Parabel
ALS gering in bediedenis en van weinigen profijte. verzuimden de Schriften le verhalen, hoe Maria, leunend ten schoudere van den kommer-zwaren Jozef, hijgend een weinig van 't vele gaan en met droefheid in hare oogen van lang, verdrietig dolen, kwam voorbij het huisje van twee zeer arme lieden; - toen ze, reize-moe en in de pijnen van 't nakende baren, schreed door Bethleëm dat in zachten sneeuw lag, en zocht, - daar heur onbekend was de vóor-beeldende wil van Hem, die hunne schamelheid zou leiden naar den stal en kribbe, die Hij verkoren had voor geboorte-huis en -wieg - zocht de goede herberg die de veilige rust voor haar, en dien ze droeg, kon worden.
Zoo kwam ze voorbij het huisje van twee zeer arme lieden, die waren een oude man en dezes vrouw.
En toen die vrouw, door 't venster dat den schoonen, geel-grijzen weg, donzig in den sneeuw, toonde, zag dolen in de stil-mistige schemering die even lichtte nog, die andere vrouw die zwanger ging, toen kreeg ze zeer diep medelijden; en ze sprak, zich keerend naar heuren man die gebogen zat in de dempend-dalende duisternis der kamer:
- Er gaat een vrouw voorbij, die zal baren; zij ziet er moede uit, en de man die naast haar gaat is vol kommer. Ze zijn niet van deze streek, want mijn geheugen zou ze spoedig thuis wijzen. Ik ken ze niet.
De man stond op van zijn stoel, en, naar 't venster gaande, zag hij hoe doodmoe Maria scheen, en hoe kommer-gebogen de nek van Jozef. Hij sprak:
- Het zijn arme lieden. Zij gaan een kind hebben, dat schoon zal worden misschien.
En, keerend naar de duisternis der kamer:
- Wij hebben geen kinderen.
De vrouw bleef, aangedaan, turen. Het was een oude, goede vrouw.
Maria en Jozef waren reeds ver, éen grauwbeeld geworden in de doezeling van den wasgrijzen avond-lucht.
En de oude vrouw zei, ziende hoe Maria tegen Jozef nog zwaarder aanleunde:
- Zij draagt een zwàre vrucht...
Ze ging weer zitten in de stille kamer. En beide, haar man en zij, dachten toen, dat ze de dwalende reizigers hadden kunnen nooden, binnen te komen. En de vrouw dacht, hoe het kind dàar geboren ware, bij heel-zacht lampe-licht, en hoe zij het bij het stille vuur hadde uit-geheet en gebakerd; en de man dacht, hoe hij nooit kinderen hàd noch kénde.
Maar Maria en Jozef dwaalden heel ver reeds, en de twee arme menschen hebben ze niet binnen geroepen.
* * *
Gij, Goede, weet hoe we elkander hadden kunnen beminnen. En de dagen gingen voorbij, die de teekenen der Liefde droegen, en beide zagen we hoe ze voorbij-gingen.
Maar we hebben de deur niet open-gedaan.
Karel van de Woestijne, Sint Martens-Laathem aan de Leie.