De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 13
(1900)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 47]
| |
![]() | |
Florimond van Acker![]() ZIJNE vrienden heeten hem Flori. 'n Mooi naampje, voor 'n mooien jongen en zijn mooie kunst! Alles om ter mooist en ter zonnigst in zijn kunstenaarsleven; want van Acker is warempel een zondagskind: wat hij aanpakt, valt hem meê; het lukt hem als ‘gebakken’. Immer tijd te kort en werk te veel; meer dan hij op zijn gemakjes uitvoeren kan, krijgt hij hier alleen méér bestellingen, dan al zijne kunstbroeders te zamen en de droes moge weten, hoe hij er aan geraakt! Ze komen hem uit de lucht gevallen! Hij is een gunsteling van 't Lot, dat, blind, de eenen mild, en de anderen - die nochtans óók talent hebben - karig bedeelt. De reden? Och, indien er daarvoor eene reden bestaat, dan meen ik die te vinden in het mooie, het aantrekkelijke zijner kunst. Zóó de man, zóó zijn werken: gelijk van Acker u door zijn beleefdheid, voorkomenheid en gedienstigheid heelemaal op sleeptouw neemt, gelijkerwijze lachen u zijn werken toe, trekken u aan en betooveren den aanschouwer door hun bevalligheid en luchthartigheid: 't is licht, fijn, hupsch, gelikt en gepuimd, afgewerkt tot in de minste bijzonderheden, vooral zijn vrouwen en bloemen, opgesmukt met bijhoorigheden, kanten en strikjes, juweelen en snuisterijen, waarmede men bloemen en vrouwen schooner tracht te maken, alles even smaakvol van kleur, als behendig van groepeering en factuur. Kent gij zijn Maud, Herfstbloemen, La Glu, Evelyne, De Verliefde, Op de sofa, De Italiaansche vrouw, Winterbloemen, het meerendeel zijner vrouwen- en kinderportretten? Dan zult ge toegeven dat hij, gelijk Jan van Beers en Alfred Stevens, doch in meer bescheiden beteekenis, un peintre mondain heeten mag. In dergelijke tafereeltjes is het hem niet te doen om den ernst van het onderwerp, waarvoor studie en opzoekingen in handvesten noodig zijn. Liever laat hij er alles aan den inval van 't oogenblik over, aan | |
[pagina 48]
| |
de snaaksche of speelsche ingeving zijner fantasie, luisterend naar alle windjes en liedjes, van waar ze hem tegenwaaien of te gemoet klinken mogen. Ziedaar wel de kunst van een artist, in den vollen zonneschijn van zijn bloeitijd, levend en werkend in een smaakvol gestoffeerd huis en die zich evenmin om den dag van morgen, als om dien van heden, hoeft te bekommeren. Die vlindervrouwtjes à la Chéret, met smachtende oogen en een guitig moesje op haar bakkesje, even verleidend door hare berekende bewegingen als door hare provocante vormen - 't zij men deze ziet of.... raden moet, - die overfijne voortbrengselen van een ijdel parisianisme hooren echter in Vlaanderen niet te huis. En dat brengt me regelrecht in tegenspraak met degenen, die beweerd of geschreven hebben, dat van Acker een door en door Brugsch artist is, namelijk, dat hij den invloed zijner stille en ingetogene geboortestad zóódanig zou ondergaan hebben, dat hij niets dan ‘Brugsche’ onderwerpen behandelt. Men moet in Brugge wonen en Brugge kennen, om overtuigd te zijn dat er hier geen spraak van mondaine kunst wezen kan, maar veeleer van alles, wat daartegen aandruischt. Gaarne geef ik toe, dat van Acker, als zoon van Brugge, menig hoekje zijner vaderstad, in pastel, waterverf en olieschildering, - en veelal met talent - gekonterfeit heeft; maar dat hij Brugge uitsluitend zijn cultus wijdt, zooals E. van Hove en Hannotiau, dát kunnen alleen degenen beweren, die onze stad enkel uit de verte kennen. Nu zal ik er ook dadelijk bijvoegen, dat van Acker evenmin uitsluitend ‘un peintre mondain’ is; hij kan méér dan dàt, want hij heeft verscheidene pijlen in zijn koker en bezit meer dan één middel, om de aandacht op zich te vestigen. Daarmede wordt bedoeld, dat hij in veel vakken handig is: stadszichten, genretafereeltjes, portretten en godsdienstige onderwerpen vat hij met een gelijk zelfbetrouwen aan en behandelt ze in pastel, akwarel en olieverf; terwijl hij daarenboven nog als decorator van kamers en zalen, als illustrator van