De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 13
(1900)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||||||||||||
Zout-leeuw
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was wijd en breed bekend en lokte vele bezoekers naar Leeuw, vooral des Winters, als het water bevrozen was. Talrijke schaatsenrijders kwamen uit St. Truiden, Tienen en andere plaatsen er naar toe, om zich op het ijs te vermaken. Kraampjes, waar jenever, eieren, suikergoed te koop was, werden er opgericht. Het Venne had alsdan het aanzien van een kermisfoor. Des Zomers brachten bootjes de bezoekers over van den eenen boord naar den anderen.’Ga naar voetnoot(1) In 1841 kwam de eigenaar op het denkbeeld den plas droog te pompen. Dit mocht hem eerst in 1844 gelukken. Doch dan kwamen 100 Ha. maagdelijken teelgrond beschikbaar, om arbeid en brood te verschaffen. In veel vroegere eeuwen stond, dicht bij het Veen, op den Castelberg, een kapel, die reeds in 1538 was verdwenen en waarrond een rijk gehucht was opgebouwd, dat belangrijk genoeg werd om, in de XIVe eeuw, den naam van suburbium of voorstad te verdienen. In een vreeslijke natuurramp werd die voorstad, men weet echter niet wanneer, met haar kapel van den grond weggeschoren. De volksoverlevering wil, dat later over die plaats Het Veen zijn golven sloeg. Verscheidene schrijvers maken van die overlevering gewag: Lodewijk Heeren in Volksverhalen en Legenden (Leuven, 1882); D. Claes in zijn Gedichten (Tongeren, 1885) en Nolet de Brauwere van Steeland. In het stukje van den laatste, nochtans algemeen bekend, wordt deze gebeurtenis voorgesteld als volgt.: 'k Vertel U hoe de waterplas,
Dien men gewoonlijk noemt het Veen,
Gelegen bij Zout-Leeuw, voorheen
Een rijke vesting was,
En hoe die plaats zoo maar met een
Veranderde in moeras.
Veel rijken woonden in de stad:
Zij vierden hoogtijd vóór en na;
Hun schoorsteen rookte vroeg en spa;
Zoo rolden ze over 't levenspad
In sempiternâ gloriâ
En van vermaken zat.
................
't Was Kerstnacht, en het vroos zoo zeer!
Hoe bijtend neep de strenge vorst!
De jachtsneeuw vormde een breede korst
En stoof op dak en straten neer;
Geen sterfling, die zich wagen dorst
Aan 't gure winterweer.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Één beedlaar slechts was op de been
En ging de trotsche huizen rond:
‘Ga, vlegel, pak u weg terstond!
Wij hebben niets met u gemeen.’
Dit norsch bescheid was 't geen hij vond
Bij harten koud als steen.
................
Maar 's morgens waren kerk en kluis
Verdwenen in den breeden kolk,
Waarin dat onbeschaamde volk
Verzonken was met man en muis,
En een onpeilbre waterwolk
Bedekte 't rijk gespuis.
Overigens is deze legende van dezelfde geaardheid als verscheidene andere. We herinneren maar even aan De Bedelaar van Th. van Rijswijck. Zout-Leeuw bezat nog andere kapellen:
Alph. Wauters in Géogr. et Histoire des Communes belges, 5me livr. Brux. 1887, geeft voor den naam van het stadje de volgende schrijfwijzen op: Leuva (1194), Lewe (XIe eeuw), Lewes (XIIe eeuw, 1221, 1271, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1334, 1651), Lewis (1139, 1186, 1252, 1256. 1267, 1357), Leeuwis (1235, 1236, 1408), Leewis (1237), Leuwes (1287, 1399), Leewe (1302), Leeuwe (1301, 1357, 1382, 1383, 1384, 1405, 1411, 1435, 1466, 1537, 1597, 1676), Leeuw (1327), Leuwe (1355, 1356, 1583), Leeuwen (1357, 1496, 1597), Lieuwe (1493, 1671), Leuwen (1536), Leuwis (1374-1375), Liewes (1553). De Waalsche namen Leagues (1133), Leuges (XIIe eeuw), Lyewes (1336), Leaues (1694), zijn geworden tot den tegenwoordigen naam Léau, volgens Bets enkelijk gebezigd sedert 1678-1705. In de XVIe eeuw begon de gewoonte vóór den naam Leeuw nog het woord Saudt, Soudt, Zaut, Zaat, thans Zout te plaatsen. De plaatselijke uitspraak is Zaa̅t-Liëf. Noch over de beteekenis van Leeuw noch over die van Zout is men het kunnen eens worden. Willems, Piot e.a. leiden Leeuw af van lede, doorgang leye, loop. Doch A. Wauters laat opmerken, dat men den naam ook aantreft overal, waar het Gallisch ras sporen van zijn verblijf heeft achtergelaten. Moeilijk kan hij dus afstammen van een oud Vlaamsch woord. Trouwens, in België zelf dragen vele plaatsen denzelfden naam. Sommige schrijvers zoeken, zeer ten onrechte, in Léau het woord eau; andere, zooals Bets met Wendelinus, meenen Leeuw of Leu als bosch te mogen verstaan. Wij herinneren even aan Loo-veen, Loven, Leuven, zijnde loo een moerassige vlakte met hout begroeid. Zou men in Leeuw niet dezelfde afstamming mogen gissen? Nu Zout? Al even duister. Met het woord zout, nochtans in plaatselijken tongval ook Zaat, heeft het stellig niet de minste gemeenschap. Van gezouten water kon er te Leeuw geen spraak zijn. Wauters verstaat zout voor zoet, wat zeker geen steek houdt. Bets zegt dat Leeuw, reeds in de XIVe eeuw een aanzienlijke handelplaats, veel handel dreef in zout en dat misschien die bijzonderheid kan aanleiding gegeven hebben tot Zout-Leeuw, om te onderscheiden van andere eensluidende plaatsnamen. Dezelfde voert nog aan, dat saudt, soudt, solde in de XVIe eeuw en vroeger loon beteekende. In dien zin toch, en hij geeft een voorheeld op, werd het woord gebruikt door van Vaernewyck. ‘Te Leeuw had men het Soldeveld, waarschijnlijk het plein waar de soldaten zich in de krijgsverrichtingen oefenden. Om dezelfde reden zal men gezegd hebben: Saudt-Soudt-Zaut-Zout-Leeuw, met de beteekenis van Soldaten-Leeuw of Kazerne-Leeuw. Overigens in de XVIe eeuw, wanneer de benaming in voege begon te komen, was Zout-Leeuw bijna niets anders meer dan eene soldatenstad of beter eene groote kazerne’. In Holland, zegt schrijver nog, bestaat Zalt-Bommel, ook een versterkte plants. In elk geval si non e vero...! Onze lezers kunnen nu gissen en.... in onzekerheid leven, zooals wij zelf. Bets verzekert, dat in 657 Leeuw reeds een dorp was. Hij beschouwt den H. Remaclus, die in dien tijd leefde, als den stichter der eerste parochiekerk, toegewijd aan den H. Sulpicius. Alph. Wauters | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meent een bevestiging van dien aard te mogen in twijfel trekken. Slechts in de XIIe eeuw zou zich een bevolking gevestigd hebben op de plants, waar tegenwoordig de gemeente en het gehucht Terweyde liggen. Het tweede van de tegenwoordig nog bestaande gehuchten, Ossenweg, kwam enkelijk voor goed in de XVIe eeuw tot stand. Het eerste Leeuw, het dorp, dat zich niet op de plants van het tegenwoordige bevond, had vier gehuchten: Castel, Berg, Pothem en Ophem. Reeds in 1139 was Leeuw de hoofdplaats van een aanzienlijke dekenij. Stellig was het reeds vrij aanzienlijk geworden, want een inventaris, gedagteekend 1 Mei 1235, geeft op, als eigendommen van St. Sulpiciuskerk, uitgestrekte goederen en groote inkomsten. In 1133 was Leeuw een vesting of stad en hoorde toe aan Godfried met-den-Baard. In 1213 beschouwde Hendrik I, hertog van Brabant, haar als vrije gemeente. De eerste stad was niet zeer uitgestrekt: van twintig tot dertig hectaren binnenmuurs. In 1213 was de kleine Ghete bevaarbaar van Leeuw tot Budingen en de groote Ghete van Budingen tot Halen. Hier kwamen de schepen in den Demer, de Dijle, den Rupel en de Schelde om alzoo Antwerpen te bereiken. In dit jaar was dan ook de scheepvaart te Leeuw volop in gang. Doch in hetzelfde jaar werd de stad door de Luikenaars verwoest. In 1248 was de lakenweverij er zeer bloeiend. Van af het midden der XIIIe eeuw kwamen de afgevaardigden van Zout-Leeuw met die der andere steden en de voornaamste heeren en prelaten van Brabant samen, wanneer het noodig was ernstige beslissingen te nemen aangaande het welzijn van het hertogdom. Meer dan ééns kwam de stad hertog Jan I ter hulp en stelde zich borg voor leeningen, door dezen te doen, om de groote onkosten zijner oorlogen te dekken. Op 7 Mei 1307 schonk Jan II aan Leeuw een charter, in 't Vlaamsch opgesteld, waardoor zij o.a. gerangschikt wordt onder de zeven vrije steden van Brabant. Volgens Piot begon men in de eerste helft der XIVe eeuw de straten te kasseien. Aan 't einde dezer eeuw waren er reeds verscheidene kasseiwegen. In 1330 begon men aan de vergrooting der versterkte omheining. Dit werk duurde 20 jaren en maakte de stad tweemaal grooter dan vroeger. Gansch de middeleeuwen door nam zij steeds in ongemeenen bloei toe. Langzaam uitdeinend tusschen haar wijder geworden muren, op heel bijzondere wijze beschermd door de hertogen van Brabant, een aanzienlijke plaats voor de binnenscheepvaart, was Leeuw natuurlijk in staat, welstand te bezorgen aan haar inwoners en door de gansche streek haar rang van voorname stad op te houden. Vanaf de helft der XIVe eeuw begon nochtans haar verval. De inwoners waren in twist gekomen met die der stad St. Truiden. Deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
