveerstaanbare behoefte, - ik zal niet zeggen, om mee te gaan met elke nieuwe richting, maar wel - om, door het aanwenden van velerlei werkwijzen en het vereenvoudigen, altijd vereenvoudigen van zijn manier, te komen tot een helderheid en frisheid van kleur, een ongereptheid van ‘indruksuiting’, die - eindelik bereikt nu, verbazen.
Heymans' ontwikkeling noem ik een ongemeen natuurlike, logiese. Zijn aanvangstijd viel samen met de zegepraal van het jonge impressionisme, waarvan de glorieuze apostel, Boulenger, al te vroeg stierf, om ooit het juist besef te hebben, wat 'n machtige invloed zijn streven had teweeggebracht.
Lang vóór er ergens spraak was van het rond 1880 uit Frankrijk naar hier overgewaaide neo-impressionisme en van de geliefkoosde metode van zijn aanhangers, - het stippelschilderen,
| |
| |

Firmin Baes
DE ZAAIER
(Tekening)
| |
| |
- had hij, te samen met de nu noch levende, doch een vijftien jaar oudere Jaak Rosseels, de in 1899 overleden Crabeels, en enkele anderen, in het procédé van de zogezegde ‘grijze school’ het middel menen te ontdekken, om juist gevoelde impressies rechtstreekser, onmiddelliker, naar licht en kleur meer raak weer te geven.
En zowel in zijn eerste manier, toen hij, als Boulenger en ook noch heden de beste Schotten en enkele Skandinaviërs, met vlekken schilderde, als in zijn tweede nu, toen hij de vroegere gloed van zijn kleuren met meer en meer wit bluste, had hij werken voltooid, die, vandaag ten minste erkend worden - door de besten - voor even voortreffelik van opvatting als van vorm. Uit de eerste tijd wil ik er slechts twee noemen: ‘Palingvissers bij nacht op de toegevrozen Antwerpse vesten’ en ‘Jagers bij nacht op weg naar een bos’, - twee ware meesterstukken, uitgevoerd in slechts twee tonen, grijs of bruin en wit - en uit de twede enige watergezichten, grotendeels in Noord-Nederland geschilderd.
Heymans was dan ook al een eind op weg ad astra, wanneer, in 1880, enkele jongeren het pointillisme van Seurat en Signac naar hier begonnen over te planten. En toen had hij de moed, de naar mijn overtuiging zeldzame, maar edele moed, zich bloot te stellen aan het dreigende gevaar.... zijn ‘beste klanten’ (!) te verliezen, om door die nieuwe werkwijze tot de van eerst af gedroomde en verlangde uitkomsten te geraken.
Natuurlik was er geen enkel ogenblik sprake van, zich tot een van de vele, al te vele Zuidnederlandse naäpers van de als heus kunstenaar weinig betekenende Signac te verootmoedigen. Ik zou zelfs niet durven zeggen, dat hij er wel ooit in werkelikheid toegekomen is, de stippelmetode toe te passen op dezelfde wijze als Signac, Sisley en Pizzaro dit gedaan hebben. Hij heeft het bijv. niet of zeer zelden noodzakelik geacht, al de partijen van een zelfde werk in kleurpuntjes uit te voeren, zonder zich noch ooit te veroorloven, een volle of halve toon over te brengen op zijn doek. Hij heeft de metode toegepast, waar zij hem prakties tot een meer bevredigend rezultaat scheen te zullen leiden, en een gehele verzameling schilderijen, tussen pl. m. 1885 en 1900 ontstaan, bewijst, dat hij gelijk heeft gehad.