boeken en albums, alsook in 't teekenen van kunstplakkaten zijne drift tot het werken bevredigt. Men kan het dus niet negeeren: van Acker is een veelzijdig kunstenaar. Dit spruit voort, denk ik, uit zijn groot gemak tot werken en omdat hij onder verschillende invloeden gestaan heeft, die in hem de kiemen der meest tegenstrijdige neigingen neerlegden. Zelfs tot heden, waarop zijn talent volkomen gerijpt is, blijft hij zelden zich zelven gelijk; hij zoekt nog gedurig, beproeft steeds wat nieuws en is elk oogenblik belust zijwegeltjes op te gaan. Is dat de rechte weg? Mag een schilder alles aanvatten, of moet hij specialiseeren? Die vragen blijven hier in het midden. | |
[pagina 49]
| |
![]()
Florimond van Acker
DE ROLLEWEG TE BRUGGE | |
[pagina 51]
| |
Van Acker's kunst behaagt vooral door mooidoenerij, door de bevalligheid der lijnen en het aantrekkelijke van het koloriet; ze streelt het oog en brengt den aanschouwer in eene gelukkige stemming, die van het werk in zijn binnenste uitstraalt: 't is genot en voldoening te gelijk, het oog op die aanvallige trekken en schakeeringen te laten vermeien. In zijne fantaisietafereeltjes vervult het kleurenspel eene aanzienlijke rol: de gewaagdste tegenstellingen durft hij aan, zoodat de heele kleurdwarreling voor het oog schemert en danst. Van het scherpste daalt hij af tot het zoetste, eene echte Mestdaghsmuziek in kleuren, frisch, streelend, smeltend, vloeiend. Misschien, zonder hij het zelf vermoedt, doet hij door dit heerlijke koloriet het best zijne natuur van geboren Vlaming gelden: in die zonderlinge onderwerpen, glinsterend onder hun uitheemsch vernis van pose, kleederdracht en opvatting, straalt de Vlaamsche kunstenaar in de kleuren door! Gene verdwijnen en zoo geniet men slechts bij de laatste.
* * *
Wat nu de keus van sommige zijner fantazieonderwerpen betreft, daaraan schijnt van Acker zich minder gelegen te laten, dan aan de uitvoering zelve. In zijne oogen is deze overwegend en ze is het bij velen die iets voorbrengen, aangezien ze, als eindresultaat, de toetssteen wordt, waarop het werk zal onderzocht en beoordeeld worden. Om zijne onderwerpen te vinden, hoeft onze artiest niet eens zijn slaap te laten en hij redeneert vermoedelijk: ‘Je prends mon bien, où je le trouve.’ De wijde natuur staat voor alleman open en is de ‘alma mater’ voor allen, die haar vereeren, begrijpen en vervolgens teruggeven kunnen. Men kan het niemand tot grief aanrekenen, dat hij zee en strand, kaai en schepen, hoeve en dieren, straatzichten en typen nabeeldt: dat alles is het gemeengoed van ieder kunstenaar en die onderwerpen liggen voor het grijpen in elks bereik; doch de zaak verandert, waar de kunstenaar zelf uitvindt of schept en dàt schijnt van Acker ietwat te verwaarloozen. Hij, die in veel opzichten zoo rijk bedeeld is, zou zijne kunst aan dergelijk vergrijp niet mogen blootstellen: aldus ziet men regelmatig het onderwerp zijner Vains discours in elk tijdschrift, dat den zonnigen kant des levens voor zijne verliefde lezers en lezeresjes niet veronachtzaamt; zijne vrouwtjes aarden naar die van Chéret en Grasset. Doordring u echter wel, dat deze kritiek enkel de keus van het onderwerp geldt en, integendeel, de waarde der uitvoering volkomen sprake buiten laat: gene mag deze niet schaden. Immers, ik zeide het reeds: van Acker's geheim en tooverkracht ligt hier bovenal in de uitvoering. 't.t.z. de lijn en het koloriet. | |
[pagina 52]
| |
Daarmede neemt hij iedereen in beslag; vooral de dichters laten er zich door verleiden en voelen hunne inspiratie door zijne werken aangeprikkeld: L'Enamourée van A. Daxhelet, Le Puits van Marguerite Coppin, Cygnes van Art. Hubens, Les Cygnes van Ch. Govaert en Gardeuse d'Oies van Ahmed Fella, werden door van Acker's werken ingegeven en hem door de schrijvers opgedragen. Opmerkelijk wordt het dan, dat die schilder, van Vlaamschen bloede, enkel de Fransche lier zingen doet en geenszins de Vlaamsche pennen in beweging brengt. En, zoo het nu weeral in 't oog springt, dat die popperige versjes heelemaal overeenstemmen