| |
| |
| |
| |
Tennyson
Een studieschema en gedachten over den dichter.
ER is onder de ‘Victorian poets’ zeker geen meer populair en gevierd dan de dichter, aan 't hoofd van dit opstel vermeld. De groote invloed, dien hij oefende op de Engelsche letteren van den modernen tijd, is niet licht te overschatten, en de breede kring van inwerking op de Britsche, welontwikkelde natie is mede een onloochenbaar feit. De welontwikkelden als de minder ontwikkelden - de factor ‘het volk’ - vinden in Tennyson den weerklank van hun gemoedsleven, - een vriend, die hun spreekt van al de roerselen der ziel. Juist nù zijn in consequence van het pas verloopen auteursrecht zijn ‘In Memoriam’ en enkele andere gedichten opgenomen in ‘The Penny Poets’. De bekwame en achtenswaarde oprichter dezer serie, de welbekende journalist W.T. Stead, die zich thans zoo verdienstelik maakt door met zijn erkende energie en intelligentie de Britsche ‘goldhunters’ het onrechtvaardige hunner oorlogspolitiek voor oogen te stellen, zegt in zijn voorbericht, dat hij alle vertrouwen heeft in ‘having success when bringing Tennysons poems to the million’, intusschen wachtende hoe dit vertrouwen zal worden verwezenlijkt, alvorens een ander ‘Tennysonian Pennywork’ voor 't publiek te brengen.
Wij hebben allen grond, dat dit geloof zal komen tot aanschouwen, waar zelfs een van Tennysons gedichten, ‘The charge of the light brigade’, doorzonk tot de landloopersrijen, die in een New-Yorker ‘dossing ken’ nachtlogies zoeken.
Geboren in 1809, het geboortejaar van Engelands grootsten en besten staatsman dezer eeuw: Gladstone, te Somersby in Lincolnshire, werd de jonge Alfred later op de grammarschool gedaan te Louth.
Niets bizonders onderscheidde den knaap hier, terwijl hij na zijn exaam voor Cambridge herhaaldelijk blijk gaf van ongewonen aanleg en geestesgaven. Hier begon hij zijn dichtersloopbaan met de ‘Poems by two brothers’ (uitgekomen in 1826). Hij geeft, ofschoon eenige aantrekkelijke woordkeuze niet kan worden ontkend, in zijn eerste gedichten niet den indruk ‘the mastermind’ te zullen worden onder de ‘Victorian Poets’. Ook in de bundels van 30 en 32 zijn vele voor- | |
| |
beelden, dat zijn werk weinig meer is dan woorden-schildering en woordenklank.
Hij is bezig zijne kunst te ontwikkelen en groeit langzamerhand; maar een nauwlettende beschouwing van ‘Claribel, the Sea Fairies & the dying’ Sivan bijv. zullen de overtuiging geven van de waarheid der zooeven gemaakte opmerking. Het is opmerkelijk hoe Tennyson in zijn eerste dichtproeven is onder invloed van gevoel en stemming van de Romantische school. In verband met de pantheïstische aesthetica, die uiting zoekt van wat in ons leeft en werkt ook in de ons omringende natuur, geeft Tennyson bijna altijd passende natuurtafereelen bij innige gemoedsstemming.
Dit naar mijn bescheiden meening moge de hoofdreden zijn, waarom vele critici hem inlijsten in de pantheïstische denk- en gevoelwijze. Ik ontken niet, dat er soms aanleiding voor bestaat, maar dat de dichterlijke natuur die harmonie zoekt, een ‘surrounding’ gepaste lijst maakt voor de gevoelens-schildering welke hij geeft, is nog geen bewijs voor geloof in essensieele bezieling der natuur van de zijde des dichters. Integendeel, de natuur mag op hem den indruk maken en voor hem zijn inderdaad de roerlooze, onbewerktuigde stof in proces der natuurwetten, gevoelloos en beteekenisloos, en toch zou hij in de meest intense ontroering kunnen uitroepen:
On thy cold gray stones, o sea!
And I would that my tongue could utter
The thoughts that arise in me.’