twist duurde jaren en jaren. De Truienaren konden soms te Leeuw losbandig, weleens wreed en moorddadig komen huishouden, namen elke gelegenheid te baat, om hunne vijanden op allerhande wijze te knevelen. Ook begon onder de burgerij een aristokratisch element te ontstaan, dat alleen naar verheffing en eer dong en tot dit doel alle mogelijke middelen inspande, om het gezag in handen te krijgen. Dat nu de hertogen van Brabant van lieverlede de burgerlijke vrijheden minder genegen werden, dat zij wel duidelijk merkten hoe het volk, door het verkrijgen van keuren, charters en privilegiën meer en meer ontvoogd werd van het gezag der heeren, dat zij die ontvoogding dan met geen goed oog konden aanschouwen en weldra naar elke gelegenheid zouden grijpen, om het middeleeuwsche proletariaat goed duidelijk te maken, dat heerenheerschappij nog wel altijd den schepter voerde en wenschte te blijven voeren en het zoo maar niet aanging naar veel vrijheid te trachten, wanneer men eenvoudiglijk nog tot het plebs behoorde, - dat weet elkeen, die ooit een hoofdstuk geschiedenis uit die dagen heeft gelezen. Door den arbeid van lijf en geest - door het zwaard en het vuur, wanneer die arbeid in zijn vlucht naar meer edelheid, naar beter levensvoorwaarden, naar hooger streven belemmerd werd, waren de voorname dorpen, de steden tot gemeenten geworden, die hun inwoners tot koning maakten elk in zijn eigen huis. Deze gemeente was vorstin over zich zelf. Hare poorters, in langen tabbaard, vaak in feestgewaad, leefden niet meer als lijfeigenen van den heer doch als waardige menschen, naar goeddunken vrij te gaan en te keeren. Bij het begin der XIIIe eeuw hadden de proletariërs, sedert lang in gilden vereenigd, den standaard van den arbeid zegevierend geplant boven de vestingmuren der sterke steden, wapperden de vlaggen der vrije gemeenten op de hoogste spits der belforten, hooger dan de hoogste torens van burchten en van steenen. Even boven den ijzeren koffer met de drie sloten, waarin werden bewaard de kostbare perkamenten der vrijheden, door eeuwenlang geweldig pogen van de heeren afgedwongen, hoog in den toren, die als vrijheidbaak, op de groote markt zijn spits boven de vestingen opstak in het zicht van urenverren omtrek, klingelde de beiaard zijn feestlijke tonen van grootwording en zelfbeheer. Ontslaafd begon de mensch te zijn, werklijk mensch begon hij te worden. Zijn geest kwam los van de zwachtels der overheersching. Gansch zijn willen, gansch zijn manlijkheid, gansch zijn eeuwig streven naar hooger en naar beter, al zijn vermogens losgeworsteld uit eeuwenoude boeien, geslachten na geslachten lang in onnoemlijke ellende voortgesleept, zouden geheel westlijk Europa van aanschijn doen veranderen en het wezen der volkeren en der Staten beroeren tot in de grondvesten. Eilaas! ook déze Titans zouden niet genoegzaam Himalaya's opgehoopt krijgen om den hemel te bereiken. De knevelarijen der heeren, de onvoorzichtigheid, de trotschheid | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van vele gemeenten, de bandeloos voortgejaagde zucht naar meer vrijheid, sneller dan zij komen kon, het inwendig worstelen in den school der gemeente zelf, waar de baring van nieuw geluk en nieuwe grootheid zoo zelden kon geschieden zonder geweld en lange smarten, brachten de ziekte der armoede, der uitputting, des vervals, des ondergangs in het even sedert eenige honderden jaren herstellend menschdom. Het kasteel zou zegevieren op den winkel, op het werkhuis; de soldeniers van den heer op de gilden en ambachten. Het zwaard op het werktuig. De dwingelandij op de liefde tot de vrijheid. De verovering van Brabant door den graaf van Vlaanderen, in 1356, was der stad Leeuw niet voordeelig. Door haar gunstige ligging en haar sterke vestingen bleef zij in 1507 gespaard van de plunderingen. waardoor aan verscheidene omliggende steden groote schade werd toegebracht. Leeuw beijverde zich nu sterk om haar scheepvaart te beschermen, te behouden, te verbeteren, doch de groote Ghete in 1519 door Tienen bevaarbaar gemaakt, vanaf Budingen tot eerstgenoemde stad, voerde vele booten tot Tienen en in 1527 kon men gerust de vermindering der inkomsten van de scheepvaart voor Leeuw op 700 florijnen 's jaars berekenen. ‘La ville était, à cette époque, une forteresse importante et un port où se faisait un commerce actif. La population, qui s'élevait à 4000 habitants environ, vivait dans l'aisance et pratiquait largement le culte des arts. Tandis que la collégiale, entièrement achevée, s'ornait sans cesse de peintures murales, de tableaux et de sculptures, et que la munificence du seigneur d'Op-Linter y élevait un tabernacle resté sans rival en Europe, la commune faisait bâtir un hôtel de ville où le style de la Renaissance se marie heureusement avec les derniers vestiges de l'architecture ogivale’.Ga naar voetnoot(1) In 1561 had te Antwerpen het vermaarde landjuweel plaats, waaraan veertien rederijkkamers deel namen. De welstand, door de gemeenten tot stand gebracht, bloeide onder de regeering der hertogen van Burgondië in weelde uit. Praalgebouwen rezen op. Kunsten en wetenschappen werden aangemoedigd en schitterden uit. Antwerpen riep al de rederijkkamers van Brabant op. Alsof 't in een visioen de rampen had gezien, die onder Philips II en zijn trawanten het gansche land arm zouden maken, ten onder brengen, wou het nog een laatste maal, vóór het aanbreken van lange dagen treurnis en rouw, een eindapothéose vieren na eeuwen vrijheid en volkerengrootheid. Uit Leeuw was opgekomen de rederijkkamer De Leliekens uuten Dale. Zij nam als volgt deel aan den optocht: ‘2 herauten, 1 rolwaghen, 10 peerden, 1 speelwaghen met 11 personagien, voorgaende de personagien ghecleet met tortsen in de handt, 4 peerden, den sot in eenen rolwaghen, 2 tortsen daer voor, noch vier peerden met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tortsen, het blasoen, daer naer een Mercurius te peerde, vier speelluyden te peerde met roy mantels, 8 peerden volgende achter eenen leen, vyft waghens met tanneyt gecleet, gheel coussen, roode wambeysen, swerte hoeyen, taneyte casacke, pluymen root en wit, broeckens swert.’ De zot ‘ginck in een rolwaghen op twee blaesbalcken die int gaen al gheluyt gaven, en seyde: ick moet daer oock syn.’’Ga naar voetnoot(1) Het letterkundig vraagstuk was: Dwelck den mensch aldermeest tot cunste verweckt? De Leliekens gaven voor antwoord: ‘'t Is Gods Gheest die den mensche tot conste verwect.’ ‘Zij bekwam de drie volgende prijzen: 1o Den oppersten prijs van de Prologe, in welk gesteld werd: ‘Hoe orboirlyck den menschen syn, cooplieden die rechtveerdelyck handelen;’ 2o den ‘opperprijs van 't poetyckelyck-punt dwelk elcke camer voor syn logys stelde, daechs eer zij speelden, waer af sy den sin en bediedinghe met vier XIIII regulen pronuncieerden.’ 3o den tweeden prijs ‘van 't innocentelycst oft onnooselycst den sot te maken.’Ga naar voetnoot(1) Daar de Leeuwenaars in den Prologe den koophandel bezongen en den handelsgod Mercurius in hunnen optocht omdroegen, is het zeker, dat nog te dien tijde de stad een aanzienlijke handeldrijvende plaats was. Ook het Leeuwsch bier moest een voornamen rang veroverd hebben in stad en omstreken, want de Leliekens verheerlijkten dien drank in 't ‘poetyckelyck-punt’. Alhoewel vervallen, bestond de Kamer nog honderd jaren later. Zij was te niet in het begin der XVIIIe eeuw. In 1717 heringericht, werd zij nog alleen een kring tot verzet. Aan 't einde der XVIe eeuw was de nochtans zichtbaar vervallende stad gedurig door soldaten bezet. Een Spaansch garnizoen hield er zeven maanden lang op ongelooflijk ruwe wijze huis. Niet alleen werden bij de burgerij al de meubelen geroofd, die de soldaten voor zich zelf geschikt achtten, maar deze veroorloofden zich bovendien al de verlatene huizen tot in den grond te verdelgen. Veel had ook de stad te verduren van den bloeddorstigen Alva. De opvolgers van Alva, alhoewel veel zachter regeerende, gelukten er niet in de vallende stad weder uit haar onvermijdlijken ondergang te redden. De bevolking leed verschriklijk. De soldaten kregen geen betaling Zij vierden hunne razernij bot op de onschuldige burgerij. De armoede werd zoo groot dat er op 15 Januari 1581 nog enkel 60 burgers binnen de muren verbleven, onder wie nog vele vergunning vroegen, om de stad voor goed te mogen verlaten. De muren waren op een afstand van één mijl ingezakt. De soldaten, omdat er geen kazerne bestond, waren bij de burgers gehuisvest, wien hun onderhoud meermaals de oogen uit den kop kostte. In 1597 kreeg Leeuw vergunning, om elken Donderdag veemarkt te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
![]() ST-LEONARDUSKERK TE ZOUT-LEEUW