met den aard en den totaal-indruk van het werk, waaruit ze ontstonden, dan vind ik in dat feit een bewijs te meer, dat Van Acker met zijn penseel mondaniseert. Overigens, de indruk, welke uit die werken in den aanschouwer overgaat, vleit meer de zinnen dan hij spreekt tot het gevoel, werkt meer uiterlijk dan innerlijk en is hierin het omgekeerde van Hannotiau's kunst, hij welke men nadenken en overwegen moot, vooraleer te begrijpen. Daarover nog een laatste woord: zoo ik mij onvoldaan verklaar over den aard en over de keus van sommige zijner onderwerpen, dan wordt deze kritiek enkel ingegeven uit loutere liefde voor onze kunst: Vlaanderen zou zoo gaarne van Acker als ‘volbloed Vlaamsch kunstenaar’ begroeten en behouden! Immers, naast den strijd voor het behoud van onze taal, hebben wij ook te kampen voor het behoud van onze Vlaamsche zeden en Vlaamsche kunst in al hare uitingen: muziek, schilderkunst, tooneel, beeldhouwkunst, kunstnijverheid. En 't is steeds met hartewee en leede oogen, dat wij, Vlamingen, ons een kunstenaar zien ontvallen, op wien het Moederland, ons geliefde Vlaanderen, de heerlijkste verwachtingen had gebouwd! Die woorden slaan op eenen toestand in 't algemeen en geenszins op een afzonderlijk geval; doch ik schrijf ze hier vrijmoedig neer, opdat van Acker aldus vernemen moge, wat eenigen wel van hem denken, maar hem niet zeggen. En hij is stellig een te verstandig mensch, om niet te begrijpen, dat ik hier als Vlaamschgezinde spreek en de zaak uit een louter Vlaamsch oogpunt bezie, zonder zelfs den schijn te willen hebben, een talentbezittend kunstenaar moedwillig af te breken.
* * *
In zijne overige onderwerpen en de daarop toegepaste werkwijze, behaagt Flori van Acker me veel meer. Hoe heeft hij nu zijn talent in die andere onderwerpen dienstbaar gemaakt? Op eene zeer uiteenloopende wijze, gezien de vele genres, welke hij aandurft: van Acker bezit trouwens een assimilativermogen, dat hem voor geene moeilijkheid doet terugschrikken. Eene onafzienbare reeks portretten van zijn penseel (dicht bij | |
[pagina 53]
| |
Florimond van Acker
Studie in krijt en kool opzettelijk voor de Vlaamse School getekend | |
[pagina 55]
| |
de honderd) versieren de wanden van de deftigste heerenwoningen, niet alleen te Brugge, maar heel Belgie door, zelfs in den vreemde. Er valt geen oogenblik aan te denken, die lange lijst in haar geheel aan te halen; alleen worden hier vermeld, als de beste, de portretten van: M. de Ridder (voor het Sebastiaansgild te Brugge), den heer Schepen Fonteyne, M. en Mevr. Standaert, in 1886; Mevr. van der Stappen (Brugge), M. Borre (St Kruis) M. Morel (kasteel van Staden) en Mevr. Englebert (Brugge) in 1887; van kapitein-bevelhebber Ensor, de generaals Rouseray en Loiseau, den Baron van Caloen, Mevr. vander Hofstadt, den Engelschen generaal Lambert, Mevr. Kervijn, M. Eeckman eersten voorzitter van het Beroepshof te Brussel en M. Emanuël de Cloedt (voor het schuttersgild van het Fort-Lapin, te Brugge), in 1892 en volgende jaren. In zijne portretten bespeurt men nog een weinig, doch in zeer verzachte verhouding, den schilder der behaaglijkheid. Onnoodig te zeggen dat deze, zijne kunstvoortbrengselen, zich oneindig boven zijne modestukken verheffen, niettegenstaande dezer verleidende aantrekkingskracht. Het portretschilderen, dat hij nochtans (volgens zijne eigene getuigenis) niet met voorliefde behandelt, voert hem evenwel tot een hoogen trap der kunst. Wel legt hij daarin, juist als in zijne mondaniteitjes, het bewijs zijner virtuositeit met het penseel en van den kleurenrijkdom van zijn palet; doch, onder al dien glans van mooie kleuren spreekt hij meer dan boudoirgesnap en eischt de stoffelijke uitvoering voor hem de reputatie van een flink en geheel gevormd artist. Later, als de mode van dezen tijd zich zal gewijzigd hebben en de mondaine schilderijtjes nog enkel als een document van zeden of kleederdracht beschouwd worden, zullen van Acker's portretten nog frisch en jong blijven, geheel tot hun recht komen, omdat ze méér zijn dan fantaisiekunst.