Nu zou het onrechtvaardig wezen, de meester - want deze tietel wordt hem al lang door geen man van smaak meer geweigerd - te beoordelen naar de honderd en vijf-en-dertig grote en kleine stukken, op dit oogenblik in ‘Het Gulden Vlies’, Gulden Vlieslaan, 56, verzameld Vooreerst bevinden zich daar, op de bovengaanderijen, een veertigtal studies, schetsen of schetsachtig gedane dingen, die wel biezonder belang opleveren voor vakmannen, maar de kunstenaar slechts in één enkele van zijn hoedanigheden laten waarderen; en ten tweede ontbreken hier slechts al te vele van zijn kapietale gewrochten, zoals, om er maar drie te noemen, zijn op grote schaal behandelde ‘Lente’, ‘Ontwaking’, ‘Allerzielen’, drie hooggestemde gedichten, die al lang in een muzeum hadden moeten hangen.
Wie, in deze tentoonstelling, Heymans' uitzonderlike gaven naar waarde wil leren schatten, moet zich beperken tot de benedenzalen en het kleine zaaltje, boven, even vóór de gaanderij. En - daar het mij, als verslaggever - nu toch niet mogelik zou zijn, van al de in bedoelde vertrekken bijeengebrachte dingen te spreken, wil ik de kring van onze beschouwing noch nader omschrijven en voorstellen, slechts bij een acht à tien van 's meesters werken even stil te blijven.
Indien de nieuwe werkwijze, het stippelschilderen, ergens met goed gevolg is aangewend, om - met behoud van het kleurenmooi, wel te verstaan, - al de reine kracht en helderheid van het licht uit te drukken, dan is dit in Vlaanderen geschied. Waar ik, buiten Vlaanderen, een artiest zou aantreffen, die bijv. met verbazender juistheid de oneindig fijne schakeringen van de vroegste morgen- en avondschemeringen heeft weergegeven dan onze Heymans, verklaar ik niet te weten. In tal van zijn werken heeft hij er zich op toegelegd, al het subtiele, tere, geheimzinnige van zulk een moment samen te
| |
| |
vatten. In twee niet grote schilderijen toont hij ons een eenzame hoeve - tweemaal dezelfde hoeve en onder dezelfde gezichtshoek bekeken, - eens op het ogenblik, dat het eerste, zwakke geschemel, voorbode slechts van het licht, dat komt, met de nevel kampt, - en dan op het oogenblik, dat het licht de overhand behaalt en de voorwerpen in heldere witheid verschijnen. Nu is de bandhond uit zijn hok getreden en stil, als van verbazing, staat hij uit te kijken over de aldoor klaarder wordende hei.
In een ander stuk, ook niet heel groot, is het bijna dag.... Een enkele persoon is op de hoeve reeds aan de taak - de knecht, die naast de pomp zijn zeis zit te ‘haren’. Helder wit, stralend wit valt het licht op hem en op de muur van het gebouw; hoger op echter, op geveltop en dakvorst speelt, heel zacht, heel even, het eerste, bleke goud van de noch heel lage zon. Naast de werkman, vlak in het licht, slaat de hoevewekker, de haan, zijn vleugels uit en kraait.....
Blijkbaar als weinigen verzot op fijne overgangen, schildert Heymans ook met voorliefde wintertaferelen. Hij doet het, als weinigen. In zijn ‘Winter’ laat hij, op een ziekelik blauwe hemel, de sneeuwvlokken neerdwarrelen, begochelend waar en juist, over een schamel heilandje en de kudde, die er, heel gedwee, op graast; in ‘Terug naar Stal’, een van de grotere stukken, geeft hij een viezie van huiveringbrengende vorst. Uit dit schilderij slaat, als het ware, de scherpe kilte van een vriesdag u in 't gelaat. Die eigenaardige atmosfeer van onze wintermaanden is hier meesterlik weergegeven Alles is, overigens, in dit prachtige werk te prijzen: de herder en zijn schapen leven vol uitsprong op uit het doek; elk deel van huis en stal - deur, muur, dak, en wat er verder noch te zien valt, staat onverbeterlik op zijn plaats.
Noch schoner is, wellicht, het ‘Dooitafereel,’ dat ik in het kleine kamertje boven opmerkte. De vlosheid, de mollige vlosheid van het sneeuwdons; de moren tonen van het water in de plassen; de uiterst fijne schelpen-paarskleur van de lucht tussen de oude bomen - één heerlikheid is het, die men niet moe zou worden te bewonderen.