De aanschouwing van het ziellooze, de bewegende massa of roerlooze tafereelen, in zich zelf onbeteekenend en onbezield, moge den dichter aanleiding geven, wekken in hem de stemming, de verlangens of wat ook menschelijks rijze in hem, steeds toch blijft hij bewust van de doode, levendervende agens vóór hem. En het dient vooral niet uit 't oog te worden verloren, dat het een gewoonte was der Romantische school, ‘to give poems depicting single passions or emotions in an appropriate setting of landscape’, en dat Tennyson wel eenigszins onder den invloed was der Romantische school, dààrop wijzen de klinkende namen en studies van zijn vrouwentypen, over 't algemeen in hooge opvatting en schoon weergegeven. Men zie ten dezen aanzien Lilian, Isabel, Madeline, Adeline, Eleanore en Margaret. Voor Tennyson's boven opgemerkte eigenschap van persoonlijke vertolking der natuurtafereelen en 't passende van ‘surrounding’ bij stemming of onderwerp van beschrijving vindt men treffende illustraties in ‘Mariana in the South’ en het zoo bekende als uit manner gehouwen vers ‘Break, break, break.’
Tennyson is een der meest geleerde en geschoolde dichters, ofschoon zijn natuurlijke aanleg de altijd meerdere is en blijft; nergens vinden we dat bestudeerde in 't oog vallende en daardoor hinderende effectbejag, het bestudeerde in practijk brengen van - als ik 't zoo eens
| |
| |
mag noemen - dichtregels, rijm en metriekwetten, somtijds bij Bilderdijk meesterlijk verrassend, meestal stootend, overdreven kunstmatig toegepast. Lockhard schreef vrij harde critieken over de bundels van den debutant-dichter. Dit was een der redenen, dat een volle tien jaar - de volgende bundel verscheen eerst in 1842 - de pers niet met dichtproeven van Tennyson werd lastig gevallen.
Wanneer we met leedgevoel terugdenken aan den genialen jongen dichter Chatterton, in oude tijden door ellende tot zelfmoord gedreven door de gevoellooze veronachtzaming en tekortdoening van Walpole, dan zijn we niet verwonderd, dat minister Peel nooit had gehoord van Tennyson's gedichten; maar we zijn aangenaam getroffen bij het contrast, dat toen hij zijn, ik meen, ‘the Idylls of the King’ hoorde, hij, getroffen, den dichter dadelijk een jaargeld gaf van 200 pond, 't welk lord Lytton een ander dichter eerder had willen toekennen, volgens zijn critiek op deze, Peel's nobele en kunstlievende daad. Dit gedicht brengt ons bij een andere groep van Tennyson's gedichten, namelijk de middeleeuwsche en sommige classieke reproducties.
Het algemeen gevoelen, dat Tennyson hierin niet buitengewoon gelukkig geslaagd is, vind ik volkomen gerechtvaardigd, want hoe gloedvol en levend de gedichten op zich zelven zijn, wél uitgedrukt in welgekozen woorden; de classieke onderwerpen zijn veelal genomen ter belichaming van modernere ideeën, wat het classieke ervan te kort doet. De classieke aestheticus laat zich niet verkerstenen; - de handhaving der Oud-Grieksche ideeënleer is een sine-qua-non voorwaarde voor de reëele schoonheid der Grieksche mythologie. Intusschen zijn The Lotus eaters, a Dream of fair Women, Ulysses en enkele andere gedichten niettemin lezenswaard. Tot op zekere hoogte mag hetzelfde gezegd worden van Tennyson's gedichten over middeleeuwsche onderwerpen. Ofschoon ze moeten bewerkstellen de herleving en het opbloeien in ons van middeleeuwschen riddergeest en gloedvollen godsdienstzin, stemmen ze alles behalve overeen met dat avontuurlijke, dat riddergroote dier zielen en dat ijverend ascetisme, dat eigenaardig de middeleeuwsche litteratuur als spiegel van den tijdgeest kenmerkt.