* * *
Er is eene tweede zijde in van Acker's kunst, welke hem evenzeer tot eere strekt en waardoor hij den Vlaming het liefst is, nl. wanneer hij ons eigenaardig Brugge, onze Vlaamsche kust en hare bewoners, onze boeren en volkstypen, hunne kleederdracht en bezigheden weergeeft. Als te Brugge gevonden onderwerpen behandelde hij, nu eens in olie-, dan weer in waterverf: Zicht op de Doelen in 't Sebastiaansgild, De Kom (verscheidene stuks), Brugsche Vrouw, Waalsche Lichter in de Rege, De Vlamingbrug, Groote Markt tijdens het Opbouwen van het Gouwpaleis, Rozenhoedkaai, de ‘Richard Moxon’ (Engelsch vuurschip), Kleine Vischmarkt in October, Kantwerkster, Groote Vischmarkt des | |
[pagina 56]
| |
Zaterdags, Melkvrouw, Avonaschemering (Pottemakersstraat), De Rolweg, De Meebrug, De Groene Rei (winterzicht) en 't Minnewater (bij zonsondergang). Langs onze kusten verzamelde hij, te Heist: Wachtend op het Tij, Sloep op het Strand, Kindervreugde, Ann de Sluizen, Tranen en Glimlachjes, Ezels op den Zeedijk, Zeebonk, Visscherskop, Ezels op het Strand (verscheidene stuks), Sloepen op het Zand, Zonsondergang, Hooge Tij; te Knocke: Vlaamsche Boerin, Avondschemering en De Dorpskerk; te Oostende: Het ‘Hazegras’, De Haven, De Kom en twee zichten van den Zeedijk; op de Panne: Sloepen, Gestrande Booten, Onweer en de Markt van Veurne, waarbij nog eene geheele reeks zeestukken moeten gevoegd worden, waarvan de artist de schetsen opnam in Bretagne, in Normandië, te Wissant, te Wimmereux, Kales, Boulogne, Gravesand en elders. Echt Vlaamsch zijn een aantal genretafereeltjes en landschapjes, als Aardappeloogst, Eenzaamheid, De Molen, Biddende Monnik en Herdersjongen (beide in de verzameling van wijlen Jan Portaels), Treurnis, De Rooker, Zomernamiddag (grazende koeien), Verdiende Rust (paard), Oude perkamenten, Nare Tijden, Molen bij 't Water. Uit Antwerpen bracht hij mede: Binnenplaats in het Steen, Op de Schelde te Austruweel en Binnenzicht uit het Plantijnmuseum; Brussel inspireerde hem een aantal zijner mondaine stukjes; Friesland gaf hem in: Rookkamer in een Oudemannenhuis, Theepraatje en Friezinnen; in 't Walenland, te Rixensart, Bourgois, Genval, enz. maalde hij: Pachthoeve, De Krekel, Ganzenhoedster, Aardappelen schillen, In de lommer, 's Zomers buiten, Buitenleven, De Honigbij, In 't Zonneplekje en De Wijsgeer. Ontegensprekelijk een onvermoeibaar werker, penseelt van Acker met een verbazend gemak. Hij is uitnemend behendig om een werk ‘op z'n pooten te zetten’, het langs zijnen voordeeligsten kant te behandelen en te doen gelden, het aanvallig te maken, dáár, waar menig ander kunstenaar zou terugdeinzen. ‘Il y a du fond chez lui et c'est là une grande chose en art’, getuigde van hem een zeer gekend Brusselsch fijnschilder, - hetgeen zooveel beteekent als: 't is eene artistennatuur! * * *
En geloof niet, lezer, dat gij nu al de werken van onzen schilder kent. Waarachtig neen! Bij al wat gij tot hiertoe over hem weet, moet gij vooral onthouden dat hij ook aan godsdienstschildering doet. ‘On revient toujours à ses premières amours’. Van Acker's eerstelingen, toen hij nog aan de Academie studeerde, waren van godsdienstigen aard: Christus op den steen der Zalving (in 't museum te Brugge), De Opwek- | |
[pagina 57]
| |
king van Lazarus, later Het Kind Jesus, Het Hoofd van den H. Johannus, enz. Jaren lang vervaardigde hij dan profane werken, toen hij korten tijd geleden, de groote godsdienstschildering begon in eenen helderen toon, die schitterend afsteekt bij de donkere kleur, waarin hij Lazarus' Opwekking behandeld had. Zoo vervaardigde hij Christus' Verrijzenis, als altaarstuk voor de kerk van Bassevelde, bij Eekloo; de Communie der H. Ismalda en Dood van den H. Stanislas voor het altaar der kerk van Hollebeke, bij Ieperen; twee paneelen, op koper, De opdracht in den tempel en Maria's Zuivering, voor de kapel der Jesuieten te Brugge; vijf groote paneelen (5 lang × 2.50 hoog), in roodbruine