De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 13
(1900)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 325]
| ||||||||
![]() | ||||||||
Kinderen der Zee
| ||||||||
Personen:
Het stuk speelt aan zee, in de XVIIIe eeuw, toen de vuurtorens nog gestookt werden. | ||||||||
Eerste bedrijf:
Het eerste bedrijf speelt op het strand, tusschen de duinen en de zee. Het begint met het krieken van den dag, vóór zonsopgang, als visschers en garnaalvangsters aan zee komen.
| ||||||||
Eerste tooneel.
Ivo.
Roomig floddert op de baren
't Zilverzuiver morgenlicht;
's Hemels blauwige oogen staren
Vriendlijk op het zeegezicht.
Wolkjes, bleeke bloemen, wachten
Op den rooden ochtendzoen;
Zweven blij, als mijn gedachten
Door den lentemorgend doen.
| ||||||||
[pagina 326]
| ||||||||
Op dit oogenblik verschijnt Stella op het duin.
Ivo zingt haar toe: Mijn lieve morgendster, die blond
En weeldrig rijst in ochtendstond!
Mijn duinenroos, wier lentekleuren
Een zoete lucht mij tegengeuren!
Die met uw schoonheid en uw jeugd
De duinen en de zee verheugt:
O kom mijn blijheid nog verhoogen!
Stella.
Nog gistren klonk uw stem bewogen,
Vol voorgevoelens, naar en bang;
Ik hoor 't geluk thans juublen in uw zang
Ivo.
O ja 't geluk! Ik zie het feestlijk klimmen
Gelijk den dageraad ginds aan de kimmen!
Ik zie het in het krieken van den dag;
Ik zie het in den witten morgenlach,
Die streelend blankt op duin en hille!
Tot Stella gekeerd:
Doch mijne sterre glanst zoo stille?
Stella
(weemoedig).
Een nevellamfer hangt op zee;
Er fluistren stemmen in de baren.
Ivo
(uitbundig).
Straks komt daardoor de zon gevaren!
En wat er ruischt is kalmte en vree.
Stella.
De zee mag nog zoo zacht en koozend kreunen,
Ik hoor 't geweld in 't diepst der kolken dreunen.
Ivo
(Haar de hand reikend, en van het duin leidend:)
Kom, Stella, verder op het strand,
Op 't effen dons van 't vochte zand.
De zee is lieflijk, zacht en zoetjes;
Ze streelt met koele hand uw voetjes;
Ze bazelt, frazelt als een kind
Gedurende de drie laatste verzen, is de oude Petrus Treunen op het strand verschenen.
| ||||||||
Tweede tooneel.
Petrus.
Neen, 't is een looze kat die spint!
Zij krult op 't zand haar witte klauwtjes,
En trekt die dan weer snel en gauwtjes
Terug, als waar' ze tam en schuw.
Maar zie hoe 't roofdier u komt likken,
En lees de valschheid in haar blikken:
Ze pinkoogt in het duinenland.
Ivo.
Zwijg, oude zeerob, staak uw klachten
En zeg geen kwaad van haar! Gij mint,
Gij mint de zee, en halve nachten
Toeft gij bij haar, in storm en wind.
tot Stella:
Mijn Stella, 'k hoor uw gezellinnen,
Vervoeg haar fluks met blijde zinnen!
Ik zoek de stilte voor mijn vreugd... Ik vlucht
Haar luiden drom!
af!
Petrus.
(Zwaarmoedig).
Ik ben voor hem beducht!
| ||||||||
Derde tooneel.
Garnaalvangsters. - Zingend op:
Laat ons vlieden,
Langs den kroezligen rand!
Laat ons wieden
Langs het schuimige strand!
Laat ons reppen
Langs het ruizlende schuim;
Laat ons scheppen
Door de lillende pluim;
Door de kralende kammen;
Door de donkere baar,
Waar als valuwe vlammen,
Nu de wriemelende schaar
Van de garnale dartelt!
Op het deinende veld,
Waar die zwermt en die spartelt,
Vlug den schepzak geveld!
Petrus.
O Flinke deernen van het brakke water,
Zoo lust ik u op 't strand; en 'k lust
Uw heldre zangen en uw blij geschater,
Dat 's morgens rinkelt langs de kust.
Des Zondags plooit ge 't mutsjen om de roze,
De frissche roos van 't aangezicht;
Maar aan de zee laat gij uw armen blozen
In volle lucht en zonnelicht.
Gij loopt met enkels vlug en bloote braaien,
Door bruis van branding en van vloed,
En laat den fellen zeewind lustig waaien,
Om 't welig vleesch, vol jeugdig bloed.
| ||||||||
[pagina 327]
| ||||||||
Stella.
- (Naar het Oosten gericht).
O Zonne, toef niet langer! Breek
Den nevel en de wolken door!
Werp op de zee, nu vaal en bleek,
Uw gloeiend, tintlend rozenspoor.
De zon gaat op:
Ze rijst! ze rijst!
Ook visschers zijn intusschen op het tooneel gekomen. Al de stemmen begroeten den dageraad.
Koor.