Tennyson zelf is nooit opgegaan in ascetische stemmingen en vervoeringen en verstaat te weinig van de kracht dier zielsbeweging, predomineerend in de middeleeuwen, dan dat hij ons op waarlijk treffende wijze een indruk of stemming zou kunnen meegeven van dien riddertijd en van zijn ridderdeugden en ook van het religieuze element in de avonturen der ridders van de Ronde Tafel, enz.. En het blijft waar, wat Goethe's Faust zoo juist uitdrukt:
‘Wat gij niet voelt, zult gij vergeefs betoogen’. Toch is om de kleur en den gloed, welke er in liggen de lezing aan te bevelen van gedichten als: The idylls of the King. The lady of Shalott, Sir Lancelot and queen Guinevere en Sir Galahad.
Over een grondige, ernstige en intense liefde echter geeft Tennyson ‘the very best’ en nauwgezette beschouwing in the Millers Daughter, the Gardeners Daughter, terwijl van den anderen kant Love und
| |
| |
Duty, Edwin Morris, Lady Clara Vere de Vere en Locskley Hall ruimschoots aantrekkelijk zijn voor litterair aangelegde naturen. De breedere opvatting in Locksley Hall, het vizioen dat opduikt van ‘the parliament of man, the federation of the world’ heeft geen reëele basis, maar is een schoon ideëele opvatting.
Er is in Tennyson een schoone aestetische gevoelstoon, vol gezonden zin, al mag het verwijt, soms gehoord, dat hij wat al te dikwijls mystiek is, niet geheel onverdiend heeten. Voor hen, die Tennyson verstaan, heeten zijn verzen een heilzame verkwikking, is hij een dichter, die 't hoofd aan 't hart heeft uitgehuwlijkt. Een vooroordeel tegen al wat niet Engelsch is moet, helaas, in vele strophen opgemerkt worden. Hierin toont zich de Engelschman klein voor een groote, geniale dichternatuur, dat hij alleen wil erkennen der Engelschen grootheid en verdienste, waar hij als veelzijdig ontwikkeld liberator toch zelf zooveel schoons van Franschen en Duitschen bodem genoten heeft. Het herinnert me aan een nu juist niet lieflijke schets, welke Heinrich Heine geeft, waar hij de studies over Shakespeare's Frauen und Mädchen inleidt: ‘Es war mir flau zu Mute, wennich bedenke, dasz er (Shakespeare, wie grosz ein Genius er ist) am. Ende doch ein Engländer ist und dem widerwärtigsten Volke angehört, das Gott in seinem Zorn erschaffen hat. Welch ein widerwärtiges Volk, welch ein unerquickliches Land! Wie steifleinern, wie hausbacken, wie selbsüchtig, wie eng, wie englich!’
In de Engelsche natie op zich zelf, in haar zelf-genoegzamen trots, spelen de John-Bull'sche neigingen zelfs de eersten onder haar parten, en ik geloof, dat ieder vreemdeling, onder hen levend, deze min of meer onaangename ervaring opdoet. Toch mag het gezegd worden, dat een diepe, ernstige toon en een meesterlijke zielsanalijse hooge hoedanigheden zijn van de Engelsche litteratuur en dat, als geheel beschouwd, deze litteratuur de eerste der wereld is. Wat niet wegneemt, dat de meesterstukken van het lyrische genre en ook wel van andere genres in andere talen dikwijls de Engelsche pendanten overtreffen. Wij denken hierbij aan een Goethe's Faust, een Schiller, een Molière, een Hugo, een Ibsen, een Tolstoj en anderen. Niet in elk opzicht heeft de ‘Paramount Power’ het monopolie van ‘beating the lot’, om een echt John-Bullwoord te bezigen.
Het meesterlijkste gedicht van Tennyson wordt gerekend te zijn: ‘In Memoriam’ en is beschouwd ‘as the most representative poem of the victorian era’. Het werd geschreven ter herinnering aan Arthur Hallam, den zoon van den geschiedschrijver, welke een college-vriend van Tennyson was te Cambrigde en geëngageerd met Tennyson's zuster (zie Canto 83); maar de veelbelovende jonge man stierf den 5n September 1833 te Weenen op drie-en-twintigjarigen leeftijd. Gladstone roemt eveneens de gaven van Arthur Hallam. We herinneren dit enkel, om de misschien al te overdreven ontboeze- | |
| |
mingen van Tennyson te zijnen opzichte te verklaren en die niet bloot voor te stellen als de bevooroordeelde lof van een treurend vriend, die in uitbundige huldebetuigingen de nagedachtenis van een dierbare vereert.