monotint, voor de kerk van Harelbeke: Het Laatste Avondmaal, Het Laatste Oordeel en Christus' Hemelvaart, met, als zijvleugels, De Apostelen en De H. Vrouwen. Indien het woord hier gangbaar ware, zou men van Acker in dit ‘genre’ haast een plein-airist mogen heeten. In onze kerken, waar 't meestal somber is, komen veel schilderijen, in doffen toon gepenseeld, moeilijk tot hun recht. Van Acker heeft integendeel zijne gewijde voorstellingen in heldere, milde tinten geborsteld, met soms gulden mozaïeken als achtergrond, zoodat de personages als in relief vooruitspringen. Ook in dit vak treft men de hoedanigheden aan, welke het best 's kunstenaars behendigheid betoogen: keurige teekening, oogstreelend koloriet, smaakvolle groepeering der handelende personen, - en, hier meer bepaald, trouw aan de overlevering of aan de bijbelsche geschiedenis, welke hij nauwgezet bestudeerd heeft. Ook als decoratieschilder heeft van Acker hier allerliefste dingen geleverd. De vier jaargetijden, zinnebeeldig voorgesteld door de vier groote hoogdagen: Paschen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstdag, in zijn eigen huis; de Dicht-, Letter-, Toon- en Beeldhouwkunde, in eene renaissance-eetzaal, bij den hr. Alf. Mestdagh; imitaties van oude tapijten, met onderwerpen in den trant van Teniers en van Ostade, in de eetplaats bij den hr. Koentz-Bogaert; Vlaamsche Kermissen (het lijstwerk is echter van M. Englebert) in het koffiehuis ‘De Gouden Aap’; Stielen en Ambachten, met spreuken van Cats, in de ‘Brugsche Bierhalle’; een allermooist driepaneelig windscherm, bij den hr. Chs Dryepondt; - en buiten Brugge: reeks paneelen, met zichten van Brugge, voor eenen te San Francisco verblijvenden stadgenoot; Sportleven, voor de feestzaal van eenen turnkring te Leuven; imitaties van tapijten, naar gravuren van van Ostade, in 't ‘Kasteel van 't Boompje’, te St Andries. Nog als teekenaar of illustrator dient van Acker vermeld te worden, omdat hij hier weeral, met de fijne teekenstift, een staaltje zijner lichte kunst geven mag. Voor de uitgaaf ‘Ostende-réclame’ maakte hij dertig teekeningetjes, voor La Belgique monumentale, pittoresque et commerciale leverde hij plaatjes. Hij verluchtte Fantaisies from | |
[pagina 58]
| |
Dreamland van Gilliath Smith, Damme en Bruges nouvelleGa naar voetnoot(1), beide van Art. Hubens. Voor de Flandre littéraire teekende hij de titelplaat; voor Hendrik de Marez een aardig ex-libris; voor het programma-album der feesten, ter eere van Idesbaldus Vander Gracht, vijf prachtige composities, de hoofdgroepen uit den stoet verbeeldend; in De Vlaamse School een paar lieve dingetjes, bij het artikel over den Brugschen componist Karel Mestdagh. Als echte ‘touche-à-tout’ heeft hij zich zelfs aan de plakkaatkunst gewaagd. Voor de Breidelfeesten te Brugge en de Palfijnfeesten te Kortrijk, vervaardigde hij kunstaffichen. Hier kent ook iedereen en krijgt men nog dagelijks onder het oog, zijn Strand van Oostduinkerke. En ‘last not least’ dient geweten dat van Acker een werkzaam en zelfs voornaam deel neemt in de heropbeuring eener aloude Brugsche kunstnijverheid, de Pottebakkerij; doch hierover ware zóóveel te zeggen, dat zulks tot eene geschiktere gelegenheid moet verdaagd worden. * * *
En nu de lezer den kunstenaar, zijn kunst en de meeste van zijn werken kent, zullen eenige biografische bijzonderheden wellicht niet onwelkom zijn, al dienden ze alleen om te bewijzen dat veel artisten, vooraleer door de Fortuin begunstigd te worden, arme dagen slijten en, volgens de schilderachtige volksuitdrukking ‘zwarte sneeuw zien’. Flori van Acker werd alhier in 1858 geboren en maakte deel uit van eene ware patriarchale familie: vader, moeder en twaalf kinderen. Toch kon vader van Acker, die handel dreef in huiden en wol, heel zijn dozijn nakomelingen te weru stellen in de wolwasscherij, in de droogkamers, zelfs als voerlui in 't bestellen der waren bij de klanten, of in 't overbrengen naar