achtergedeelte met middentoren naar een penkrabbel van E. van Mieghem. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de 60 eerste jaren der XVIIe eeuw kwam de voorspoed wat terug. De bevolking klom een enkelmaal tot 1400 in 1623, doch daalde spoedig tusschen 1100 en 1000 in 1635. De stad stak tot boven de ooren in de schulden. Tusschen 1670 en 1677 kreeg Leeuw nieuwe muren, die 100 duizenden gulden kostten. Doch niets kon nog de stad van haar vervalziekte genezen. De ‘Leliekens uuten Dale’ waren verslenst, de stad kwijnde, hare bevolking kwijnde, de ondergang was nabij. In 1678 werd Leeuw ingenomen door de Franschen en leeggeplunderd. Op 29 Augustus 1705 werd zij ingenomen door den beruchten Marlborough. Etlijken tijd nadien werden nog steeds meer dan 400 bunders overstroomd gehouden, wat weer voor bevolking en garnizoen de noodlottigste gevolgen na zich sleepte. Toen ook de bevelhebber der plaats daaglijks 30 man opeischte om de wacht te versterken, terwijl er nog enkel, grijsaards en gebrekkigen medegerekend, 90 man in gansch Leeuw waren, gingen er bittere klachten op. In 1713 werd een gedeelte der stad door brand vernield. In 1732 genoten enkel 30 personen geen onderstand. Pogingen, eenige jaren later ondernomen om de scheepvaart opnieuw te doen bloeien, mislukten bepaald. Zout-Leeuw, door nieuw aangelegde steenwegen, die het verkeer afleidden, door een grooten ommekeer in de staatkunde van het land, door menigvuldige oorzaken, was reddeloos en voor goed gedoemd om terug te vallen tot den rang van dorp. Alleen nog als sterke, oninneembare vesting beschouwd, behield de plaats eenig gewicht tot aan de helft der XVIIIe eeuw, toen hare muren tot puin zakten. Op 29 November 1789, te 1 uur 's nachts, deed generaal van der Meersch zijn intrede te Zout-Leeuw. In den Franschen tijd werd zij kantonhoofdplaats in het departement der Dijle. Sedert 1830 leeft nu Zout-Leeuw mede het jonge leven der herwording van den Belgischen Staat. Steenwegen en goede vaarbanen brengen de gemeente in gemeenschap met al de omliggende dorpen en met de steden St. Truiden en Tienen. Een station werd opgebouwd, een nieuwe wijk ontstaat in de buurt van dien modernen tempel der internationale beweging. Eenige prachtige villa's, een schoone gemeenteschool, een ruime pastorij kwamen tot stand. De parochiekerk, het stadhuis werden hersteld, aan een degelijke inrichting van het groote en rijkelijk met inkomsten bedeelde gasthuis, aan de openbare werken wordt flink de hand gehouden. Een waterleiding werd aangelegd Zout-Leeuw is uit zijnen slaap ontwaakt en telt tegenwoordig weer zoowat 2000 inwoners. Doch nog steeds draagt het in zijne herwording, in zijn nieuw wezen, bewonderenswaardige overblijfselen uit de eeuwen van glorie en grootheid: zijn stadhuis, maar vooral zijn parochiale kerk. Het eerste stadhuis of ‘schepenhuis’ van Leeuw werd opgebouwd in de eerste jaren der tweede helft van de XIVe eeuw. Het tegenwoordige stadhuis droeg vóór zijne herstelling, in 1846 begonnen, op een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vensterruit en gekapt in den hoogsten gevelsteen, het jaartal 1552. 't Is een heel aardig staal van Vlaamschen Renaissance-stijl. In het zwaar vierkant gebouw komt men langs een mooie pui, uitspringend op de markt, tegenover de kerk. Die pui is met een dubbele trap. ‘Ce perron ne donne qu'une idée imparfaite de celui qui existait autrefois et dont une reproduction en dessin, par l'architecte Gérard, figura à l'exposition d'architecture de Bruxelles en 1883. Sa riche balustrade était ornée en son milieu et aux extrémités d'un lion: ici à moitié accroupi, là se tenant debout;Ga naar voetnoot(1) une ornementation élégante décorait le trumeau, où l'on remarquait le briquet, emblême de la maison de Bourgogne, les écussons de l'Autriche, de l'Empire et de Léau, et des K, allussion au prénom du souverain, Karel, au Charles-Quint.Ga naar voetnoot(2) Eerst komt men in een groote wandelzaal, die geheel de vóórgevellengte en de halve breedte van het gebouw inneemt. Deze zaal wordt door vier groote vensters verlicht, welke, zoowel als de ingangdeur in heel aardige en mooie boogversieringen staan, die een ernstige aandacht waardig zijn. Het verhoog heeft vijf kleinere vensters in denzelfden aard versierd. Verder loopt de vóórgevel in een naar Spaanschen bouwtrant getrapten grooten puntgevel uit, met het wapen der stad in 't midden. De zijgevels zijn mede getrapt. De versiering, in witten steen, boven de ingangdeur vooral, is zeer merkwaardig. Daarin drie kunstige beelden: Keizer Karel tusschen Philips den Goede en Karel den Stoute. Achter de ruime vóórzaal een kleine zaal, die voor den stadsekretaris beschikbaar blijft, en daarnaast de gewone raadszaal. In deze treft men mooie groote eikenhouten stoelen aan, met het wapen der stad in de rugleuning. Boven de schouwplaat hangt het blazoen der Leliekens uuten Dale met het jaartal 1551 en de leuze: Jonst voor Const. In de vensters, het oud wapen van Zout-Leeuw, met den gaanden leeuw, naast het wapen van Karel V dat Plus oultre voor leuze draagt. Beide zijn keurig geschilderd. In de raadszaal ook een oude prent: Plan en attaque der Stadt Leeuwen. Verder een heel aardige en ongeschonden verzameling van oude maten en gewichten. Een groote maat in vorm van een kookketel draagt voor opschrift, in uitspringende letter: O God bewaert u stat van leeu m haren raet. De gewichten zijn potjes in den vorm van geknotte kegels. Het eene steekt in het andere, zóó, dat allen te zamen besloten liggen in het grootste en dat ook geheel vullen. Op het verhoog is de zaal van het vredegerecht en de archievenkamer. Van in het torentje van het stadhuis geniet men een fraai vergezicht over stad en omstreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De tegenwoordige gebouwen der gendarmerie, rechts aan het stadhuis palende, waren in vroeger eeuwen de hallen. De lakenhalle treft men reeds aan in 1368, de beenhouwershalle in 1374, de broodhalle in 1418. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.Weinige kleine plaatsen leveren, voor wie met den trein het kleine station nadert, een mooier uitzicht op en maken, in hun eenvoud, een aangrijpender indruk dan Zout-Leeuw. Op 500 meters afstand van zijn station ligt het eigenlijke stadje, kalm en rustig als een gewoon dorp, te lachen te midden van zijn uitgestrekte en vruchtbare velden en weilanden. Het verlustigt zich in stilte doch blijkbaar in zijn nieuwe opkomst. Als men even, kilometers ver, dwars door zijn uitgestrekte weilanden met duizenden stuks glimzuiver bont vee heeft gestoomd, houdt de trein net stil om u te laten afstappen. Doch, pas buiten het station, grijpt u de lijnrechte kasseiweg aan langs beide zijden nog zeer onbebouwd. Niets belemmert het lieve gezicht op het verschiet, waarin de aardige, wel wat grillige, doch zwierige middentoren der parochiekerk boven het logge, hooge schip, al uw aandacht vestigt. Ge hebt nauwlijks één oogslag kunnen werpen op het dretail voortreflijk kunstig opgebouwde villa's, zoo heerlijk tronend in de gezonde wijdte der vrije velden, langs den nog zeer nieuwen breeden kasseiweg; ge gaat bijna de gemeenteschool, een echt praalgebouw, ongemerkt voorbij, zóó wordt uw geest steeds aangetrokken door dien eigenaardigen Rijnlandschen toren, blijkbaar een ietsje hellend staande, midden op die logge kerk, die een onmeetlijk groot gebouw schijnt tusschen de lage burgerswoningen en de nog kleiner onaanzienlijker dorplijke huizekens van het plaatslijk proletariaat. Die kerk met haar toren, ongewoon van vorm, wedijvert in geheel haar omgeving met geen ander gebouw. Zij heerscht in haar volle statigheid, machtig, reusachtig boven de nederigheid, de geringheid van al wat haar omringt. Door hare onaanzienlijke omgeving komt zij indrukwekkender voor dan zij wezenlijk is, en door haar werklijk meer dan gewone afmetingen wordt die omgeving ook, als verpletterd, in de diepte geduwd. Maar dat ze daar zóó groot, zóó duidlijk voornaam van uiterlijk, zoo kathedraalachtig alleen te pronken staat, en dat toch maar geen andere toren, geen enkel ander gebouw in haar aard in iets mede gaat omhoog, naar de zon en de sterren, dát maakt geheel het tafereel, én de kleine nederige stad, én den statigen tempel, én den slanken toren nog zonderlinger voor den vreemdeling. Zout-Leeuw wordt dan een raadsel. Vorschend, bijzonder nieuwsgierig, blikt de bezoeker, droomend, in het verleden terug en tracht inlichtingen te vernemen van de eeuwen, die voorbij zijn, van de dooden, die eeuwig dood zijn, van feiten en daden, die in de vervlogen tijden maar enkel blijken waren van bliksemsnel vliedend leven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Doch dáár, vóór ons, praalt het epos, uit bonkig arduin fijn gekapt, uit ruwe vormlooze doode bouwstof tot een opgesmukten kolos duizendjarig sterk rechtgezet. Eeuwen kinderlijk vurig geloof bouwden den tempel op. Het ideaal der elkander opvolgende geslachten wenschte meer, streefde hooger, bouwde edeler dan telkenmale macht en middelen vermochten. Doch ieder geslacht deed meer dan het voorgaande, bracht nieuwe steenen bij, voerde andere bouwstoffen aan, geloofde voort in den almachten God der eeuwige Hemelen, in den Grooten Mensch, die op Golgotha eeuwig werd door den dood, die, op zijn kruis, stervend in de hoogte gestoken, een duizendjarig geloof overwon en door zijn nieuwe godenleer het wezen der volkeren, den geest der aarde zou beroeren. Nog, als immer en zoolang de stof vormen zal hebben, woedden de menschelijke driften en joegen stormen en vernieling door de naties; nog, als immer en zoolang het geschapene onvolmaakt zal wezen, zegepraalden vaak de ondeugden in den strijd tegen het goede; nog werd de heilige gerechtigheid onteerd door de hebzucht, doch, wanneer, na de rampen weer kalmte kwam over de velden en de huizen, dan keerde de geest der uitgeraasde menschen naar den tempel terug, wrocht voort aan zijn opbouwing, daar, waar jaren vroeger het truweel en den winkelhaak, den beitel en het penseel werden weggeworpen voor het zwaard, of, door vluchtenden, werden verloren op den rampigen weg naar de kolk des ondergangs. Doch onverdroten bleef de geloofsijver, onvoldaan het ideale denkbeeld. Rusteloos werd voortgewrocht totdat de laatste adem des geloofs door de nieuwe tijden versmachtte, totdat het hardnekkig strevende volk in 't een of 't ander cataclysme voor immer werd uitgeroeid, uiteengejaagd of machteloos gemaakt. Zoo rezen duizenden en nog duizenden tempels op, achttien honderd jaren lang, de gansche Christenheid door, vaak op de puinen en op dezelfde plaats waar vroeger andere duizenden andere tempels aan andere godheden gewijd, door andere volkeren recht waren gewrocht. O! 