| |
| |
| |
| |
Nieuw kunstleven te Antwerpen
Naar aanleiding van de laatste Tentoonstellingen.
De Skalden. Enige Jongeren. Richard Baseleer.
HET werd dikwels genoeg gezegd en geschreven en het valt inderdaad moeilik te loochenen: sedert ongeveer een dertigtal jaren, vooral van ± 1875 tot ± 1895, liet de aloude en glorieuze moederstad van de nasjonale kunst in de zuidelike Nederlanden zich niet alleen opzij, maar zelfs van lieverlede voorbijstreven door de hoofdstad Brussel, van hoe weinig betekenis deze laatste stad dan ook mag geweest zijn voor de wedergeboorte van de Vlaamse schilder- en beeldhouwschool in de eerste dertig à veertig jaren na 1830.
Wij staan hier vóor een voldongen feit, en dit feit hoeft overigens niet zo bijster te verwonderen! Gedurende de laatste veertig jaar van de vorige eeuw ontwikkelde de hoofdstad van de provinsie Brabant zich, dank aan het schrandere beleid van burgemeesters als wijlen Anspach en Karel Buls, en niet minder dank aan de krachtige medewerking van Koning Leopold II en, ja, van alle ministeriën zonder uitzondering, tot een van de voornaamste brandpunten van pracht, weelde en intellektueel leven van het hedendaags Europa. Wat Brussel, als eenvoudige reziedensiestad-zonder-meer van 1830 tot na 1870 niet vermocht had, dat verwezenlikte het nu als samentrekkingsplaats voor de duizenden van rijken, zo van buiten als van binnen het land, die, binnen zijn muren, in zijn bij uitstek schilderachtige en iedilliese, en - wat meer is - uiterst gezonde omgeving, wel op kleiner schaal, maar dan ook met heel wat groter waarborgen van rust en veiligheid, al de genoegens komen zoeken van een ander Parijs, van een Parijs-in-'t-klein, dat daarenboven noch steeds zoveel van zijn Brabantse eigenaardigheden wist over te houden, om voor geen kopij van het grote Parijs aan de Seine gehouden te worden.
Brussel werd nu van langs om meer - te recht of misschien wel ten onrechte - beschouwd als de verheven stad, waar het publiek
| |
| |
meer dan overal elders belang stelt in - en geld over heeft voor de genietingen van de kunst; het geraakte - volkomen terecht ditmaal - bekend als ‘the right place,’ waar men, mits enig talent en.... veel hulp van buiten, - ‘proteksie’, zoals men 't heet, van hogerhand, - in korte tijd allerlei bestellingen en onderscheidingstekens kan verkrijgen, waarnaar men elders, ook met evenveel en zelfs met noch meer talent, wel eens jaren en jaren moet zitten wachten, - en.... het duurde dan ook niet lang, of - de meesten, die te Antwerpen, Gent, Dendermonde en elders, zich op de beoefening van de kunst toelegden, vestigden zich voorgoed in dit meer geschikte midden.
Noch een tweede, wellicht noch gewichtiger factor kwam er in 't spel. Terwijl aan de Antwerpse Kunst-akademie, onder de leiding van de voorlaatste bestuurder, het gehele onderricht noch alleen berekend was op..... een pasklaar maken - op gestelde tijd - van een fatsoenlik aantal mededingers voor de zogezegde prijs van Rome; en terwijl, onder de latere leiding van de toch zeer begaafde Verlat, een opdringen tegen heug en meug van bekrompen school- en zelfs werkplaats-overleveringen de kiem tot een vrij opbloeien van frisse, jonge oorspronkelikheid in slechts al te velen verstikte, - op de duur was het, zelfs te Antwerpen, bijna een spreekwoord geworden, dat enkel noch Would-be-Verlat's en Verlatjes-in-'t-klein, de kunstschool uit de Mutsaardstraat verlieten, - was aan de veel nederiger Brusselse Akademie een man werkzaam, die - met lang niet zo veel artistieke gaven toegerust als de schilder van Vox Populi en van Het Gevecht tussen een Buffel en een Leeuw, als leraar, als gids van jonge talenten, de zeldzame - sindsdien ook weer in de Scheldestad weergevonden deugd bezat, niet alleen elke jongere ziel zich volkomen vrij en ongehinderd te laten ontwikkelen, zijn eigen gang te laten gaan, maar zelfs de in haar sluimerende eigenaardigheid, haar voorbestemdheid voor dit of dat vak, deze of gene manier van opvatten en uitvoeren, te ontdekken: - Portaels.