het verzendingskantoor. Zijne kinderen voedde hij streng op en, om zijn gezag en de noodige tucht in dat wereldje te doen heerschen, was hij, als familiehoofd, een overtuigd aanklever van het in-praktijk brengen van het overoude en harde voorschrift, dat zooveel kwajongens feitelijk kennen: ‘Wie zijn kroost bemint, spaart de roede niet’. Iedereen wrocht er dus in de mate van zijn vermogen en 's avonds was het lezen van Conscience en nog een paar Vlaamsche schrijvers de eenige gedulde uitspanning. Dit alles om te zeggen, dat de jonge Flori precies in geen midden leefde, dat hem onvermijdelijk naar zijne vocatie stuwen moest. Toch mocht hij naar de Kunstacademie gaan, zooals er in Brugge honderden jongens doen, zonder, voor de meesten onder hen, | |
[pagina 59]
| |
Florimond van Acker
TE BRUGGE BIJ GRIJS WEER ![]()
Florimond van Acker
DE KLEINE VISMARKT TE BRUGGE | |
[pagina 61]
| |
eenigen anderen uitslag dan het vermorsen van papier en potlooden; doch het teekenen werd hem een ware obsessie: te huis bleef er geen kamerwand of deur onbekleed, of er kwamen schetsen en krabbels op, welke meermaals hunnen auteur eene averechtsche troeteling bezorgden en hem voor luiaard, ‘die liever teekende dan te werken’, deden uitschelden. Een alledaagsch voorvalletje kwam hem echter eensklaps en volop in de verf- en borstelwereld - doch vooral in die der potten - werpen! Op den voorgevel van het vaderlijk huis werd een nieuw opschrift, L. VAN ACKER, WOLHANDELAAR, in stemmige hoofdletters geschilderd. Florimond stond het aan te gapen en waagde eindelijk den verwer te vragen, of dàt moeilijk was? De aangesprokene, die van zijn stiel den grootsten dunk had, bezag den knaap uit de hoogte - hij stond immers op 'n ladder - en orakelde: ‘Moeilijk, jongen? Dat wil 'k gelooven! Kom eens naar den werkwinkel: 'k zal u alles toonen!’ Florimond droomde er van, dàt alles te zien. In petto maakte hij het voornemen bij dien verver in de leer te gaan en, buiten de wete zijner ouders, vervaardigde eene brave buurvrouw hem eenen langen witten kiel, waarmede hij in 't geniep wegpoetste. ‘Alle dingen hebben een begin, sprak hem plechtig zijn baas, en 't begin in onzen stiel is verfpotten kuischen! Kijk, daar staan er eenige: begin maar!’ In den loop des voormiddags had men echter te huis's vluchtelings afwezigheid bemerkt en toen hij 's noens bekende, dat hij wandelen geweest was - van den verfwinkel repte hij geen letter - volgde dadelijk de straf op eene vlieringkamer, met droog brood als mondkost! 's Anderdaags bekende de knaap alles aan zijne moeder en deelde haar zijn voornemen mede, te leeren schilderen. De goede vrouw trachtte eerst haren man te bedaren, vervolgens zijne toestemming te verkrijgen, de geburen spraken ook een woordje ten beste en Florimond mocht, na weinige dagen, naar zijnen winkel terug. Nu moest hij er verf malen, water dragen, zelfs mossels schoonmaken! Hij zat er soms ontmoedigd bij te weenen, toen de bazin op zekeren dag in de werkplaats trad en hem berispte, omdat hij te dikwijls rustte. Inderdaad; de leerjongen had zich al eens neergezet op een der vele tonnekens, die daar stonden, gevuld met zwartsel, mollegrauw, bruinen oker, enz. en telkens stond er een gekleurde ring geprint op zijn witten kiel. De bazin zelve spotte er mee! Dàt was te veel! Hij liep naar huis en liet zijn baas in den steek; doch deze ging hem na eenigen tijd weer halen, met de belofte dat | |
[pagina 62]
| |