't Is een heerlijke uitspanning, zich lange, lange stonden aan deze gedachte te verlustigen. 't Is het reine, het vurige geloof, dat tempels dicht, dat tempels eeuwig maakt, dat de kille doode bouwstof door het vernuft bezielt en een machtigen zang van granieten gothiek door de tijden laat weergalmen. 't Is het geloof der onschuld, dat, onbevlekt, het marmer beitelt, den eik polijst, de metalen kneedt, de edelsteenen slijpt; dat snijdt en verft en penseelt; dat leven geeft aan den dood; dat, in voortreflijk schoon, pralende kunst schept, die beter maken zal en veeltallig in bewondering doen opgaan de zielen der toekomende geslachten. We zien ze vóór onze oogen, de kerken en kathedralen, uit vervlogene eeuwen voor ons overgebleven! Zij zijn reuzige juweelen, onschatbare schatten van fijnheid, van volmaaktheid, van kunstsmaak, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omdat zij zijn de verwezenlijking van het beeld dat werd uit den geest des volks, toen dit volk onschuldig was en het geloof bezat. Het geloof doet mirakelen. ‘Geloof, en bergen zullen voor u oprijzen en in de dalen loopen.’ Hoor, hoe krachtig de stem des verledens spreekt uit het kanten arduin van torens en muren, vanaf de siergoochelingen der spitsbogen van de gewelven; hoe krachtig de stem spreekt uit de kunstschatten van het inwendige, uit het zwierig marmer, uit het wonderbaar gesmeed koper, uit het fijn doorwerkte zilver, uit het heerlijk gedreven malsch blinkend goud; hoe zij spreekt uit de kunst en de kleur der schilderijen, uit het onbegrijplijk kunstig aangebrachte borduursel van de kerkgewaden. O, stellig! wie gelooft zal zalig wezen. O, stellig! het geloof, vervoegd met de werken, is een levend geloof. De Leeuwenaars hebben eeuwen lang geloofd en eeuwen lang dit geloof vervoegd met de werken. In dit kleine stadje, dat nooit meer dan 4000 bewoners telde, dichtte het geloof een aantal kapellen recht. Als in een te eng keurs geprangd door zijn versterkingen, zijn bolwerken en zijn muren, nam het toch nog in zijn schoot op twee mannenkloosters: de Scholieren en de Bogaerden; drie vrouwenkloosters: het Begijnhof binnen en buiten de stad, de Grauwzusters en het klooster van Bethanië, Een aantal priesters om die kloosters en zijn weldadigheidsinrichtingen te bedienen, een ander aantal, die het kapittel uitmaakten van St. Leonardus, waren buitendien in de stad gehuisvest en leefden met dezer kleine bevolking bestendig samen. Wanneer, in hun twist met de burgerij en vaak ook met het plebs, de prelaten en abten der abdij, het te St. Truiden niet konden uithouden, vluchtten zij naar Zout-Leeuw, waar zij steeds een veilig oord vonden en niemand hun lastig kwam vallen om hun dwingelandij en knevelarijen van allerhanden aard. En al had dan het stadje Leeuw, gedurende lange, lange jaren, alles uit te staan van de verbitterde Truienaren, zooveel zelfs dat die haat der Truienaren, gesproten uit de gastvrijheid der Leeuwenaars voor de ontsnappende abdijgeestlijkheid, een ruim aandeel had in verval en ondergang van het stadje, - toch dacht er nooit iemand aan die gastvrijheid te schenden. Maar dit kleine stadje bouwde, door zijn vurig geloof, één kunstgebouw op: zijn kerk, toegewijd aan den heiligen Leonardus, en maakte die kerk tot een museum. Neen, ons is geen plaats bekend, zoo gering als Zout-Leeuw, met een zoo prachtige parochiekerk langs buiten zoo mooi gothisch in sommige barer deelen versierd, zoo ongemeen rijk en verscheiden aan kunstschatten. Dat er buiten Zout-Leeuw, in groote steden, of vervallen steden met een grootsch verleden, vele kerken zijn, die gemaklijk met Sint Leonardus kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wedijveren en deze zelfs in de schaduw stellen, dat, wellicht, zal niemand wenschen te betwisten, doch dat de reusachtige kerk, we herhalen en herhaalden het, op een zoo onaanzienlijk plaatsje tot stand kwam, ziedaar een wonder. En dat nu, ook maar bij een eenvoudig bezoek aan die kerk, zich vóór het verbaasde oog, bij elken stap, in elke zijkapel, in elken hoek, kunstschatten voordoen van onbetwistbare oudheid, waaronder sommige, vooral één enkel, van onberekenbare waarde, dat weer is een ander verschijnsel dat de vreemdeling wel moet bestatigen doch niet begrijpen kan. Uitgebeiteld en fijn besneden hout, arduin, graniet en marmer; kunstig gesmeed, gekneed, gewrongen, gegraveerd ijzer en koper; een aantal oude schilderijen, oude beelden; kostbaar oud zilver, of verguld koper als vaatwerk of anderszins tot allerhanden dienst bestemd: remonstrancies, cibories, kelken, wierookvaten, patenen, schenkborden, bekers, ampullen, reliekwiekastjes, schrijnen; een schat van eeuwenoud kerkgewaad, geborduurd met koper, met zilver, met goud, flikkerend, vlammend van schilfertjes en gesteenten, waaronder het meeste nog zoo frischversch, alsof het pas uit 't magazijn kwam; verder te veel om te beschrijven, nog te veel en te verscheiden om even aan te stippen: ziedaar, in vogelvlucht beschouwd, de ongemeen groote schat van St. Leendert te Zout-Leeuw, een schat, die reeds nu een aantal inlandsche en vreemde bezoekers uitlokt, doch die, eerlang, een der groote aantrekkelijkheden zal wezen in België en heinde en ver vermaardheid zal hebben verworven. Eilaas! in tijden van geldnood sloeg de boersche onwetendheid de plompe hand aan dezen schat en roofde bij karrevrachten! Op 8 Juni 1827, kreeg de kerkfabriek van Willem, koning der Nederlanden, ‘op het raport van onzen Minister van Binnenlandsche zaken’, ‘gezien de verklaring van den Aertsbisschop van Mechelen’ bemachtiging om te verkoopen ‘drie duysent ponden oud koper.’Ga naar voetnoot(1) ‘In 't jaar 1827 zag men eenige karren oud koperwerk uit de kerk weghalen, om het naar Leuven te vervoeren. Het kerkfabriek had het in die stad aan eenen koopman van oudheden verkocht, die het later aan Engelschen voortverkocht. Bij dit zien was het volk verontweerdigd en maakte groot gedruisch. Later vernam men dat al het verkocht koperwerk nog niet weg was, dat de karren nog moesten eene tweede vracht weghalen, onder andere den koperen pelikaan, die aan den ingang des koors staat en voorheen tot lessenaar diende aan de zangers van 't kapittel. Alsdan werd de gramschap nog grooter. De kerkmeesters konden niet meer door de straten gaan, of zij hoorden achter zich het geroep: Pelikaandief! Pelikaandief! Ja het volk deed bedreigingen en liet hooren, dat er zou geweld gebruikt worden, indien het weghalen van kunststukken nog vernieuwd werd. Dit had voor gevolg, dat de verkoopingsakt verbroken werd en geene tweede weghaling van oude koperen stukken gebeurde’.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nog na honderden jaren was het geloof vurig genoeg in de harten des volks, om zelfs tegen den zin des aartsbisschops in, zijn geliefde kerk te beschutten en onder zijn hescherming te nemen, wanneer men het op haar schatten gemunt had. Uit een eenvoudige lezing van Bets maakt men nog op, dat tegen 't einde der vorige eeuw verloren ging een kostbare groote Remonstrantie, welke door ridder Marten van Wilre was geschonken geweest. Hetgeen o.a. door de kerkfabriek, na de machtiging in 1827 werd verkocht, als oud koper, was: 1o een koperen communiebank thans aan een Russische familie toebehoorende, 2o een koperen luster, die in St. Leonaartskoor hing en thans eene kerk van Birmingham in Engeland versiert; 3o een koperen hek of balustrade, ‘staande in St. Leonaartskoor, vóór St. Leonaarts altaar. Zij werd door twee koperen pilaren gedragen, welke op twee kunstig uitgekapte blauwe steenen stonden, die hunne oude plaats nog bekleeden. Het bovenste deel der balustraden was met kandelaars versierd, waarop keersen brandden.’Ga naar voetnoot(1) Dit laatste kunststuk werd vervaardigd door ‘meester Reynder van Thienen, gheelgyeter te Bruysele’, ‘ende daer op ghegeven end betaelt den meester van de voirscr. wercke 11e rynsche guldenen end ellic G lib. cost XV Rynsguldenen’.Ga naar voetnoot(2) De eerste parochiekerk van Zout-Leeuw was de St. Sulpiciuskerk, gelegen heel diebt bij de plaats, waar het tegenwoordig station werd opgebouwd, op de Bottelrij. Omtrent 657 opgericht, bleef zij tot in 1231 parochiekerk. Daarna werd zij kloosterkerk in 1235. In 1707 werd zij aangeslagen, om er den dienst te verrichten voor de protestantsche Hollandsche bezetting, die van 1705 tot 1713 in de stad verbleef. Op 19 Juni 1749 werel zij door de Oostenrijksche regeering verkocht, om, samen met de versterkingen, afgebroken te worden. Naar de teekening: Veuë de Leuve, enz. te oordeelen, beboorde zij tot den Romaanschen of toch zeker tot den ogivalen bouwtrant van het eerste tijdvak. De tegenwoordige kerk werd dan parochiekerk in 1231. Echter bestond op dezelve plaats reeds de St Leendertkapel in 1125. In 1236 had zij reeds twee geestelijken. In 1308 stond de bisschop van Luik de oprichting toe van een kapittel van 9 kanunniken, onder dezen, een opperpastoor-plebaan of dienstdoenden pastoor, vijf bestierders der altaren: van het H. Kruis, O.L. Vrouw, H. Jacobus, St. Jan-Evangelist en H. Catharina. Bij die 9 kanunniken werd een 10de gevoegd door Ad. de la Marck, een 11de door Engelbert de la Marck. Op 17 Januari 1798 werd het kapittel door de Fransche Republiek te niet gedaan, de goederen werden aangeslagen en later als nationaal goed verkocht. Vroeger was de kerk zeer rijk. Haar inkomen was ruim toereikend, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
