| |
| |
| |
Richard Baseleer. - Haven aan de Beneden-Schelde (Doel)
- Pastel -
| |
Richard Baseleer naar aanleiding van zijne tentoonstelling te Antwerpen van 27 mei tot 10 juni 1900
HET is een mooie schilderij van Baseleer, die groote watervlakte in den morgen. Een schip, bijna in eindloosheid van licht en wazigheid verloren, met het rijke glans-goud der eerste morgenuren beladen, zeilt en glimt er in een schitterpracht. Luide blijdheid is alom. Het jonge water, dat in opkomst is, vloeit, van uchtendzon en jonge kleuren doorlaaid, weg in den mist, waar hij in de verte beweegt doorzichtig, teeder en aarzelend, zooals een waas dat op een stroom kan doen.
Op dit doek - ik geloof, een der oudste van den kunstenaar - ligt, sterk en machtig, een zuivere uiting van geluk en vrede. Als geheel schijnt het mij zóo gevoelig gezien, zóo voelend waargenomen. De gelukstond van een artiest heeft er zich vereeuwigd! Dat moet ik denken voor meerdere werken van Baseleer. Alle schijnen zij mij momenten uit een leven. Altijd laten zij een zielsdeel van den kunstenaar opstralen, waardoor wij dezen voelen, zooals hij is, simpel en oprecht.
Waarom heeft men hier de doeken niet volgens hun ontstaan gerangschikt? Het is zóo belangrijk door vergelijking, onderling verband en onderlinge verwantschap een talent in zijne ontwikkeling te volgen! Daarbij hier had men moeten toelaten dat minder- | |
| |
ingewijden het op deze schilderijen uitgedrukte persoonlijke leven, van zijn begin af tot zijne hoogere stijging, zonder moeite konden nagaan. Deze betrachting bleef thans, voor ingewijden zelfs, een zoeken en tasten, onzeker bijwijlen. Het is spijtig want - schilderkunst moet immers medehelpen tot het vormen der karakters van dezen tijd? - meer dan éen hadde, door overeenstemmend gevoel of anderszins, iets van zijn eigen in het klare kunnen brengen.
Bij Baseleer spreekt, in de kleinste pastel zoowel als in het grootst schilderij, zonder bedachte fantasie, het onmiddellijke gevoel van een mensch. Met deze woorden heb ik het talent van den kunstenaar geschetst.
Ik zou mij hierbij kunnen bepalen, en mij verder vergenoegen met enkele der schoonste werken dezer tentoonstelling te bespreken, ware ik niet tegenover mijzelven verplicht, want niet immer dacht ik zóo, even stil te staan.
Baseleer is geen symbolist. Ik ben blijde, dat hij er geen is! Geen grootere valschheid was er in de kunst dezer dagen dan het slim bedachtsel dezer bende behendigen, die ons, als hoogepriesters, wisten te melden dat de schilderkunst ging ophouden schilderkunst te wezen, dat zij, wordend meer literair, zich ging vervormen tot eene kunst, die eene uiting van gedachten zou wezen. Het was eene dwaling, valsch van in haar kern af! Zooals bij een dichter alle indrukken zich op het min of meer fijne netvlies van zijn min of meer delicaat gevoel voordoen in klank en kleur, komen zij, bij een schilder, eerst en vooral, met kleuren treffen - bij uiterst zeldzamen mede met klank. - En dan nog! klank komt bij een schilderstemperament zóo weinig in aanmerking!... De ideeënbazen vergaten zulks; zij brachten, beredeneerend en verstandelijk, ons eene kunst die van het groote dilettantism dezer eeuw kan getuigen. Zij waren van alles maar het eenige wat zij logisch konden wezen - ik bedoel schilders - waren zij niet meer. Zij leverden, met valsch en verward gevoel, iets dat wij, na er onzen geest te hebben op afgesold, met moeite begrepen. Van voelen was geen spraak meer!... Het was een kunst vol fantasie, verwrongen en zonder leven, ijskoud en zielloos.
Door breking van lijnen en schikken van wezens en dingen wilden zij plastisch wedergeven het schoone bewegen der rijke natuur, wisselend met dagen en nachten, maanden en seizoenen; tevens droomden zij te beelden - o, toppunt van dilettantism! - het geluidleven der oogenblikken om de menschen. Welke monsters, meesterstukken van eenige jaren, hebben wij aldus, misleid door den bedorven smaak van een opkomend geslacht, beïnvloed door ons midden, niet bewonderd?
