Door de woestijn ben ik gegaan op sterke voeten. 'k Had den mantel om, stil, en mijn trekken waren die van een kind, dat rondkijkt, niet denkt. En ik wist wat ik deed, ik keek niet om, daar dit het uitgaan was, het haast zijn bij de Sfinks.... 't Gaan was als 't zijn moest: hartstochteloos...
Ik sta, en 't zal niet meer ijl worden in mij; mijn wimpers zullen niet meer beven van de groote wijdte en 'k zal noch blijde, noch treurig zijn. - Haar hals voelt warm voor dengene die kou mocht hebben, - wat schrikt in mij dat ik dit voel? - En ik ben gestapt uit waar de anderen nog zijn....
En alles is een doen, 't laten en 't willen weten, 't rustig-goddelijk doen na 't zoeken en 't vermeende vinden; en 't gevondene ook. Ik zie een grooten kring, waarin 't doen van de levenden is; 't is een slang, die uitbuikt hier en inkrimpt daar, en zich zet naar het doen... Ze duwen en duwen en als ze verre zijn, blijven ze staan en toonen de ronde ruimte en zien den kring niet meer, die nog rekken kan; want hun oogen en hun gebeente zijn moe...
Alles wat ik zag voor 't Uitgaan is een Doen, een gegroezel; er is een stip in, die gegooid wordt heen en weer als een klomp. En dit is een beeld van de Sfink, gezien hier, van ginds, door menschen, wier armen te kort zijn, en wier oogen niet denken te hebben het beeld, maar het echte... 't Beeld blijft onder hen in den kring en veel goden-rustig zijn is er om heen, alles, alles in den kring.
En ik hoor den galm van de geluiden, naar hier gestooten over de woestenij... Vallen de woorden van mijn vochtige lippen, doelloos... Zie mijn marmeren vormen nu naast de Sfinks: 'k heb mijn arm om haar hals en 't geluchte is staal-blauw en valt ginds neer op het gegroezel van Doen. En ik ben blijde, noch treurig, klein noch groot...
Let op, en waarom zou er smaragd moeten glanzen op mijn witte voorhoofd? - Waarom?...
Wat gonst in mijn achterhoofd en gonst en wint ruimte en doet mij de oogleden sluiten van smart?... Wat moet die pijn in de lendenen, wat moet ze, ik vraag het u, o groote geluchte, tot waar mijn verre blikken gaan in 't stuivend zoeven van mijn brekend storten in knieëngeknik.
In 't wijde voorbijgaan, o groote geluchte!...
Mijn ooren gaan op en hooren 't gekreun van mijn neer-e beenderen en mijn oogen zien nog den boog van mijn val; mijn lijf ligt in 't zand van de woestijn. Ik kan mij niet oprichten; de plotse helderheid wil niet...
En nu weet ik: dat ik stond buiten een kring; dat de geziene kring en de woestijn ook binnen het groezelend Doen was, ook... En verre achter mijn Sfinks, die wegsmelt, bemerk ik een anderen kring, schemerend, en ook die is een Doen, een verder...
Er is gezang in mijn binnenste, dat sust de kleinheid van 't boos-willen-zijn en 't erge steigeren, wijl de Sfinks, die ik kende, een Doen was, door mij alleen maar bereikt. Mijn stappen door de woestijn, was verre wegduwen geweest van de echte, onzichtbare slang.
Wat gonst in mijn achterhoofd van smart en doet mijn droge blikken star gaan naar een wit geschitter ginds, waar 't volle geluchte liefderijk valt op de bruine vlakte? Dat is een nieuwe Sfinks, dezelfde van straks: want die zie ik niet meer en er àf ben ik gevallen....
Mijne arme beenen kunnen er niet heengaan; want mijn hoofd vol weedom wil niet meer dieper: is daar de slang niet, die eeuwig rekt?
O, wie geeselt en striemt me, omdat mijn hersenen 't leven niet kunnen zien, alléén, en er buiten? Hoe zal mijn nek dat nokken doen ophouden en mijn oog dat staren vergeten?
Hoe is dit, zeg, dat ik den natten klomp van mijn menschelijkheid niet omgaan kan noch vermijden... En is die te groot dan voor mijn Licht? En waarom is dit Licht en zijn buiten-den-kring willen een Doen in den kring?...
't Wordt neergesleurd over breed-zwevende wegen van purper-luchtend fosfoor in duister en 't moet mee... Het laaien van wee, eenzaam...
En 't Licht heeft een flauwe gedachte, dat het komt van buiten den kring;