DE St LEONARDUSKAPEL BIJ DE KERK TE ZOUT-LEEUW
naar een penkrabbel van E. van Mieghem. om te voorzien in het levensonderhoud van 11 kanunniken, 5 kapelaans, 3 beneficianten of mislezers en van al de andere bedienden. Hare eigendommen besloegen 180 Ha. door de Franschen verkocht. Buitendien bezat zij nog 102 Ha. voor eigen onderhoud. In 1801 werden die 102 Ha. verhuurd voor 70 Ha.. In 1806 had de kerk nog 16 Ha.. In 1811 werden, door toedoen van pastoor Veulemans en op grond van onbetwistbare akten van eigendom, 80 Ha. met nog andere goederen teruggeschonken. In zijn geheel beschouwd is het gebouw blijkbaar uit de XIIIe eeuw. Het werd echter lang niet in eenmaal opgericht; de sporen van een vaak onderbroken opbouw zijn allerduidlijkst. De toegemetselde poort achter het rozenkransaltaar is in Romaanschen stijl en behoorde tot de oude St. Leendertkapel. Omtrent 1231 nam de opbouw der tegenwoordige kerk aanvang- Het voorportaal, met zijn twee onvoltrokken afgeknotte zware torens, en het koor, beide in ogivalen of spitsbogigen stijl met eenige overblijfsels Romaansch, werden heel waarschijnlijk terzelfder tijd, vermoedelijk reeds vóór 1293, voltrokken. De kerk moest wezen ‘opere plurimum somptuoso’, een praalgebouw, waardig van het vurig geloof der bewoners. Toen geldmiddelen tot voortzetting van den reuzenarbeid ontbraken, werd door gansch het land eene omhaling gedaan, die echter lang niet genoeg moet opgebracht hebben, want enkel waren de 3 beuken bij het begin der XIVe eeuw voltrokken. Zij zijn in het opzicht van kunst en versiering van veel mindere waarde dan koor en zeer mooi voorportaal. ‘Hunne ronde en verhevene pilaren hebben kapiteelen met een rijk gebladerte versierd. Maar het triforium in de ruimte tusschen de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bovenste vensters en de benedenbogen bestaat enkel uit vierkantige en eentonige deuren’.Ga naar voetnoot(1) ‘Het koor is zeker het merkweerdigste deel van heel de kerk. Het heeft zoowel binnen de kerk als buiten iets eigenaardigs, dat in geene andere kerken te vinden is. De omgang beneden en boven; het rijk triforium tusschen den tweeden omgang en de vensters van binnen; eindelijk van buiten eene galerij, welke rondom het negenhoekig koor loopt, iets dat men in geen andere kerk van Belgie aantreft, dit alles verzekert aan onze kerk eenen zekeren voorrang boven alle andere kerken’Ga naar voetnoot(2) Kerken in denzelfden aard als deze, vooral met een zelfde soor. toren in het midden, treft men aan den Rijn aan. Daarom spreken verscheidene schrijvers de meening uit dat zijn bouwkunstenaar wel zou kunnen wezen een Duitscher der Rijngewesten. Kruiskoren met drie beuken bouwde men vooral in de XIVe eeuw. Heel waarschijnlijk is O.L.V. koor ook uit dien tijd. De andere koren kwamen in de XVe en XVIe eeuw. De middellijn, neervallende op de grondlijn van het hoofdkoor, heeft een hellende richting. Hetzelfde neemt men waar in de St. Germanuskerk te Tienen. Dit was te dien tijde gewoonte om te verbeelden de hellende ligging van het hoofd des Zaligmakers aan het kruis, ‘Daarenboven aan den noorderkant der kerk bouwden zij een enkel koorken, zooals te Thienen en te Leeuw, om de opening te beduiden, welke de lans van Longinus aan het hart des Zaligmakers toebracht.’Ga naar voetnoot(3) De kleine koorkens, links en rechts tegen de kerk, maakten geen deel uit van het eerste plan. De schoormuren der eerste kerk zijn in allen nog heel goed zichtbaar. Langs buiten is deze latere aanhechting misschien nog duidlijker. In 1507 waren de vier koorkens langs den Zuiderkant gebouwd. Twee der bijgebouwde koorkens langs den Noorderkant, het Vontkoor en St. Erasmus in 1511, St. Rochuskoor in 1518. Wanneer men van het station het plein bereikt, waarvan de kerk het midden uitmaakt, wordt daadlijk, naar een kant van het Raadhuis, de aandacht gevestigd door een aangehechte kapel, waaraan een afzonderlijke hoek, een kunstjuweel, in bijzonder sierlijken gothischen stijl. Die eigenaardige bijhoorigheid steekt allervoortreffelijkst af en pronkt buiten geheel het gebouw in gansch zijn meesterlijkheid en superioriteit uit. Een paar ledige nissen, met beeldengroepen op het voetstuk, zijn wezenlijk kantwerk. 't Is het St. Leenaartskoor in 1442 opgebouwd, doch, zonderling genoeg, sedert 1820 sacristij. Zooals wij verder zullen beschrijven, was die kapel, veel meer nog binnen dan buiten, ongemeen rijk aan allerhande schatten. Zij was de kapel opzetlijk toegewijd aan den patroon van Zout-Leeuw, den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aldaar heden nog zoo zeer vereerden en geroemden, door de gansche streek nog dikwijls aangeroepen grooten mirakeldoener en gevangenverlosser Leonardus, Leenaart of Leendert. Daarom moest zij zijn het pronkstuk der kerk, een praalgebouw aan het praalgebouw. De middentoren der kerk werd in 1530 opgericht. Korten tijd nadien kwamen een groote klok en de beiaard. Het kunstige steenen voorportaal dagteekent van 1551, doch het houten binnenportaal is van 1882. Boven dit laatste is thans het doxaal. Nog in 1777 bevond zich echter het doxaal op een andere plants, tusschen de vier pilaren, die den omgang van het koor uitmaken, en de St Lenaartskapel. Dank aan de oorlogen onder Lodewijk XIV, het verval van de stad en de belegeringen die zij te doorstaan had, was ook de kerk erg vervallen. In 1711 dreigde het gewelf onder den toren in te zakken. In 1727 waren koor en sakristij in denzelfden toestand. In 1735 kon men, zonder doodsgevaar, niet aan het orgel komen.Ga naar voetnoot(1) Dit orgel is een zeer zwaar stuk, zonder veel smaak. Het werd betaald met 2100 gulden en gemaakt door Christaan Ancion, na een overeenkomst van 5 Mei 1662. 't Ligt nu in de herstellingplannen van den tegenwoordigen deken, een kunstminnaar die zich zeer bekommert met zijn kerk, het oksaal weer te laten terugbrengen op zijn eerste plaats. Onder den voet van dit doxaal, vlak vóór de ingangdeur, bevindt zich een zwaar koperen wijwatervat op voet en, daaraan vast, een koperen emmertje, tot gebruik der kinderen. Dit vat draagt het volgende ingekapt opschrift: ‘Int jaer ons Heere MCCCCLX VIII was gemaect dit vat ter eere Gods en synder Moeder en my Sinte Ledenaert patroen van dezer kerken te Leeuwe.’ Blikt men nu naar het gewelf, zoo valt het oog op een eigenaardig L.V. beeld, met veel kunstsmaak vervaardigd, en geplaatst in een rijk geschilderden ijzeren rozenkrans, door zes engelen gehouden (1533). Dit beeld heeft twee voorsten, zóó tegen elkaar geplaatst, dat het eene gekeerd hangt naar de ingangdeur, het andere naar het koor. Zoo we nu de kapellen aandachtig en afzonderlijk bezoeken, gaan we eerst links, naar de doopvont. Zij ontstond tusschen 1452 en 31 Juli 1455 naar het plan van Math. de Layens, den bouwmeester van het stadhuis van Leuven. Andermaal werd er in 1462 aan gewerkt onder het hooger bestuur van de Layens, bijgestaan door den beeld houwer Mathys van Hakendovel. Naar wat men uit de lezing van Piot leertGa naar voetnoot(2), moet die kapel ook vroeger een prachtstuk zijn geweest. Heden heeft zij alle kunstwaarde verloren. Ook de groote koperen doopvont is een killig, log stuk, zonder smaak. Het vernuftig heftoestel voor het deksel, tamelijk groot, doch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zeer zwierig gothisch en uit ijzer vervaardigd, vestigt echter onmidlijk de aandacht. De naaste kapel draagt thans den naam van St. Erasmus. Zij bezit een geschilderd drieluik met de dagteekening 1554. Het midden doek verbeeldt de 7 vreugden van Maria, de kroning omgeven door zes kleinere médaillons. De luiken zijn tafereelen uit den marteldood van Erasmus, Laurentius, Agatha, Stephanus. Dit laatste met een lang niet onaardige afbeelding van Saulus, die de kleederen bewaart. Nu komen we in het O.L.V. koor, de derde kapel, opgeluisterd met een retabel ‘d'une exécution vraiment remarquable’, zegt Wauters, ‘supérieure,’ bij Piot, ‘allerkostbaarst’ naar Bets. 't Is wezenlijk een merkwaardig stuk beeldhouwkunst met fijn geschilderde luikdeuren. Het midden verbeeldt het leven van Maria, moeder Gods, en van Jezus, haar zoon. Het beeld van Christus, stervende aan het kruis, verdween en werd vervangen door een erbarmlijk gepolychromeerd L.V. beeld uit de XVIe eeuw. Op het linker luik: den kus van Judas en een uitstekend Ecce homo. Rechts: de Verrijzenis, de Nederdaling in het voorgeborgte der hel. Langs buiten werd de Boom van Jesse geschilderd. Piot verzekert, dat deze kapel tot stand kwam in 1495, ook weer naar plannen van Matheus de Layens. Nog boven het altaar: een Romaansche gekruiste Christus heel waarschijnlijk voortkomende uit de oude kerk. De St. Rochuskapel, naast de voorgaande, heeft insgelijks een retabel, waarvan de luiken zijn verdwenen. Het is uit de XVIe eeuw. Het nog bestaande stuk is in nissen verdeeld met de beelden van O.L.V., Jozef, Elisabeth, Sebastianus, Antonius en Rochus. Vóór dit altaar heeft men in 1882 een eigenaardige koperen godslamp gehangen, uit de XVIe eeuw, die vroeger voor het groot tabernakel hing. 