De gevolgen van deze onderscheiden faktoren waren tweevoudig: terwijl de artistieke beweging in de hoofdstad al drukker en schitterender werd, ging zij al meer kwijnen in ‘de provinsie’ in het algemeen en - feitelik - ook te Antwerpen.
Terwijl - om enige voorbeelden aan te halen - de Gentenaars Juliaan en Albrecht de Vriendt, Lieven de Winne, Gustaaf den Duyts, Paul de Vigne, de Antwerpenaars Juliaan Dillens, Izidoor Verheyden, Jef Lambeaux, Jan Stobbaerts en A.J. Heymans, later noch Meijers, de Dendermondenaar Courtens en tal van anderen, die niet te Brussel geboren en er meestal ook geen leerlingen van enige akademie waren, zich aldaar vestigden en er machtig bijdroegen tot het aankweken en opleiden van een gehele en talrijke schaar jongeren van alle richting, bleven slechts, naast de stijfhoofdige vasthouders aan de plaatselike slenter: de hoofden van de oude school en hun slaafse volgelingen, enkele dungezaaide beteren, zoals Lamorinière, Hendrik de Braeke-
| |
| |

door E. van Offel
| |
| |
leer, Leemans, Verstraete, Piet Verhaert, Crabeels, E. Joors, - ik noem ze niet allen - aan hun geboortestad getrouw, meer om redenen van bloedverwantschap, vriendschapsbanden of maatschappelike poziesie dan uit diepzittende ingenomenheid met de smaak van de bevolking.
Dat was de tijd, toen, ondanks het altijd van nieuws herbeginnende harogeschreeuw van de gehele niet-Antwerpse en van een deel van de Antwerpse pers, - al wat er in de Scheldestad aan kunstenaars van minder betekenis te vinden was, zich wetens-en-willens, uit iets als esprit de clocher, uit betweterij, met hartroerende eensgezindheid bezondigde aan deze twee al even verfoeilike gebreken, het met opzet bruinschilderen, óók in het landschap, en het streven naar geliktheid en patine, onder voorwendsel dat de schilderijen van vroeger ook zo bruin en ook zo mooi-glanzig waren.
Langzaam, erg langzaam zelfs brak zich, tegen dit nadelige en vege de terugwerking baan. Verscheidene van de pogingen, in het werk gesteld, om nieuw leven op te wekken mislukten.... of altans weinig minder. Zo rekte de eerste van de met dat doel gestichte verenigingen, het in 1883 geboren genootschap ‘Wees u zelf’ zijn bestaan gedurende een viertal jaren, zonder een enkele tentoonstelling te kunnen inrichten. En toch maakten kunstenaars als Claus, Verstraete, Verhaert, Frans van Kuyk, Farazijn, Simons, Joors, van deze vereniging deel. Dan volgde ‘Als ik kan’, waarin enige jongeren van talent, al te ontalrijk, echter, om een ware beweging te kunnen stichten, op de voorgrond traden: de Noord-Nederlander Hendrik Luyten, verder Karel Mertens, Brunin, H. Rul, Henry van de Velde, Rosier.
De ‘Dertienen’, gesticht door verscheidene van de beste leden van het vroeg op de fles gezane ‘Wees u zelf’, zoals Claus, Verstraete, E. Farazyn, later versterkt door Struys, Mertens, Hens, Larock en anderen, vergastten het publiek op meestal voortreffelike tentoonstellingen, ook van tot de moderne richting behorende buitenlanders als Liebermann, von Uhde, Jan Toorop, Roll, Besnard en enige Engelsen en Schotten. Ongelukkiglik bleef de aankomende jeugd aan de beweging vreemd, het publiek - onverschillig, de pers - stom van onverstand of onthutsing, sneeuwblind van verbabbereerdheid, het spoor volkomen en volstrekt bijster.