Deze gebeurtenis heeft diepen indruk op Tennyson gemaakt, maar ofschoon ‘In Memoriam’ zijn oorsprong neemt in persoonlijke smart, gaan de overdenkingen en de smartmijmeringen algemeene beschouwingen en reflecties worden. Dit is voorvelen een struikelblok tot recht verstaan en genieten van ‘In Memoriam’.
‘Tennyson does not dwell only on his private grief and sorrow, but faces in his mourning about the loss of his so beloved friend the very depth of the questions about God, nature and human life’, zegt Stopford Brooke.
Menschelijk, en daarom recht meesterlijk, gaat Tennyson van de eene gedachte tot de andere over, zooals de mijmerende gedachten des treurenden springen van de eene waarom-vraag op de andere. Deze omstandigheid echter is het juist, die het gedicht impopulair houdt en hetgeen loegang laat verkrijgen tot de breedere kringen der middelklasse. Als geheel wordt daardoor dit gedicht niet verstaan door velen, die overigens verschillende passages kunnen citeeren. Zoools Gatty schreef: ‘It is difficult to keep hold of the poem as a whole and bear in mind the constant thread of thought and emotion’,
Het gedicht is geschreven in viervoetige jamben, die, ofschoon ongewoon, het meesterwerk waardig kleeden en een afdoende bewijs zouden zijn van Tennyson's meesterschap over de metriek, indien hij niet reeds in de vloeiende stanza's van zijn ‘Ode on the death of the Duke of Wellington’ hiervan blijk had gegeven: ‘This poem being considered as one of the finest examples of Tennyson's metrical skill’ (Boas). Ziehier een voorbeeld van den rhytmus van ‘In Memoriam’:
Strong Son of God, immortal Love,
Whom we, that have not seen thy face,
By faith, and faith alone, embrace,
Believing where we cannot prove;
Wanneer we na deze algemeene beschouwing het gedicht van meer nabij en min of meer versgewijs volgen, om er het markante in te vinden, valt ons dadelijk op, dat de inleiding niet is een eigenlijke introductie, welke het gedicht opent en onsinvoert in den inhoud, maar dat het, ongeveer als de prologen in Shakespeare, niet zoozeer 't verloop als wel het resultaat van de gedachtenspheer zijner smart-volle overdenkingen en emoties weergeeft, ‘thus really striking the keynote of the end of the poem not the beginning a confession of faith and a
| |
| |
prayer for forgiveness’, zooals door Tainsh juist is gezegd. Ter illustratie van het door ons gecursiveerde halen we aan:
‘Thou wilt not leave us in the dust:
Thou madest man, he knows not why,
He thinks he was not made lot die;
And thou hast made him: thou art just.
Thou seemest human and divine,
The highest, holiest manhood, thou:
Our wills are ours, we know not how;
Our wills are ours, to make them thine.
Our little systems have their day;
They have their day and cease to be:
They are but broken lights of thee,
And thou, O Lord, art more than they.
We have but faith: we cannot know;
For knowledge is of things we see;
And yet we trust it comes from thee,
A beam in darkness: let it grow.
Forgive what seemèd my sin in me;
What seem'd my worth since I began;
For merit lives from man to man,
And not from man, O Lord, to thee.
Forgive my grief for one removed,
Thy creature, whom I found so fair.
I trust he lives in thee, and there
I find him worthier to be loved.
Forgive these wild and wandering cries,
Confusions of a wasted youth;
Forgive them where they fail in truth,
And in thy wisdom make me wise.’
Let op de uitdrukking van vol en onwankelbaar geloof, na beproeving vaster geworden, in de eerste vier strophen en op het ‘Forgive, forgive, forgive’ der laatste drie.