't Is een luchter met zes armen voorzien van zes schaaltjes. De middenstam draagt een gekroonden harigen wildeman, die heel koddig naar zijn kroon wijst. Langs onder loopt de luchter uit in een dubbelen doggenkop, waardoor een ring werd gehaald. Verder is de Rozenkrans- of Sacramentskapel. Tegen den buitenwand hangt een drieluik, waarvan het middenstuk in gansch zijn ondergedeelte door een kladschilder werd bedorven, doch de zijluiken, voorstellend den marteldood der HH. Barbara en Lucia, nog duidelijk bewijzen, dat een geoefende hand aan dit doek haar stempel heeft gehecht. De tweede schilderij, links, verbeeldt den doop des Zaligmakers in den Jordaan, door Johannes, Op den voorkant der luiken: Johannes predikende in de woestijn en de Samaritaansche vrouw. Op den achterkant: Jezus door Satan bekoord en de legende der bekeering van St. Huibrecht. Vóór eenige jaren nog maakte dit kunststuk deel uit van de versiering van St. Leonarduskoor. De tegenwoordige deken liet haar op de huidige plaats ophangen, waar zij beter tot haar recht komt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zij is het werk van Frans Floris, broeder van den beeldhouwer, en draagt in haar geheel de sporen der Italiaansche school. In deze kapel staat de thans wereldberoemde Sakramentstoren. Afgietsels werden van dit wonder der beeldhouwkunst gemaakt voor het museum te Brussel, voor de musea van Londen, Weenen en St. Petersburg. Platen, photografieën, teekeningen en reproducties van allerhanden aard hebben de afbeelding van dien toren alom verspreid. Gedurende zijn ballingschap en zijn verblijf te Brussel kwam Victor Hugo opzetlijk naar Zout-Leeuw, om dit mirakel des beitels te kunnen bewonderen. Het kunststuk heeft een hoogte van 18 meters. Het draagt op zijn spits een pelikaan, die zich de borst openrijt om zijn jongen te voeden. Men zou kunnen opmerken dat de hoogte, met de breedte vergeleken, wat overdreven is, doch wij meenen dat andere afmetingen dan de tegenwoordige aan het uiterst fijn pronkjuweel al zijn aangename zwierigheid, zijn subtielheid zouden ontnomen hebben. Deze toren bestaat uit een reeks regelmatig op elkander volgende verhoogen, elk op hun beurt in drie nissen verdeeld, waarin zich marmeren groepen bevinden, die als de genesis moeten verbeelden van het H. Sakrament des Altaars. Drie trappen ‘int ronde ende die van blauwen gepalysterden en geslepen steen’ dienen tot voet aan dit allervoortreflijkst praalstuk, dat, in vorm van een halven zeshoek, met zijn platten kant tegen den muur leunt en zijn spits steekt tot tegen het kerkgewelf.Ga naar voetnoot(1) Tegenover den vermaarden toren, in den muur gemelseld, staat de grafsteen van den grootsten begiftiger der kerk met het volgende opschrift: ‘Hier leyt begraven die eedele Joncker Marten - van Wilre heerre van Op Linteren. Hy sterf int - jare ons Heeren 1558 13 xber ende Joffrau Maria Pyllepeerts syn huysvrouwe, die - sterf Ao 1554 23 xber, ende hebben ter eere Goedts dit sacraments huys hier gestelt.’ Evenals de toren draagt de steen de blazoenen der familiën van Wilre en Pyllepeerts. Uit dit grafschrift blijkt dan duidelijk, wie de schenker is van den toren. Betreklijk den maker geraakte men het niet zoo gemaklijk eens. De eerste schrijver, die erover spreekt, Eugène Gens, beschouwt het kunststuk als een voortbrengsel der Italiaansche Renaissance. Naar zijn meening kwam het van een bekwaam leerling der school van Buonarotti en werd vervaardigd te Florence. Verder beweerden anderen, dat 't wel het werk kon wezen van Rombaud de Dryver. Later kwam Piot en beschouwde als maker Jan Van Hauwagen. Gelukkiglijk kwam aan al den twist een einde door de ontdekking van een hoogst belangrijk stuk, naamlijk het contract van Marten van Wilre met den beroemden ‘Cornelys FlorysGa naar voetnoot(2), beltsnyder, woonende 't Antwerpen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
![]() DE SAKRAMENTSTOREN TE ZOUT-LEEUW
door Cornelis Floris (voor de Vlaamse School ter plaatse gefotografeerd.) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Ende tgeheel werck van Avennes-steen... Item de voirs. meester Cornelis moet oyck tot synder last doen maken drye ysere deuren sluytende ende die doen vergulden, gelyck die nome ende gewoonte is... Item sal den voirs. joncker Merten, voir tvoirs. werck geven aan den voirs. meester Cornelis betalen zesse hondert Karolus gulden eens in drye termynen...’ Op afstand valt het kostbaar stuk in 't verraste oog als een vreemd, zeer ongewoon beeldhouwwerk van allerfijnste maaksel. Men wordt nieuwsgierig, aangetrokken. De begoocheling neemt toe, naarmate men nadert. Men onderscheidt thans duidelijk de hoofdvormen, de verdeelingen, de groote lijnen. De bewondering, de verbazing, de kloppingen van het hart, aangejaagd door een vervoerden geest, nemen toe, nu men voor de sierlijke fijn bewerkte koperen afsluiting staat. Dat tabernakel is een gebeitelde tooverij. Het oefent een onweerstaanbaren indruk uit op den toeschouwer. Het spreekt, het roept, het zingt, het verheerlijkt...! In zijn raadselachtig worden, in zijn wonderbaar zijn gaat de geest op als in een eindelooze onbegrijplijke droomerij. Van beneden tot boven, van boven terug naar beneden en weder op en weder af, stonden lang, gaat de verbaasde blik, denkt de beroerde geest en onderscheidt steeds niets dan één harmonisch geheel, één steenen epos, één mirakel van beeldhouwkunst, door één bezieling levend en eeuwig, onverdeelbaar geheel, dat wezen moet een ‘sacramentshuys’ en dat is een onvergelijklijke gebeitelde apotheose, eenig in de wereld, van het mannah der nieuwe Wet. Een heerlijk gespeel van allerhande lijnen en bloemen, een grillig paradijslied uit bloeienden steen! Een hemelsch en een aardsch heir miniatuurbeelden, ontelbaar, en tot het laatste één, tot in de verborgenste bijzonderheden, met ongemeene zorg gedacht, gegroepeerd, afgewerkt. Dichter bij! dichter! nog dichter! Het geheel is een wonder! Elk zijner onderdeelen is als een alleenstaande geheel en tevens als een onmisbaar deel, volledig afgewerkt, een meesterstuk op zich zelf. Begrijp den toestand van Leeuw in den wordingtijd van dit wonder. Na een lang bloeiperk van voorspoed en rust, de regeering der hertogen van Burgondië en van keizer Karel, was het geloof in de harten dezer menschen nog in vurigheid toegenomen. De kerk was niet rijk genoeg aan schatten; er schitterde niet genoeg; de God, ginder boven tronend op goud en zonnestralen, in een hemel van sterren en engelen, die hier beneden vereerd werd door wierookwolken, gezang en gebed, zou niet tevreden wezen, zoo men hem niet gedurig kon bewijzen tot de grootste opofferingen, tot het stoutste willen in staat te zijn. Dan gingen de koffers van het kasteel open. Marten van Wilre en zijn huisvrouw, doorrijk, doch kinderloos, een zeer godvruchtig paar, dat eigenlijk door geen hoop aan de wereld meer was gehecht, hadden niets te doen dan hun God te dienen. Zij werden de groote weldoeners der kerk. Naar geen geld werd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gekeken. De grootste kunstenaars werden aan 't werk gezet. Plechtige en zeer duidlijk gedetailleerde overeenkomsten werden aangegaan. In Leeuw rees een meesterstuk op dat, vier honderd jaren na zijn ontstaan, nog steeds den roem zou verkonden van zijn maker, den lof zou uitspreken van zijn voogden. ![]() DE PAASCHKANDELAAR, 5m68 hoog in de kerk te Zout-Leeuw naar een krabbel van E. van Mieghem
Het oude, het nieuwe testament, de hemel, de aarde, de dood, het leven, de tijden en de eeuwigheid, trapswijze gerangschikt door de scheppende almacht des beitels, zingen, reeds 350 jaren lang, de glorie van het Brood des Tabernakels, levend vleesch geworden van Jezus, den zoon des Vaders God, op wien Zout-Leeuw reeds 1200 jaren heeft betrouwd om te verkrijgen een gelukzalige onsterfelijkheid.Ga naar voetnoot(1) Aan het gewelf, bij den ingang van het hoogkoor, hangt een hersteld Christusbeeld tusschen een Moeder Gods en een St. Jan, alles uit de XVe eeuw. Vroeger berustten al deze beelden op een zwaren balk, die eendaags neerplofte en verscheidene slachtoffers maakte. Doch pas staat de bezoeker vóór dit koor of weer wordt een andermaal zijn bewondering opgewekt door een paar kostbaarheden in koper: een zwaren koperen lessenaar die het boek draagt op de wijd geopende vleugels van een pelikaan, en vooral een koperen paaschkandelaar. Deze is, na den Sacramentstoren, het voornaamste pronkstuk der Leeuwsche parochiekerk. Evenals de toren, een reus in zijn soort, is hij, als deze, ook zonder gekende weerga. ‘Hij is 5.68 m. hoog, en gekroond met eenen gekruisten Christus, rondom welken op uitspringende takken de beelden staan der H. Maagd Maria, van St. Jan en der H. Maria Magdalena. Lager staat tegen den kandelaar een kleiner beeld van den H. Leonardus, waaronder een lessenaar voor het plaatsen van het boek, om de gebeden te zingen als de paaschkaars gewijd wordt. Dit prachtig kunststuk werd geteekend en gegoten door Renerus van Thienen, vermaarden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kopergieter te Brussel; het werd in de kerk van Leeuw geplaatst in de maand November 1483.’Ga naar voetnoot(1) Zoo ingewikkeld en verscheiden van maaksel als de sacramentstoren, zoo eenvoudig is deze kandelaar. Niets, maar volstrekt niets, dan een voet, waaruit een gewrongen stam opschiet, die, vooraleer hooger te groeien om het kruis te dragen, uitspruit in zes eenvoudige takken gekroond tot kandelaars, en hooger weer in drie, om genoemde beelden te dragen. De paaschkaars steekt boven het kruis. 't Baart echter verwondering hoe dit eenvoudig reusachtig
KOPEREN LESSENAAR (PELIKAAN) in de kerk te Zout-Leeuw naar een penkrabbel van E. van Mieghem.