In hoever nu toch deze afzonderlike pogingen en - daarnaast - die van het door van de Velde destijds gestichte ‘Art indépendant’, de in Het Kunstverbond nu door deze, dan door gene ondanks veler tegenstand ‘bewerkte’ of ‘doorgedreven’ tentoonstellingen van De Haagsche Etsclub, van Ph. Zilcken, van Mari Bauer, van Karel Doudelet; verder noch de werkzaamheden van ‘Arte et Labore’ en van ‘De Skalden’ er hebben hebben toe bijgedragen, zou ik noch kunnen, noch durven berekenen; dat er echter, eindelik heden, een kern van ‘jongeren’, zo al niet volstrekt gevormd, dan toch volop in wording is, - een kern van ‘jongeren’, die - evenzeer wars van alle ijdel mode-gedoe als van versteende atelier-overleveringen, blijkbaar willen geven kunst, die de natuurlike en oprechte uiting
| |
| |
zij van hun persoonlikheid én van hun ras beide; zulks kan noch nauweliks betwijfeld worden door degenen, welke de laatste tentoonstellingen alhier met aandacht gevolgd hebben: - die van ‘De Skalden’ in April, die van een groep jongere leden van dezelfde kring in Mei, en vooral die van Richard Baseleer in Juni, deze in het schilderachtig kapelletje van de Falkon-rui..
Een kort overzicht van hetgeen mij werkelik in deze tentoonstellingen heeft getroffen wil ik de lezer niet ontbouden,
In het eerste van de drie salonnetjes, hoofdzakelik gewijd aan de gebruikskunst, verdienden vooral opgemerkt te worden de boekverluchtingen, prent-postkaarten, plakkaten en wat dies meer van Edm. van Offel, Karel Collens, E. van Mieghem, Alfred van Neste, de eerste en de laatste fijn besnaarde en teergevoelige iedealisten, lieriese dichters met het stift of de pen, de beide andere realisten van het slag van de Hollandse en Vlaamse kleine meesters, opmerkers, onverbiddelike opmerkers van het volksleven van onze tijd, Collens - om er het prettige, grappige, belachelike, van Mieghem - om er de diepe weemoed van uit te spreken.
Ook van de bouwmeesters van Mechelen, van Averbeke en Diehl, de graveerders Baets en Pellens en de beeldhouwers Dupon, Anthone, Geleyn, Strymans, was er degelik werk te zien.
Rond van Offel, Collens en van Mieghem schaarden zich, met het oog op de tweede ekspoziesie, een viertal anderen, waaronder Aloïs de Laet, Naets en de beeldhouwer Strijmans, terwijl ook enig werk van een pas overleden twintigjarige, de arme Istas, werd ten toon gesteld. Hier leerden wij Collens kennen van een geheel andere zijde: als impressionisties schilder nu, weergevende, in zeer eigen viezies van kleuren, met opvallende oprecht- en frisheid, de melankoliese avond- en nachtstemmingen, opgedaan op de Scheldeoever of in oude, eenzame burgershuizen. Van Mieghem toonde er een gehele reeks tekeningen, - waaronder vele met pastel, - kijkjes, door waarheid, in-treurige waarheid treffende kijkjes in het leven van de Antwerpse voorsteden en buitenhoekjes.
De Laet leerden wij, met minder rijpheid, kennen als een veelzijdig begaafde, die slechts hoeft te willen, om eerlang tot de besten meegerekend te worden. Hij fantazeert legenden van ‘O.L. Vrouw’, geschilderd met iets van dat mistieke lierisme van Rossetti, van wie hij de ‘Beata Beatrix’ echter nooit zag, en hij vertolkt de fijnste schakeringen van het licht op het landschap met middelen, die hij niet ten volle onder de knie heeft, maar die hij toch weet te dwingen.., tot zij ‘het doen’.