Onder de allerjongste schilderijen verdient opgemerkt te worden een zeer groot: ‘Een stad in de Ardennen bij Nacht’. Op de voorgrond struikgewas en bomen, die hun takkengewirwar ver over de doekoppervlakte uitsteken; op de achtergrond, hier en daar, in de doffe, donkere, onduidelike huizenmassa's een vaag door de vensters stralende klaarte. Van heel vlakbij doet het niets. Treed even achteruit - zie nu! Het wordt een tot begochelens toe verrassende vertolking van de natuur. Wat hier vooral treft is nochmaals dat vol zijn, dat vol-zitten - met lucht en nevel, van het gehele werk...... Maar ook vol poëzie zit het...... Het herinnert aan zekere van die bij uitstek poëties gevoelde natuur-interpretasies van de uitnemende etser Heinrich Vogeler.
Ik zei, hoger, dat Heymans het gewaagd had, op gevaar af van...... niet meer te verkopen, van manier te ver anderen. Met genoegen stel ik vast, dat er in Zuid-Nederland ten minste enkele verzamelaars zijn, die zulk een durf in het kunnen met een...... even verdienstelike durf..... in het betalen beantwoorden.
Hier, in ‘'t Gulden Vlies’, hangen een veertig werken, die alle door de heer Lequime, en evenveel, die door de heer Wouters-Dustin aangekocht werden. Ook de heeren Edm. Picard, Kegeljan, de dichter Emile Verhaeren en Mevrouw Avalosinski bezitten werken van Heymans.
Wanneer zullen nu onze muzea deze uitmuntende meester recht laten wedervaren?
Lezer, als het - eerstdaags - geschieden mocht, zal ik het u zeker melden!
| |
III.
Die van Victor Gilsoul
In de welbekende zalen van de Brusseler Kunstkring stelde ten toon Victor Gilsoul, zeker een van de meest gevierden onder onze jongere landschapschilders. Gilsoul behoort tot degenen, die, instinktmatig of beredeneerd, om het even, de oude nasjonale meesters pogen na te streven, en dit wel in het twee- | |
| |
voudige opzicht van het koloriet en van de opvatting.
Hij is een van de niet zo heel velen, die blijkbaar de invloed van de onderscheiden richtingen van na 1870 niet of altans zeer weinig ondergingen. Als koloriest is hij het best te vergelijken met de impressionnisten van de eerste school van Tervuren, een destijds zeker schitterend groepje, waarvan, onder de nu noch levenden, Coosemans en Binjé de verdienstelikste vertegenwoordigers zijn. Als dezen schildert hij, zoals men 't in 't Frans noemt, ‘en pleine pâte’, - leggende, zonder daarom eigenlik aan te dikken, de verf, met het paletmes vaak, in vette, warme lagen op zijn doeken, en niet eer tevreden, dan wanneer zijn werk warm, rijk en harmonieus genoeg is, om het oog aan te doen met de zachtheid van fluweel of de glans van zijde. Voor 't overige geeft hij de natuur weer zoals zij is; geeft zich doorgaans luttel moeite, om ze voor te stellen in een hogere glans van schoonheid dan de werkelikheid zelf ons biedt; stelt zich vaak te vreden met het eerste boskantje, grachtje of huisje het beste, en hecht ook niet zoveel waarde aan wat men noemt de ‘mise en page’, het voorstellen van de dingen onder de hoek van de meest esthetiese lijnen.