In de eerste zes Canto's geeft Tennyson de verwarde gedachten en gevoelens, welke de zijne waren onder den indruk van het verlies en waaruit wij, voor zoover wij ons in dien zelfden toestand kunnen verplaatsen, leeren verstaan, hoe in zulk een stadium geen enkele gedachte lang wordt volgehouden. De eerste zang rechtvaardigt het bestaan der liefde. De dichter gelooft, dat ofschoon voor 't menschelijk hart 't geloof aan de liefde soms moeilijk valt, ‘there is a guiding
| |
| |
the truth in life’, dat het tegenstrijdige en ongerijmde reden van bestaan heeft en ‘that there is no waste of morality’.
‘That men may rise on stepping stones of their dead selves to higher things’, zegt hij; maar in Canto 6 wordt dit beter en edeler geloof en vertrouwen verduisterd door twijfel, ‘denying a purpose in nature’, en stelt hij naast zijn verlies dat van een vader, die op hetzelfde oogenblik, dat hij een heildronk wijdt aan zijn dapperen zoon, helaas niet weet, dat de zoon door moordend lood gedood is, van een moeder, biddend voor het heil haars zoons, terwijl deze in een ruw lijnwaad aan de golven wordt toevertrouwd, van een beminde, zich opschikkend en voorbereidend, hoe haar minnaar 't best te verwelkomen en begroeten, terwijl deze den dood vindt bij 't doorwaden van een stroom of 't vallen van zijn paard. In Canto's VII en VIII beschrijft ons de dichter, hoe verschillend een indruk een plaats maakt, wanneer we hen, die we lief hebben er niet meer vinden. Hij is terug in Arthur Hallam's woning en herinnert zich den warmen, hartelijken handdruk van ‘A hand that can be clasped no more’. Dit wijst onwillekeurig op het ‘But o for the touch of a vanished hand’ in zijn ‘Break, break, break,’ en het is niet gewaagd nauwe tot verwantschap te concludeeren. In Canto's 9-17 volgt hij de reis van het schip, dat Arthurs stoffelijk overschot huiswaarts voert, terug naar ‘Old England’, waar een Engelsch hart zich zoo thuis gevoelt en naar terug verlangt na een afzijn in den vreemde.
Wie denkt hier niet aan Heine's ‘Die zwei Grenadiere’:
‘Gewähr mir Bruder eine Bitt:
Wenn ich jetzt sterben werde,
So nimm meine Leiche nach Frankreich mit!
Begrab' mich in Frankreich's Erde,’
en aan den zigeunerknaap, die begraven wenscht te zijn onder palmboom en kastanje. Het herinnert me een kleinen jongen, die, mij van den Harwichboot de nevelige grauwe kusten toonend, met welsprekend verlangen uitriep: ‘Look Sir, there's'old England again. Old England!’ Tennyson's gemoedsbeweging is gebonden aan het schip, dat de kostbare lading overbrengt, om begraven te worden in Clevedon Church, nabij de zee en de Severn (zang 18 en 19). In Canto 20 en 21 uit hij zijn smart en zegt, dat deze uiting is het essentieele, noodzakelijke van zijn gevoel, wat de omstanders ook mogen zeggen van weekheid, vertoon of ongepastheid. Ja het is slechts het minder intense leed, dat uiting vindt: ‘The lesser griefs that may be said.’
‘But there are other griefs within,
And thears that at their fountain freeze.’
Correspondeerend met dezen zang is Canto 5, waar de dichter zegt dat deze aestetische uiting, - zijn leed uit te zingen, - de smart zelve verzacht,
| |
| |
‘But that large grief which these words enfold
Is given in outline and no more.’
In 22-25 vinden we de beschrijving van de gelukkige dagen van kameraadschap met zijn vriend Arthur, deelend lief en leed, en zoo het genot vergrootend en de smart verminderend. In Canto 26 en 27: deze verbinding is verbroken, maar liefde is eeuwig en de veredelende invloed blijft. En hij zegt met overtuigende exclamatie:
‘I hold it true, whate'er befall;
I ful it, when I sorrow most;
'T is better to have loved and lost
Than never to have loved at all.’