Wat Baseleer betreft, de tentoonstelling, waarop deze enkele uitgenodigden in de laatste meidagen vergastte, was zo belangrijk, zo artistiek-mooi, dat het haast onbegonnen werk is, het te beproeven, er al de verdiensten in een zo kort opstel van saam te vatten. Baseleer, wiens ontwikkeling - die ik al meer dan acht jaar volg - een vrij langzame was, en die, na een tijd onder de invloed van
| |
| |
Verstraete gestaan te hebben, daarna noch met die van een paar neo-impressionnisten en vooral met hun methode te worstelen had - Baseleer treedt nu, na enkele jaren in de afzondering gewerkt, ernstig en veelzijdig gewerkt te hebben - op als een artiest, die weet wat hij wil en kan, en die - wars van gemakkeliker bijval bij oningewijden of ‘mannen van één mode’ - de laatste of een andere mode, om 't even - er alleen naar streeft te zeggen, uit zijn eigen behoefte te zeggen, wat hij uit eigen beweging mooi vindt, en het te zeggen - zo goed als hij 't kan, zo eenvoudig en oprecht als iemand zou kunnen.
Van Baseleer's volkomen oprechtheid wil ik geen ander bewijs dan zijn zich-tevreden-stellen met de meest gewone, met de van oudsher geijkte werkwijzen. Noch zijn teken-, noch zijn schildermetode levert iets biezonders op. Maar men ziet het elke van zijn tekeningen, elk van zijn pastels, elke van zijn olieverfschilderingen aan, dat er aan gewerkt is met algehele toewijding, met een liefde tot de lieriese waarheid, een behoefte om zo zuiver mogelik te vertolken, wat werkelik gevoeld werd, zoals men alleen bij ware, tot beter dan gewone dingen bestemde kunstenaars aantreft.
Baseleer schilderde - tot heden - in hoofdzaak land- en ‘waterschappen’, - de Schelde, namelik, haar medankoliese oeverpolders en haar kleine, even medankoliese havenplaatsjes van Antwerpen tot bijna aan de zee. En - wat ik niet weinig op prijs stel in zijn werk naast de reeds gewaardeerde oprechtheid van zijn uitspraken - Baseleer ziet niet, als zovelen in de Nederlanden, de natuur - zelfs de geweldige Vlaamse landstroom - in het klein; niet het roeibootje alleen of het kleine kreekje, waarin, onder een smachtig stukje hemel een vrouw wat linnen wast; niet het huisje op het oevertje met een bankje vóór de deur; - hij ziet, overziet het zee- of landschap met de ogen van een, die de natuur opvat als een epos en niet als een almanak-anekdootje; hij trekt mijlen en mijlen te samen binnen de toch enge ruimte van zijn lijsten en vergunt ons, mét hem en dóor hem te ademen, met machtig op- en neergaande borst en open longen, de wildwaaiende wandelwind en de zoet-zalvende ziltheid van de zeelucht.
Dat de 50 à 60 werken van allerlei grootte, door hem nu bijeengebracht, niet alle van gelijke waarde waren, doet weinig afbreuk aan de zeer hoge eenheid van het geheel: zelfs de minst geslaagde schets bevatte noch iets van de poëzie van de grootse natuur, die hij zo jaloers schijnt lief te hebben.
Maar enkele werken zijn voortreffelik, zo rijp en volledig, zo fris van indruk en zo vol van stemming, dat ik moet terugkeren tot de beste dingen van Hens, van Marcette, van wijlen Artan zelfs, om ze naar waarde te kunnen vergelijken.
Hoe jammer, dat werken als deze allerbeste, - enkel wat lucht en water, soms enkel de weerspiegeling van louter luchtkastelen in de vloed - met geen woorden te beschrijven zijn.
| |
| |
Baseleer is - voorzeker - niet de eerste jongere of zelfs oudere Vlaming, die ik de eer genoot, hier of elders bij het Zuid- of Noordnederlands publiek voor 't allereerst in te leiden. Met niet minder genoegen als vroeger voor Jakob Smits, Bauer, Doudelet noch anderen, vraag ik heden wat bewondering voor deze jongen van Antwerpen, overtuigd, dat zijn door en door Nederlandse kunstopvatting juist hier en aan de overkant naar waarde zal geschat worden.
|
|