hij nu ‘schoon werk’ voor zijn leerling had. Dat ‘schoon’ werk bestond in 't verwen van deuren of ramen, waaraan niet veel gelegen was, ergens op eenen koer, - en eenmaal zelfs in het teekenen van een landschapje op den muur eener verandah. Florimond meende het ook te mogen schilderen; doch de baas behield zich dit voorrecht, en toen de jongen het bijna uitgilde van ontmoediging, stak hij dezen een hart onder den riem met dezen bombast: ‘Van Dijck was zeer vereerd als hij Rubens' palet mocht vasthouden!’ De jonge van Acker trok er ditmaal voor goed van door en ging achtereenvolgens in de leer bij de decoratieschilders Goethals en Tulpinck, waar hij artistieker werk te verrichten kreeg en kennis maakte met Lieven Herremans, Em. Verbrugge, Karel Creyf, e.a. Hij en Verbrugge, alhoewel beide leerling van de schilderklasse ter Academie, hadden ook les van Bruno van Hollebeke. Wijlen Wallaeys, de bestuurder der Academie, was er razend om en weigerde nog hun werk te verbeteren, hetgeen niet belette dat van Acker in 1879 al de prijzen van teekenen, schilderen, historische samenstelling, enz. behaalde en als ‘primus’ door heel de buurt der Lange Rei, naar ouder Brugsche gewoonte, gefeest werd. Baas van Acker was nu trotsch op zijn zoon, met wien hij vroeger zooveel hoofdbreking had. Hij en moeder leidden hem getweeën naar Antwerpen, met een aanbevelingsbrief bij Verlat; doch pas had deze den naam van den aanbeveler gezien, of hij ontstak in woede en gooide den jongen kunstenaar bijna op straat, hem toesnauwend, naar de klasse van 't plaasteren ornament te gaan.Ga naar voetnoot(1) Alleen in 't vreemde Antwerpen, op 'n eenzaam derde-verdiepingkamertje, vader en moeder weg naar Brugge, het barsch onthaal bij Verlat, dat alles ontmoedigde den jongeling... en dikke waterlanders kwamen onweerstaanbaar opgeweld. Toch vermande hij zich en ging 's anderdaags naar Verlat's klasse, in de hoop er eerst ongezien te blijven en verder den Meester door zijn werk gunstig te stemmen; doch nauwelijks kreeg deze den indringer in het oog, of hij zette hem onmeedoogend aan de deur: van Acker moest naar de klasse van M. Baufaux; deze zag dadelijk dat de jonge kunstenaar méér kende en, samen met Geefs, gelukten zij er in, Verlat tot betere gevoelens te brengen. 't Was omstreeks nieuwjaar eer van Acker in de schilderklasse mocht treden en reeds in Maart hadden de wedstrijden plaats, waarin hij niettemin schitterend slaagde: hij wasde tweede, Rogiers de eerste. In 1881 behaalde hij er den 1n prijs van uitmuntendheid en kreeg | |
[pagina 63]
| |
een eigen atelier op de Academie; doch Verlat had steeds een hekel aan hem en van Acker, van de wenken en raadgevingen des Meesters schier verstoken, werd
Flor. van Acker
TE BRUGGE het eindelijk moede en vertrok naar Brussel, waar Portaels hem met opene armen ontving. Daar ook deed hij zulken rassen voortgang dat hij er de prijzen van samenstelling, ontleedkunde en schilderen naar 't leven verwierf en zelfs in de Driejaarlijksche van 1883, op Portaels' raad, zijn Christus op den Steen der Zalving tentoonstelde. Dat waren wel voorteekenen, rijk aan beloften voor de toekomst; maar 't was verre van de weelde: in de hoofdstad, zoo min als elders, kan men van den wind leven! Vader pruttelde en bromde, telkens de zoon een briefje van honderd noodig had, om pensioen, kleederen en modellen te betalen, - doch hoe spaarzaam deze het ook aan boord legde, hij kende er de nare miserie, welke hij overigens deelde met veel makkers: de Geeter, Broerman, Fichefet, van Strijdonck, Collin, e.a. Ze durfden - of liever: konden - geen koffiehuis binnen gaan, aten maar eenmaal daags en rookten pijpen, om den honger te bedriegen. Niettemin waren de jongens te romantisch en te levenslustig, om den moed verloren te geven en van verdriet te sterven. In groep trokken ze - de langharigen en in wijde mantels gehuld - naar Terkameren Bosch en daar, ergens in een ravijn of op de groene zode, zongen ze uit volle borst, begeleid door Jan Toorop en de Geeter, die op eene geleende mandolien of guitaar tokkelden. De wandelaars bleven van verre toeluisteren; doch eene goedhartige dame gaf tien centiemen aan haar meisje, zeggende: ‘Va donner cette pièce à ces pauvres Italiens!....’ Die 10 cent. deden een licht opgaan! ‘Zoo we zongen voor ons brood?’ opperde er een. Aangenomen - en in korps naar ‘Moeier | |
[pagina 64]
| |