Diep gaat Gilsoul nu, over het algemeen, wel niet; - daartoe ontbreekt het hem te zeer aan iedealieteit, aan gevoel zelfs. Doch zo treffend juist is in zijn werkelik goede dingen het moment, het getijde van jaar en dag of nacht weergegeven, dat men, er vóór staande, bewogen wordt niet door die fijnere, psiekologiese aandoening, welke b.v. Baertsoen te weeg brengt, maar door een emosie als van de dingen zelf. Zijn impressionnisme bestaat hierin, dat hij zonder er iets van het zijne bij te doen, de indrukken, welke de natuur op de meeste mensen teweeg brengt, herschept in zijn schilderijen. En somtijds slaagt hij daarin zo voortreffelik, dat men er gaarne, als hij zelf, alle richtingen van de wereld voor vergeet. Dit is het geval met Slecht Weder, een van de beste, reëelste natuurwedergaven, die ik ooit zag; met het stille, maar juist in die bescheidenheid zo mooie Bij Vespertijd, en vooral met het merkwaardige stuk, dat het Musée du Luxembourg, te Parijs, van hem bezit, Avond bij grijs Weder.
In andere schilderijen wordt Gilsoul's viezie, juist omdat zij zo ‘raak’ is, wel eens gewoon, bijna prozaïes. Doch - waarom zouden wij hem niet meten met de maat, die hij zelf ons geeft van zijn gaven in zijn beste, niet in zijn zwakste werk?
| |
IV. Die van Joris Morren, te Antwerpen
In een eenvoudige bovenkamer in een papierhandel op de Meir, verzamelde Joris Morren een 45 van zijn proeven, schilderijen, pastels, tekeningen, beeldhouwwerk en wat gebruikskunst.
Zo rustig als de geest van Gilsoul, zo onrustig is het temperament van Morren. Niet alleen staat hij, als schilder vooral, noch geheel onder de invloed van de modernste werkwijzen en van hun... min of meer onbetwiste meesters, hij gaat ook met groot gemak over van het ene vak naar het andere, van schilder - naar beeldhouwkunst, van zuivere naar toegepaste.
Het kan wel voor een deel gelegen hebben aan de omstandigheid, dat de meeste olieverfschilderijen vlak tegenover de vensters hingen; maar zeker is het, dat de kleur niet alleen hard en droog, minder schoon in één woord, maar ook wel eens onwaar scheen.
Voor veel meer dan studies, proeven, kan ik dan ook deze dingen noch niet houden. En het spijt mij, dit te moeten zeggen, want dat Morren een niet gewone begaafdheid bezit, tonen ten duidelikste enkele van zijn pastels, - kijkjes in Zeeland meestal, landschappen en binnenhuisjes, - en noch meer zijn wit en zwart - tekeningen.
De drie Gratiën mogen al door weinig lichaamsschoon uitmunten, in haar houding, de aardig gevonden wijze, waarop zij elkaar bij de hand houden, de bescheiden dansbeweging, die zij maken, drukte de jonge artiest toch heel wat grasie, bevalligheid uit.
Mooier dan het mooiste van de gehele tentoonstelling - acht ik de half dozijn teekeningen, Winteravonden getieteld.
| |
| |
Dat is ernstig, bestudeerd werk, wel noch al materjeel nu en dan, maar zoo juist getroffen, dat het bijna herinnert aan het anders dieper gevoelde wit en zwart - werk van Mellery.
Ook onder Morren's beeldhouwwerk bevalt mij meer dan één stuk. Niet Jupiter en Antiope, een ‘vide poche,’ die op zich zelf onschoon van vorm is en waar de beide mietologiese fieguren van al te ver zijn bijgehaald, maar Toiletmakend Vrouwtje. Zeeuws Meisje (borstbeeld), en vooral Drie Zeeuwse meisjes op de Zondagwandeling. Dit is werkelik een gelukkige greep! De fieguurtjes zijn zoo knap geboetseerd als karakteristiek gezien; de houdingen zeer passend; de kleederen mooi gedrapeerd.
Onder zijn gebruiksartikelen vermeld ik, als mooi, een stempel, een ringschoteltje, een inktkoker, een schenkkan.
Pol de Mont.
Joris Morren
STUDIE NAAR HET NAAKT (potloodtekening).
| |
| |
Joris Morren
BIJ LAMPLICHT
(Potloodtekening)
|
|