Ik herinner me hier onwillekeurig, dat dit citaat tot de ‘fripes littéraires’ mag worden gerekend bij vele ontwikkelde personen, die totaal onbekwaam zijn tot recht verstaan van dit en ander letterkundig schoon ten opzichte van gedachte en gevoel.
Mij staat levendig voor den geest, dat toen, jaren geleden, ik lessen nam in het Fransch, de jonge leeraar met zeker air verhaalde of liever doceerde naar aanleiding van een liefde uit ik meen wel ‘Le Mariage de Gérard’, dat, indien een der betrokken personen gestorven was, de betrekking uit was van gevoel en verhouding; 't zou anders zijn zonder aanknoopingspunt en de lîefdeband zou los in de lucht fladderen als niet meer vastgeknoopt aan 't beminde voorwerp. Dergelijke oppervlakkige nonsens door een leeraar in de Fransche taal voor den dag gebracht, doet ons zien, dat ‘het niet allen koks zijn, die lange messen dragen,’ ook op litterair terrein. Wat moet een dergelijk leeraar - en er zijn zoo vele - wel maken van enkele juweeltjes als Vondels: ‘Waar werd oprechter trouw enz.’, indien hij niet bij machte is echte juweelen van simili te onderscheiden? Hem blijft niets over dan de autoriteiten, de litteraire fijnproevers na te praten, is het sarcastische, doch maar al te ware antwoord.
En het is te betreuren, dat zoovelen zonder litterairen aanleg het leeraarsambt in de letteren kiezen, voor wien de schoone letteren niet kunnen zijn ‘die höhe, die himmlische Göttin, sondern nur eine tüchtige Kuhe, die ihnen mit Milch ùnd Butter ernährt.’
Den gang des gedichts volgend hebben we in 28-30 een Kersttijdviering. Vervolgens leiden de Canto's 31-33, over de opwekking van Lazarus, tot bespiegelingen over onsterfelijkheid in 34 en 35 en tot andere dichterlijke onboezemingen in de volgende verzen.
In Canto 40-47 beschouwt de dichter de verhouding tusschen hem en den dierbaren dooden vriend en is hij van gevoelen, dat het individueele leven der ziel moet voortduren, terwijl hij de pantheistische beschouwing der onsterfelijkheid verloochend.
Wanneer hij in zang 50-54, geloovende dat de dooden ons nabij zijn en ons door en door zien, het probleem der ons schijnende ondeugd en ongerechtigheid in menschheid en natuur beschouwt,
| |
| |
spreekt hij in schoone taal het geloof uit, dat het goede ten slotte de eindpaal is van de meest tegenstrijdige feiten en voorvallen.
‘Oh yet we trust that somehow good
Will be te final goal of ill,
To pangs of nature, sins of will,
Defects of doubt, and taints of blood;
That nothing walks with aimless feet;
That not one life shall be destroyed,
Or cast as rubbish tho the void,
When God hath made the pile complete;
That not a worm is cloven in vain;
That not a moth with vain desire
Is shrivell'd in a fruitless fire,
Or but subserves another's gain.
Maar erkennend, dat geen mensch weet van deze dingen, laat hij volgen:
Behold, we know not anything;
I can but trust that good shall fall
At last-far off - at last, to all,
And every winter change to spring.
So runs my dream: but what am I?
An infant crying in the night:
An infant crying for the light:
And with no language but a cry.’
Maar dan overdenkende in Canto's 55 en 56 hoe individuën, ja vele soorten zijn vernietigd door den tand des tijds, vraagt Tennyson met rhetorikale verschrikking: Is ook de soort ‘mensch’ bestemd tot vernietiging? ‘Doch het antwoord is en blijft: ‘Behind the veil, behind the veil.’
‘Are God and Nature then at strife,
That nature lends such evil dreams?
So careful of the type she seems,
So careless of the single life;
That I considering everywhere
Her secret meaning in her deeds,
And finding that of fifly seeds
She often brings but one to bear.
So careful of the type? But no.