En toch, trots alles, - we moeten eerlijk wezen - de wil die
| |
| |
hen bezielde was schoon en waard om er, voor eene te schrijven kunstgeschiedenis van dit eeuweinde, rekening mee te houden.
De artiesten van toen - geen geslacht heeft meer met dat woord geschermd - wisten de materialiteit van de kunst hunner voorgangers: het nabootsen van wezenlijkheden die zij niet eenmaal voelden.
En waarlijk, wat was de schilderkunst van vóór hun tijd? Het ideaal was het naschilderen van kleine watertjes, waarop zonlicht speelde, van morgens en avonden, zonder passie en ook zonder schoonheid. Hier en daar was er wel een die, door trukjes en maniertjes, bijwijlen eens aardig en lief kon wezen. Toch bleef hij onmachtig door vleesch en beenderen, die koude rilling te doen knerpen, die het eerste en beste bewijs levert, dat men vóor een kunstwerk staat. De symbolisten, overtuigd van die onmacht, wilden er uit en zochten iets nieuws. Zij werden door hun wil omhaagd en liepen verder een dwaalspoor op. Nu, hunne dwaling had de verdienste, door vreemdheid en omdat zij was eene reactie tegen het oudere, het afgeleefde, eenige jaren de jeugd te begeesteren.
Ja, de symbolisten brachten geestdrift en deden geestdrift ontstaan, iets hier te lande gansch ongehoopt. Hun werk, al was het dan ook het tijdelijke, het voorwaardelijke, voorspelde toch, door de gedachtenstrijden die er om geleverd werden, dat eene groote, echte kunst in aantocht was.... Ik geloof dat de eerste voorteekens er nu van zichtbaar worden.
Baseleer is een der weinigen, die voor Vlaanderens schilderkunst een groot tijdperk kunnen voorbereiden. Na met ernstige aandacht en onvoldane gevoeligheid dien tijd te hebben doorgemaakt, is hij gekomen tot rustig voortbrengen van schilderijen waarop hij, zóo volledig mogelijk, de aandoeningen zijner zinnen tracht te leggen. Hij doorleeft wat hij ziet. Daarbij, door studie en overpeinzing karakter en geestesleven louterend, is hij er toe geraakt enkel te mijmeren vóor wat den adel - ik bedoel adel in den echten zin van het woord, d.w.z. reinheid en puurheid - zijner ziel vermaagschapt is... Het gevoel dat hem daarna tot werken dwingt, eindeloos gelijk het leven, sluit hem met enkele anderen - zij kunnen geteld in Antwerpen! - buiten de bende onzer gewone ververs.
Als schilder zegt Baseleer meer dan wat zijne oogen hebben waargenomen. In deze kapel - het midden is good geschikt voor het mirakel - komt, wanneer gij u in de stilte, die van de vier hoeken der zaal op u toeruischt, overwegend voor een der doeken kunt afzonderen, een wonder leven over u. Het is eene lichamelijke gewaarwording en niet vele onzer moderne schilders zijn bij machte ze te doen gevoelen.
Sta vóor het zicht op de Antwerpsche Reede.
| |
| |
Voelt ge het leven van arbeid, dat, in het voorduister van den avond van uit de groote handelstad opgaat? Hoort ge dat ratelen ginds verre, dat kreunen en jammeren van tuigen en stoomers? Het zet zich voort, zich verlengend in blauw-grijs-benarde vluchten van smoorwolken, boven den stroom. Zij, de machtige Schelde, schijnt moede en vloeit langzamer, als verzwaarden haar golven van geraas. Het is of zij ook medebromt het rumoer-gedoen der metropool. O de aandoening van het leven der stad ligt op het doek geworpen door de hand van iemand die weet, onbewust misschien, wat dàt leven is.
Zie verder, blik links en rechts, draai u om en op tientallen van schilderijen ligt het leven der zon, bij morgen en avond, op Schelde en Scheldewei. Voelt ge niet mensch, dat niet begrijpend rondsult, welke rustige poëzie van een land hier alom ligt uitgedrukt? Het is overal een voelen, begrijpen en weten dat lang, zich immer hervormend, in de ziel verbleef, en, eindelijk op het doek gebracht, door eenvoud, eenheid en harmonie als het onmiddellijk gevoel van een oogenblik is geworden. Een vertrouwde van dit land en dezen grond, iemand die hun geheimen heeft kunnen ontrukken, een voor een, omdat hij hen bezat op alle stonden, omdat hij liefde en leefde in hun midden, met het innigste van zijn wezen, kon dit alleen volbrengen.