Lambik’. Hier eischten de klanten dadelijk muziek. Van Acker zong eene aubade van Schumann, deed eene omhaling en ontving zoo wat 50 centimen, nog niet genoeg om de bocks te betalen! Eenige stonden later gaf hij het aria van Le Roi de Thulé ten beste, vervolgens iets anders en zoo kreeg men eindelijk genoeg voor eene portie platte kaas met ramenas. Nu waren de jongens gewonnen en het Bohemersleventje duurde maanden lang. Doch keeren wij ter Academie weer. Jan Portaels, die een best mensch en tevens een grondig menschenkenner was, zag wel dat zijn leerlingen meer talent dan geld bezaten en zeide eens tot van Acker: ‘Waarom verkoopt ge geen studies, om uw modellen te betalen?’ - ‘Verkoopen? Ja, dat 's niets; maar koopers vinden?’ - ‘Is 't wel, als ik u 400 fr. voor uwen Biddenden Monnik geef?’ Of het! Van Acker viel als uit de lucht. De schilderij werd koortsig afgemaald, de modellen betaald, de vrienden opgetrommeld en een Lucullusmaal bekroonde den bijval van onzen Brugschen Boheem. 't Was het keerpunt in van Acker's kunstloopbaan. Van toen af kwamen koopers en succes. De Koning maakte hem een komplimentje voor zijn Buitenleven op de Driejaarlijksche, en voor den Prijskamp van Rome in 1883, werd van Acker onder de zes eerste aangeduid, die hunne studie De Opwekking van Lazarus in loge zouden afwerken. Op zijne schets had hij voor Martha, Lazarus'zuster, eene tragische houding gevonden, toen zij eene hand des Heilands in koortsige verwachting omknelt, angstig toekijkend wat gebeuren zou; doch op de schilderij beging hij de onvoorzichtigheid die indrukwekkende groep te wijzigen. Portaels stampvoette en vloekte er bij, toen hij het werk zag en beloofde den waaghals eene bolwassching van belang, zoo hij mislukte. Daarvoor was echter geen nood: van Acker werd 2e prijs, Emiel Verbrugge, een ander Bruggeling, 1e prijs van Rome uitgeroepen! Onnoodig te zeggen, dat hier de heele stad overeind stond, om twee primussen in eens te vieren: optocht van ontelbare maatschappijen in dichte gelederen en met wapperende banieren, ontvangst ten stadhuize, eerewijn, toespraken, triomfbogen, verlichting, watertochtjes, niets ontbrak om de twee veelbelovende kunstenaars te huldigen. Na den roes der feestelijkheden trok van Acker naar Brussel terug; hij doorliep Waalsch-Brabant: ter Hulpen, Rixensart, Genval, Bousval, enz. en schilderde er vooral naar de natuur. Wellicht ware hij de hoofdstad, waar er meer hulpmiddelen zijn, blijven bewonen, had de heer Ronse, wiens portret hij destijds maalde, hem onder het | |
[pagina 65]
| |
Florimond van Acker
BUITENLEVEN | |
[pagina 67]
| |
poseeren niet herhaaldelijk aangespoord zich te Brugge te vestigen, hetgeen dan werkelijk in Februari 1885 geschiedde. Niettemin is van Acker geen kamerhokker; dikwijls ontsnapt hij voor een tijdje: zoo volgde hij gedurende acht maanden de lessen eener private Academie te Parijs; later vertoefde hij enkele maanden in Engeland; andermaal in de Ardennen, ook aan de Middellandsche zee, en, vóór een paar jaar, doorreisde hij gansch Italië. Van overal bracht hij vrachten schetsen en studiën mede,welke hij tot die prettige tafereeltjes uitwerkte, welke nu zoo zeer het publiek behagen. Ook de onderscheidingen lieten zich niet wachten: te New-Orleans (1885) eene eervolle melding voor 's Zomers buiten; te Port-Adelaïde (1887) medaille voor Buitenleven; te Melbourne (1889) eerediploma voor een stel akwarellen. En thans is van Acker eventjes de veertig voorbij, in den bloeitijd zijns levens en zijner kunstloopbaan. Veel zal hij nog voortbrengen en daarom ware 't voorbarig over den man, die over zooveel middelen beschikt, reeds een bepaald oordeel te vellen; doch, wat ook de toekomst ons nog moge verborgen houden, van nu af is hij reeds verzekerd, dat zijn naam niet meer te loor zal gaan, maar integendeel gehecht blijven aan zijne boeiende, gemoedelijke stadshoekjes, aan zijne heerlijke, lachende, zonnige akwarellen en vooral aan zijne puike, keurig afgewerkte portretten. Medard Verkest, Brugge. ![]() |
|