From scarped cliff and quarried stone
She cries, A thousand types are gone:
I care for nothing, all shall go.
| |
| |
Tennyson is echter te veel een man van geloof, om tot een conclusie van volslagen twijfel te geraken, getuige de schoone verzen:
‘Man, her last work, who seem'd so fair,
Such splendid purpose in his eyes,
Who roll'd the psalm to wintry skies,
Who built him fanes of fruitless prayer,
Who trusted God was love indeed
And love creation's final law -
Tho Nature, red in tooth and claw
With ravine shriek'd against his creed.
Who loved, who suffer'd countless ills,
Who battled for the True, the Just,
Be blown about the desert dust,
Or seald'd within the iron hills?
No more? A monster then, a dream,
A discord. Dragons of the prime,
That tare each other in their slime,
Were mellow music match'd with him’
Hier zien wij dus de grondvragen van het waarom en waartoe in 't aangezicht en al mogen de conclusies verschillen, het moet erkend, dat op meesterlijke wijze de gedachtengang van Tennyson gaat over deze vraagpunten en dat hij niet bloot een dichter, maar ook een denker is en te denken geeft. In Canto 57 keert de dichter weer tot zijn persoonlijke smart terug en in 59 maakt hij een vergelijking met zijne liefde tot Arthur Hallam en behandelt vervolgens op verschillende wijzen de betrekking tot zijn gestorven vriend in Canto 60-65, terwijl in Canto 72 de eerste verjaring van Arthur's dood herdacht wordt. Dit brengt Tennyson hier in stemming over den roem, die het afgesneden leven zou hebben gesierd en doet hem enkele gedachten uiten over de menschelijke glorie.
Dan komt het keerpunt, als ik 't zoo mag noemen, ingeleid door den kerstmis-Canto 78: Hoop vloeit door de smart en wordt sterker, om zijn smart in vreugde te doen verkeeren. In 83 ziet Tennyson vooruit in het komende jaar en de schoonheden der natuur. In zang 84 overdenkt hij, wat Arthur Hallam's gehuwd leven geweest zou zijn. Canto 85 is de verklaring van Tennyson aan een vriend, hoe de smart hem veranderd heeft en gesterkt. Zij 't nu al eene andere liefde, liefde kan toch weer in zijn borst wonen en 't is hem nu zoet in 87 en 89 de gelukkige dagen met Arthur te herdenken en stil te staan bij diens karakter, waarop hij in 109 en 113 nog terugkomt. Toch wenscht hij nog vereeniging met Arthur (90-94). In 97 geeft Tennyson als zijn gevoelen, dat het ingaan van zijn vriend in hooger leven door den dood zijn kunst niet van hem doet vervreemden. In 100-103 een ontboezeming van smart bij het verlaten der plaatsen, geheiligd door herinneringen van zijn vriend.
| |
| |
Dit gevoel is een zeer begrijpelijk en wordt gemakkelijk verstaan door het gemeenzame van ervaring. Vergelijk hiermee den indruk, ons door Tasso beschreven, wanneer de Kruisvaarders Jerusalem aanschouwen. In 104 en 105 is het kersttijd in eene nieuwe woning, terwijl 106 nieuwjaarsdag en 107 de verjaring andermaal beschrijft. Na deze meer private beschouwingen verklaart de dichter, dat hij voortaan zich niet langer in zich zelf zal opsluiten. (109)
‘I will not shut me from my kind,
And, least I stiffen into stone,
I will not eat my heart alone,
Nor feed with sighs a passing wind’.
Canto 115 is een schoone lentezang, uitdrukking van rust in des dichters hart en van hoop en vertrouwen, die opnieuw zijn deel weer worden, zooals de volgende verzen aangeven. En het geldt voor hem weer ‘Move upward, working out the beast, and let the ape and tiger die’. Hij keert weer zonder ontstemmende aandoening terug naar Arthur's huis (zang 119). In 118, 120 en 123 beschouwt de dichter naar aanleiding van zijn persoonlijke overdenkingen meer algemeene thema's van stof en geest en komt tot de slotsom (zang 124), dat God niet door wetenschap en redeneering, maar door den geest, in een zekeren gemoedstoestand, voor ons toegankelijk is en ons deel wordt.