Dien band van liefde, hem bindend aan den grond van Vlaanderen voel ik gestadig in Baseleer's werk. Altijd, hetzij hij schildert glimmend voortgolvende waters of wolkengangen in wilde drommen voorbij ijlend, of nog: door den mist voortzwanende zeilen van een boot, zilverig befluweeld door het licht eener lage, matte maan, hetzij hij ons geeft de Schelde in al haar heerlijkheid, dáar waar zij in statie langs kleine dorpen van groot karakter spoelt, en de masten van geankerde schepen slecht de wit-gekalkte huisjes op de kim verbergen, altijd, zeg ik, is hij de groote verliefde der natuur. Niet een karakter van den wentelenden dag op onze Schelde of Baseleer heeft hem in al zijn kracht, schoonheid en innigheid gepenseeld.
Baseleer is geen kleur-virtioos. Hij behoort ook niet tot die makers van landschappen gelijk alle tentoonstellingen er ons nieuwere doen kennen. Was men voór hun prulwerk een man met duizend vuisten, ze gingen met een slag door het doek.
Men vergelijke dit werk met het hunne!
Beschikt men over een greintje onaantastbaar gevoelseigen, dan zal men beseffen, dat een verwonderende eenvoud aan de meeste dezer schilderijen leven gaf. Men zal tevens beminnen dien schilder van waters en hemels - van avondwaters en avondhemels vooral, want het krachtigste heeft hij uitgedrukt de schemering op en langs de Schelde, alswanneer zware weemoed alle dingen tot rust brengt.
| |
| |
Onder de moderne Vlaamsche schilders ken ik er niet een die zóo den avond heeft weergegeven.
De Avond! Zie de groote schilderij bij den ingang links: water en lucht alleen, koninklijk door grootschheid en majesteit! Niets anders had het verwijlend gevoel in de borst van den kunstenaar, van noode. De lucht waait-uit, met duizend kleuren, het goud der weggezonken zon; het water ebt door dien rijkdom ter zee weêrom en wiegt met roode purperen vlekken voort...
Het is ons of de zon, in den schoot der Schelde weggedaald, nog op haar vlakten nà blijft glanzen, verlangend naar het leven, zóó stil en zielsvol op dit uur; het is haar glorie op het water, gelijk het haar glorie is daarboven, met brokken goud, schitterend en lichtend, een mozaiek van kleuren spreidend. Het goud leeft en trilt en rilt op't water, het cirkelt weg tusschen watergroen en wazigheid en verliest zich verderop in zilver-grijze matheid...
Dat is wel de eenige avond op de Schelde, als de uren vele zijn en het daglicht weinig, als het gerucht in het geheel niet meer en eigen adem nog leven brengt.
Vóor dit doek mag gerust van de techniek van den kunstenaar gesproken, want zijn gevoel heeft er zich het sterkste aan kunde en wetenschap gepaard. Behendig aangelegd, van doorzicht en plan onberispelijk, eischte het ongemeen veel kennis om alom licht en leven te brengen. Een uiterst-delicate zin kan toelaten te voorzien, dat dezelfde kleur, beneden op het water en boven in de lucht, op gansch andere wijze zal weergegeven worden; alles getuigt hier ook zekerheid en durven in toets.
Wel had ik kunnen duiden op vreemde invloeden, hier en daar, tevens op het onmachtig worstelen tegen de verf, in enkele schilderijen, maar kan het tot iets dienen? Baseleer weet wel! Hij kent te goed zijn weg, om niet bewust te wezen, dat hij nog meer kleine zwakheden te overwinnen heeft.
Nu heeft Baseleer voor plicht, in eene tweede tentoonstelling zijne talrijke schilderijen van den Antwerpschen Polder, die hij jaloersch in zijne werkplaats opstapelt, te bieden aan den haat der menigte, maar ook aan de liefde van enkelen, om wier oordeel hij zich alleen te bekommeren heeft. Haat en liefde maken sterk en van beiden leeft een kunstenaar.
Victor de Meijere
te Antwerpen.
|
|