stuk ook op den koelsten geest een indruk maakt van zeer hooge verdienste, van onbetwistbare kunstwaarde en groote meesterschap, Alsof we, in het werkhuis van den vermaarden Renerus van Tienen, een onbekenden god der kopersmeden ware neergedaald om, in één enkele zotternij, een gedachtegril neer te smijten in koper, om, in één enkelen adem, een roes te koelen van kunstliefde - zóó staat daar, links van het hoogkoor, ongelooflijk zwierig en fijn in zijn reuzengestalte, de nooit te veel bewonderde paaschkandelaar der St. Leonarduskerk te Zout-Leeuw. In dit koor werd onlangs een nieuw koperen hoogaltaar geplaatst, benevens een nieuw gestoelte, beide vervaardigd door een beeldhouwer van St. Truiden, onder leiding van deken Bets, die, bij gelegenheid dezer vernieuwingen, heel bijzonder de aandacht had gevestigd op de geschiedenis van Zout-Leeuw en zijn kerk. Waar vroeger de kosthare koperen communiebank stond, thans vervangen door een oud houten ding, voortkomende uit een der verdwenen kloosters, hoopt men weldra een nieuwe koperen communiebank te kunnen plaatsen. We staan vóór St. Lenaartsaltaar en hebben, aan onzen rechterkant, den ingang der gewaardeerde St. Lenaartskapel, thans sacristij en schattenkamer. Boven het altaar een retabel, waarvan de luiken alweer zijn verdwenen. Een middennis, met drie kunstig uitgebeitelde torentjes, waarin een zeer oud houten beeld van St. Leendert, twee kleinere zijnissen ook met drie fijn bewerkte torentjes waaronder zes voorstellingen van gebeurtenissen uit het leven van den zeer vereerden patroon, verlosser der gevangenen, genezer der kreupelen en lammen. Dit stuk werd, in 1442, door den hulpbisschop van Luik gewijd en stond, tot in 1820, in de tegenwoordige sacristij. Het is een rijk en zeer fijn beeldhouwwerk. Daaronder vier geschilderde paneelen, van een gewone hand, overblijfsels van een retabel vervaardigd voor het Maria-Magdelena- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
altaar in 1466-67, hersteld in 1557, voorstellende, doch zonderling genoeg, het leven der heilige en van haar broeder Lazarus. Keert men zich om, dan staat men vóór een drieluik, dat op 't eerste zicht meer dan een gewone schildering blijkt te zijn. Prachtig en levendig van koloriet, zuiver en van zeer bedreven teekening, edel van stijl, met personen vol leven en ongedwongenheid, wordt het algemeen toegeschreven aan Michel Coxie. Het middendoek moet verbeelden: Christus verheerlijkt door de 4 evangelisten. Drie dezer zijn enkel gemaald door hun zinnebeeldig wezen. Johannes houdt eene kroon van lauweren boven het hoofd des Zaligmakers. De schenkers zijn neergeknield vóór de voeten van Christus. De luiken verbeelden tafereelen uit de gelijkenis van den verloren Zoon. Links van deze schilderij eenige personages op den muur geschilderd, die, naar hun kleedij te oordeelen, ouder moeten zijn dan de veel grootere en veel belangrijkere muurschildering, even boven de deur van het oude Sint Lenaartskoor aangebracht. Nochtans meenen enkelen dat deze geheimzinnige personen, uit wier beeltenis nu toch weinig op te maken valt, de begiftigers zouden zijn der groote en heel belangrijke muurschildering in de buurt. In 1505-1507 werd het gewelf der kerk beschilderd door Lodewijk Raets, elders genaamd Lod. den Schilder. Bets beweert, dat, in de XVe eeuw, heel de kerk met muurschilderingen werd versierd. Echter teekent hij uit een register der kerk aan: ‘Anno 1716 iterum dealbata est ecclesia Sti Leonardi, quae ah anno 1558 non erat dealbata.’ 't Lagzeker niet in de plannen der eerste ontwerpen van de St Leonarduskerk, dezelve te laten bekleeden met muurschilderingen. Waartoe zouden ze anders de steenenmozaieken in het koor aangebracht hebben? Vóór een 25tal jaar werd dit kalksel afgekrabd. Van al de bestaande muurschilderingen bleven enkel die twee over, welke thans onze nieuwsgierigheid opwekken. De groote schildering is meer dan alledaagsch werk. Een meesterhand heeft haar, na een meesterlijke opvatting, geteekend en in rijke kleuren uitgevoerd. Zij verbeeldt, in een ruimte van 7 meters hoogte op 5 breedte, het Laatste Oordeel, moet dagteekenen uit de XVe eeuw en is mogelijk wel van Lodewijk Raets. In het bovengedeelte verschijnt de Verlosser in rood gewaad, tronende op een regenboog, als uitgespannen tusschen hemel en aarde. Hij wordt omringd door engelen in lange waaiende witte kleederen, vlottend in azuren uitspansel en uitblazende naar de vier windstreken: ‘Dooden, staat op en komt ten oordeel.’ In het lagere gedeelte, het belangrijkste doch het meest beschadigde, staat, in fiere houding, met het aangezicht naar den linkerkant gekeerd, een aardig opgevatte aartsengel Michaël, in blauw gewaad. Aan zijn rechterzijde heeft hij de rechtvaardigen geschaard en met een machtigen steek van zijn gebiedend, onverbidlijk zwaard kapt hij den boozen geest met gansch zijn trawantschap van ondeugden en hoofdzonden links af. Licht over de uitverkorenen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vallende duisternis over de verdoemden zetten aan deze oordeelafbeelding, nog meer werklijkheid en natuurlijkheid bij. Opschriften in gothische letter, meestal onleesbaar, dienden blijkbaar tot opheldering van het gansche werk. Een paar namen van hoofdzonden kan men nog, met veel aandacht en goeden wil, ontcijferen, o.a. ghulsigheit.. Aan onzen linkerkant, beneden de muurschildering, een kladderijtje: de voorstelting van een mirakel, waaronder volgende uitlegging: ‘Ao 1612 4 April is al sullike melaetsen jongman genaemt Paulus Gautier hier genesen geworden duer die verdienste van St. Lenaert. Ao 1612 davril le 4 jour Paul Gautier icy pourtraict estroupié par les mérites St leonard est garij coniine voyez.’ Naast deze grap een kleine verzameling alleronhebbelijkste exvoto's, door een dorpssmid vervaardigd uit ruw ijzer, uit een bout, uit een nagel, tusschen 10 en 15 centimeter lang en moetende verbeelden een man, een kind, een arm, een been, enz. Voorwaar, hier is 't een heelemaal niet vermakelijk hoekje! Zoo we nu even de groote deur vóór ons openmaken, bevinden we ons in de oude kapel van St. Leendert. Hier worden bewaard de menigvuldige kostbare oudheden van allerhanden aard, in zilver, verguld zilver, verguld koper, koper, alsmede de overgroote schat in koormantels, kasuifels en dergelijk kerkgewaad. De beschrijving van al deze wonderen zou op zichzelf een boekdeel uitmaken. In een paar afdeelingen der groote eikenhouten kasten waarin dit alles is besloten, ligt een hoop klein kerken altaargerief verward dooreen, een schat, zeer verscheiden, waarvoor nog niemand tijd kon uitsparen, om hem netjes in orde te brengen. Eenige der kostbaarste zilverstukken worden, uit vrees voor diefstal, zorgvuldig op de dekenij in een brandkast bewaard. Want terecht moet men te Zout-Leeuw de dieven duchten. Vóór etlijke jaren werden, door een der voornaamste kerkbedienden, verscheidene stukken van groote waarde ontvreemd. De schurk kon geruimen tijd aan zijn misdadige streken blijven eer men bemerkte dat er uit den rijken schat verscheidene zaken waren verdwenen. Thans wordt er 's nachts wacht gehouden in de kerk. Aan de binnenzijde zijn de muren van de St. Leendertkapel bekleed met een bogenversiering in vlammenden stijl, die een veruklijken indruk maakt en, tot in de geringste bijzonderheden, uitstekend fijn is afgewerkt. Langs de wanden staan verscheidene zeer oude beelden, waaronder, wel zeker het voornaamste, David dansende vóór de Ark reeds op verscheidene tentoonstellingen veel belang inboezemde. Beelden van dien aard, met nog andere oudheden, berusten, verloren en verlaten, op den bovensten wandelgang van het hoofdkoor. We herhalen het: geen hoek wordt gevonden, geen voet kan verzet worden zonder op een oudheid te stooten. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit den schat dor sacristij kunnen we opnoemen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Al deze schatten kunnen natuurlijk niet steeds zichtbaar blijven voor de vreemde bezoekers, die met den dag meer naar Zout-Leeuw komen. Enkel op Pinksteren en den volgenden dag, wanneer de groote processie van Leonardus en de begankenis een ongemeen grooten toeloop uitlokken, ligt alles ten toon gesteld. Een Guldenboek, waarop de bijzonderste bezoekers hun handteeken plaatsen, wordt op de dekenij steeds opengehouden.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Thans komen we in de St Luciakapel. We treffen er vooreerst, onder een hemel, in 't bovenste gedeelte des altaars, de beelden aan der HH. Georgius, Philippus en Jacobus. Die beelden zijn uit de XVIe eeuw. Voor het museum van Brussel werd er een afgietsel van vervaardigd. Het middengedeelte van het retabel is een heerlijk drieluik, waarvan het middenstuk heel bijzonder aandacht verdient. De schildering doet onmiddellijk denken aan de kunst van Quinten Massijs. Verbeeld worden de Zeven Smarten van Maria. In 't midden, op halve natuurgrootte, wordt Christus afgedaan van het kruis gepenseeld. Een Christus, in den dood levend, in geelblank subtiel geheimzinnig vleesch, met een schaduw droomerig doodig donker over geheel zijn wonderkalm gelukzalig rustend wezen. De lijdensdagen zijn voorbij. Het laatste offer werd gedaan. Alles is volbracht. Op den Golgotha staat het naakte kruis, waarop, door den marteldood, een nieuw geloof werd vereeuwigd, nog als een teeken van hoop en liefde voor het aanschijn der aarde. De Moeder heeft verschriklijke dagen van zielsmart doorgebracht. Men heeft haar zoon, den toch zoo onuitspreeklijk braven en zachtmoedigen, zoo onbegrijplijk goeden, men heeft hem gelasterd, geplaagd, vervolgd, gevangen, begekt berocheld, gegeeseld, o! tot in de fijnste fijne vezels van zijn ziel doorgefolterd en gekruist. Nu zit ze naast hem, valt haast op zijn dierbaar dood lichaam. Alhoewel onmenschlijk neerslachtig; alhoewel in geheel haar wezen een onbeschrijflijke spiertrekking, door het lijden veroorzaakt, nog duidlijk te merken is; alhoewel ook hij, de geliefde, nog rond zijn oog, rond zijn mond, sporen van onmenschlijk lijden uitspreekt, toch komt er een weldadige ontspanning nu, een lange poos van kalmte en rust, in de geheele omgeving van dit hemelsch edel paar. Hij ligt er heerlijk, een beeld van leven in den dood, van eeuwigheid in den tijd, van onstoffelijkheid en ideaal. Zoo'n Christus zal straks, in een glorievolle verrijzenis, majestatisch opstaan. Zij verwacht de verkwikkende hoop, die niet komen wil, die zij met angst en schrik nog te gemoet ziet alsof zij nooit komen zal. Doch moedig, door haar in heiligen eerbied neergeknielde omgeving gesterkt, worstelt zij de laatste worsteling door, aan den vóóravond van den dag der opstanding. Sommige beelden op de schilderij, als waren zij van een onbekwamer hand, laten te wenschen over, vooral wat de uitdrukking des gelaats betreft. Op den achtergrond bemerkt men een stad, waarschijnlijk de stad Jerusalem. De luiken verbeelden gebeurtenissen uit de levens der martelaren. Aan den linker kant van het altaar ligt Jezus in het graf. Achter dit graf bevindt zich de eenige gekende schilderij van Jan Mertens, Antwerpsch schilder en beeldhouwer, in deze stad deken der St Lucasgilde in 1473, 1478, 1481, 1487. Zij heeft vier paneelen en werd vervaardigd in 1490. Geruimen tijd lang schreef men haar-zonderling genoeg - toe aan.... de gebroeders van Eyck! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Drie vakken verbeelden drie vrouwen, met balsem naar het graf gaande. Op het vierde prijkt een engel, in 't wit gekleed en met groote vleugels. Op den achtergrond bemerkt men een stadgezicht met een kerk: Zout-Leeuw en de St. Leonarduskerk. De drie andere paneelen zijn nog bijzonder belangrijk door landschappen van denzelfden aard. Een met een aanzienlijke stad, die St. Truiden schijnt te zijn met zijne hoofdkerk en de abdijkerk. Een ander met de kerk van Cortenbosch. In de St. Huibrechtskapel bevond zich vroeger een altaar ‘in 1746 gemarberiseerd door den schilder Neckers van Antwerpen voor 7 pistolen sonder gaut, de tralien voor vyff patacons’Ga naar voetnoot(1) Dit altaar is tegenwoordig weg en werd vervangen door het altaar van St Medardus, oud en zeer doch goed hersteld. Het retabel verbeeldt in 't midden St. Medardus tot bisschop gekroond. Links een verschijning aan zijne moeder. Rechts den dood van Medardus. Het sink komt voort uit de kerk van Willebringen, een gemeente van 660 inwoners, op anderhalve mijl westwaarts van Tienen. Hier ook weer een vrij goede schilderij op hout, voorstellende hoofdzaaklijk de bekeering maar ook nog andere gebeurtenissen uit het leven van Hubertus. De tooneelen zijn flink geborsteld, de kleuren zeer levendig, het doek zelf is vol leven en beweging, misschien wel wat te erg overladen. De heilige zit op de knieën vóór het hert, dat hem verschijnt met een kruis tusschen de horens. Op den voorgrond een paar honden, met veel zorg geschilderd. Boven het altaar bevinden zich drie oude zeer merkwaardige beelden: de H. Hubertus tusschen twee heilige vrouwen; tegenover, de gelukzalige Florentius, patroon der kleermakers. Thans treden we de laatste, de St. Annakapel binnen. Een fijn gestoken retabel treffen we hier aan, verbeeldende de H. Moeder Anna en de voornaamste feiten uit haar levenslegende. Het jaartal 1575 is er op te lezen. De beeldjes krijgen hier een gansch andere uitdrukking, wat Bets overigens ook te recht opmerkt, dan wel in kunststukken van denzelfden aard uit veel vroeger jaren. Het vurig kinderlijk geloof was weg uit de gemoederen der kunstenaars. De leer van Marten Luther had een stroom van vertwijfeling gejaagd naar de Nederlanden. Vroeger had nagenoeg nooit iemand in deze oorden stil gestaan, dat oogenblik van stilte lang, hetwelk vertwijfeling doet oprijzen en de vraag laal doen: Bevind ik me wel wezenlijk op den goeden weg? Die stilte, door Maerterlinck in zijn Trésor des Humbles genoemd ‘un moment de silence dans la vie’, was nu gekomen. Honderden keerden terug op hun baan, honderden sloegen een ander pad in, weer andere honderden bleven twijfelaars voor gansch hun leven. Hier, in dat retabel, staan ze, die twijfelende figuren. Ze zijn uit de school van den Boeren-Breughel; ze zijn de vaders der lachers, der gekscheerders, der uilenspiegels van Teniers. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op de geschilderde luiken, langs den binnenkant, ziet men de Boodschap des Engels en het Bezoek van Maria aan Elisabeth. Langs buiten een vaas met bloemen, omringd door een mooie renaissanceversiering. Deze schildering is van 1624. Op het altaar staat, tusschen heel aardige kandelaren, een kapelletje, een eeuw ouder dan het altaar. 't Is zoowat 75 centimeters hoog en draagt buiten, op de sluitdeurtjes, de spreuk: Jonst voor Const der Leliekens uuten Dale. Misschien is het geheel een geschenk der Rederijkkamer, die de H. Anna tot patrones had. Uit dit kapelletje werd
DE KRUISVERHEERLIJKING (Middenstuk) voor de Vlaamse School ter plaatse gefotografeerd.
een heel kostbare groep ontvreemd: naast elkander de H. Moeder Anna en de H. Moeder Gods. Deze snijdt een kleedje voor haar zoon, die van Anna, voor wie hij rechtstaat, een druiventros ontvangt. Twee kostbare grafstukjes volledigen verder den schat dezer kapel: 1o een Calvarieberg, glasschildering, links van het altaar uit het jaar 1571, met een grafschrift in gothische letter; 2o een Kruisverheerlijking: in 't midden den uitgestoken Calvarieberg, op de luikjes, geschilderd, de Kruisvinding en de Kruisverheffing. Dit stuk draagt insgelijks een grafschrift en is stellig, wat het beeldhouwwerk betreft, het allerfijnste miniatuurken van gansch de kerk. In de laatste kapel, thans gesloten, stond vroeger de doopvont. Door den heer van Rooy, tegenwoordigen deken van Zout-Leeuw, werd nog zeer onlangs een kostbaar misboek gevonden, bijzonder merkwaardig door de prachtige teekeningen bij elken feestdag en door de opluistering der kopletters bij de Zondagen. De band van dezen nieuwen schat is beslagen met zilverplaten, waarop de wapenblazoe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nen der familie Spiecken of Speken. Het boek is het eigendom geweest van Hendrik Spiecken, deken van Zout-Leeuw, lid eener rijke Leeuwsche familie, die stierf op 21 October 1555. Zijn grafschrift bevindt zich op de Kruisverheerlijking uit de St Annakapel. Het zilveren slot van den missaal werd later door denzelfden heer deken, als bij tooverslag, teruggevonden in een hoop oude ondingen. Ziedaar een al te vluchtige, stellig al te onvolledige beschrijving der parochiekerk van Zout-Leeuw met haar overgrooten schat van allerhande kunstvoorwerpen, uit tijden die honderden jaren voorbijzijn, gedacht en geschapen door vernuften, die met hun oorspronklijkheid en hun eigenaardige opvattingen, nooit meer zullen terugkeeren, maar nog steeds, zoolang hun kunst bestaat en er in den school der nageslachten één sprankel maar overblijft van hun zielglans, deze nageslachten zullen wezen als voorlichters, als gidsen naar de nooit uitgeputte bron, naar het nooit leeggenoten paradijs van het Ware, het Goede, het Schoone. 't Is onbetwistbaar, in dit kleine oude stadje, heden nog nauw een vlek, maar steeds een ietwat verloren liggende edelsteen uit de aloude kunstkroon des vaderlands, staat een tempel recht, die met zijn schatten een eenige kostbaarheid uitmaakt in België, een ongemeen rijk museum, waarheen we én landgenoot én vreemdeling met fierheid moeten wijzen. Aan die kerk is echter nog oneindig veel te herstellen. Aan haar schatten oneindig veel te ordenen, te zoeken, te ontdekken. Hier en daar is uit verscheidene hoeken, kasten en hoopen nog veel kostbaars te halen, dat misschien anders 't een of 't ander jaar kan verloren gaan. De tegenwoordige deken is om dit alles ten zeerste bekommerd, evenals het ook was zijn voorzaat Bets. Trouwens zulke tempel, met zulke rijkdommen, met zulk heerlijk verleden uit vervlogene eeuwen, boezemt elkeen ontzag en bijzondere belangstelling in. Deze belangstelling heeft de heer deken van Rooy in den hoogsten graad. Hij heeft daarbij zijn kerk lief, haar kunstjuweelen lief. Omdat hij bezield wordt door alles, waarover hij thans gezag heeft en gelooft met dezelfde overtuiging als de geslachten, die heen zijn, leeft hij met dit alles innig vereenigd samen en betreurt zeer, dat zijn kerk, bij gebrek aan eenige honderdduizend franks, niet kan worden, met al wat in haar is, tot een staat van nieuw opgesmukte frischheid. Hier moet het Staatsbestuur op den vóórgrond treden. België leeft tegenwoordig in een bloei, zoo ongemeen groot als nooit iemand zou hebben durven droomen. De jonge Staat, die, in den lusthof van zijn welstand, kunstenaars aanmoedigt, musea opent, kunstschatten verzamelt en opkoopt; die tot in de afgelegenste hoeken zijner provinciën oude gebouwen en puinen opzoekt om zijne beschermende hand over hun bestaan te houden, - die Staat moet ook, en met beslistheid en onbeperkte geldmiddelen, den kunstschat van Zout-Leeuw maken en herstellen, zooals hij het waardig is en zooals de eer van 't Vaderland vereischt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aan het Raadhuis en de aangrenzende Halle, thans gendarmerie, werden reeds vóór eenige jaren, de noodige herstellingen gedaan. Wat er nu nog te doen valt voor de kerk, moet ook, en zonder dralen, gedaan worden. De tijd is nabij, waarop de schrijvers, de geleerden, de kunstminnaars en liefhebbers, door de wonderen van Zout-Leeuw begeesterd, deze plaats zullen hebben beroemd gemaakt als een der aantrekkelijkheden van België. Wanneer, in die toekomst, jaarlijks honderden vreemdelingen aan het kleine station zullen afstappen om den tempel te bezoeken, dan mogen zij hem niet meer vinden als tegenwoordig, in een staat, die herstellingen aan het gebouw en verzorging zijner kunstschatten hoogst noodig maakt.
November 1900. St. L. Prenau, te Aalst-in-Haspegouw. ![]() |
|