‘I found Him not in world or sun,
Or eugle 's wing, or insects eye;
Nor' thro the questions men may try
The petty cobwebs we have spun:
If e'er when faith had fall'n asleep,
I heard a voice' believe no more'
And heard an ever-breaking shore
That tumbled in the godless deep;
A warmth within the breast would melt
The freezing reason's colder part,
And like a man in wrath the heart
Slood up and answer'd I have felt’.
Nu volgt de zang van de overwinning der liefde, Canto's 126 en 128, en in zang 129 en 130 het mystieke vizioen van zijn vriend, één met God en natuur, om te sluiten in 131, met eene bede tot den eeuwiglevenden Wil.
‘O living will that shalt endure
When all that seems shall suffer shock,
Rise in the spiritual rock
Flow thro' our deeds and make them pure.
That we may lift from out of dust
A voice as unto him that hears
| |
| |
A cry above the conquer'd years
To one that with us works, and trust.’
Daarmee sluit feitelijk ‘In Memoriam’, ofschoon Tennyson er een epiloog aan toevoegde ter bezinging van het huwelijk zijner zuster.
‘No longer half-akin to brute
For all we thought and loved and did
And hoped, and suffer'd, is but seed
Of what in them is flower and fruit;
Whereof the man, that with me trod
This planet, was a noble type
Appearing ere the times were ripe,
That friend of mine who lives in God.
That God, which ever lives and loves,
One God, one law, one element,
And one far-off divine event,
To which the whole creation moves.’
Ziedaar, vrij getrouw weergegeven, een meesterwerk der poëzie, naar aanleiding van diepe smart de groote vragen des levens in treffende afwisseling behandelend. Het gedicht maakt nergens eenig gewag van de lagere sociale klassen; het is inzonderheid de ‘representation of the upper middle class and proffessional class’ in hun besten vorm, de ideeën, heerschend in die bourgeois-kringen van goede en fijne beschaving en hunne ideëele beschouwingen tijdens de Middel-Victorian-Era. Er komen in voor vele kleine trekjes wat betreft de huiselijke viering van verjaardagen in een echt Engelsche sfeer, nieuwjaar en Kersttijd niet te vergeten; vooral de familie Tennyson schijnt hierin nog al ritueel te zijn geweest. Wanneer ik eene opmerking mocht maken ten aanzien van de behandeling der grondvragen des levens, dan zou het er een zijn, die veelal geldt ten opzichte der gevoelsnaturen, namelijk dat Tennyson, zonder de rede te miskennen, evenwel aan 't gevoel den voorrang geeft, hoofd en hart te veel tegen over elkaar stelt en dan geneigd is 't gemoed de eerste plaats in te ruimen en dat hij op gevoelsgezag, het instinctieve onzer persoonlijkheid, tot geloof besluit en vertrouwt in dat geloof. Als in den Prediker luidt het dan: ‘De mensch is de eeuwigheid in 't hart gegeven’. En ofschoon ik zelf mee kan gevoelen met Da Costa:
‘Niet op mijn rede zwak en koel,
Maar op u mijn brandend zielsgevoel
vind ik eene onjuistheid in de gebruikelijke oppositie van rede en gevoel, ontledende redeneering en geloof. Het bovennatuurlijke sluit de redeneering in, maar, hooger rijzend, is het niet toegankelijk voor
| |
| |

PORTRET VAN Dr. EDW. B. KOSTER
naar een oorspronkelike tekening van J. Toorop.
| |
| |
de critiek van de inferieure verwantschap van menschelijk denken en scepticisme, hetwelk daarom nog geene aanleiding is, om tot eenige oppositie te besluiten. Het herinnert me aan de absolute onderwerping van rede aan geloof in Dante's ‘Hel’, terwijl deze echter de strijdigheid tusschen rede en geloof, hoofd en hart nergens marquant maakt of essentieel.
November 1899.
A.V.C.P. Huizinga,
London.
|
|