- Eerst zacht, dan klimmend:
Gegroet, o zon
O gouden bron
Van licht, van tinteling en leven!
Ontvonk de lucht in laaien brand,
De zee, in glinsterend diamant;
Uw blikkend zwaard gedreven
Uw scherp, uw machtig glanzend zwaard,
Door 't nevelspook, dat op de golven waart.
Stella.
Ziet!
Hoe de sluier nu vliedt!
Voor den rozigen dageraad!
Voor het blinkende zongelaat!
Visschers.
De geest beurt op! de mensch herleeft!
Aan 't werk! aan 't werk! Wat handen heeft!
af.
Ook de garnaalvangsters af bij 't zingen van hun lied: ‘Laat ons vlieden enz...’ Stella wil mede vertrekken, doch de oude Petrus neemt haar bij den arm en houdt haar staan.
| ||||||||
Vierde tooneel.
Petrus.
Blijf, Stella; laat uw zusters ijlen
Ter vangst! Blijf gij een stond verwijlen
Bij d'ouden man, den trouwen vriend,
Die eens wil spreken met zijn kind.
Is 't waar hebt gij uw hart gegeven
Aan Ivo?
Stella.
't Is waar!
Petrus.
Zie kind, hoe mijne handen beven,
En hoe ik droevig op u staar!
Stella.
O zwijg! Ik ken het voorspook, 't ijslijk spook,
Dat gij in 't ongeweert hoort gieren.
Petrus.
Welnu?
Stella
Een hersenschim, een ijdle rook!
Petrus.
En gij gelooft het niet?... Hij evenmin?
Dan zal weer 't noodlot bruiloft vieren!
O blinde tooverkracht der min!
Stella.
Zie lucht, en licht en water samen vloeien!
Zie wind en wier en golfjes samenstoeien!
Bezie de zee, den reinen morgenstond!
Petrus.
Gij zult de waarheid hooren uit mijn mond....
De Mariën's zijn 't keurvolk van de kust;
Ik ken geen braver borst dan Ivo zelven,
Maar 'k weet ook 't noodlot dal op Ivo rust:
En 'k wil dat visscherskind geen graf zien delven.
Stella
(verschrikt).
Een graf!
Petrus.
Zijn lot! Het luidt:
Geen Maarjen zal zijn kroost,
Zijn bloed, zijn eerstgeboren kind omarmen,
De vrouw zal hare weduwsmart uitkarmen,
Eer op haar schoot het eerste wichtje bloost.
Stella.
Wie weet dat zeker en gewis?
Petrus.
Ook Geertrui wilde 't niet gelooven;
Ook Geertrui heeft het lot getart.
Het monster kwam haar gade rooven:
Toen droeg ze een tweeling onder 't hart.
Stella.
Bert is gehuwd!
Petrus.
Ja! 't visschersvolk zal rouwen!
| ||||||||
[pagina 328]
| ||||||||
En gij! Ge zoudt zijn tweelingbroeder trouwen?
Stalla.
Maar beiden leven nog!
Misschien is 't lot verbroken...
Petrus.
Dat eeuwig hopen! Och!
Het houdt uw oog geloken.
Stella.
De zee schijnt nu verzoend!
Petrus.
De zee kan dralen
Maar Bert, eilaas! die zal den tol betalen.
Ik kom hier elken dag, en vraag naar hem
Met angst in 't hart en haapring in de stem.
Stella.
Wie zegt dat 't lot aan hem nog wordt vervuld?
Petrus.
Zoo 't wordt! Zeg dan dat gij niet trouwen zult
Met Ivo!.. Spreek!
O kind, ik smeek
Als 'k liever zou bevelen!
Stella.
En zoo 't geluk mij laten stelen?
Te kiezen!... Wrange nood!
Petrus.
O Liefde! blinde bondgenoot
Van 't schrikbre lot, dat iedereen doet ijzen.
Ik zie uw rampen uit de golven rijzen.
O Stella, luister toch en vrees:
Gij weduw en uw kind een wees!
Op somberen toon de volgende woorden, waarvan de dreigende melodie nog in 't vervolg door het sluk zal dreunen:
Een uitvaart staat het bruiloftsfeest nabij,
De bruid is weduw vóór ze moeder zij,
Hier stapt de dood het leven trouw vooraf,
En kindjes wiegje waagt op vaders graf.
Stella.
- Onder den diepen indruk dier woorden:
Ik wil het u beloven:
Als Bert zijn eerste kind niet kust
Dan zal ik 't vreeslijk lot gelooven!
Petrus.
Nu is mijn hart gerust!
De oude visscher kijkt eenige oogenblikken op het zeevlak; dan opgeruimder:
Zie ginder waar de kimme kroezelt,
Daar tusschen zee en lucht,
Verijdeld en gedoezeld,
Een zeil!... Nog een!... Nog een!...
De gansche vlucht
Nu al met eens verschijnt.
Op het duin klimmend:
Ons jongens zijn 't!
Boven op het duin roepend:
Langs hier! Langs hier!
De sloepen zijn in 't zicht!
| ||||||||
Vijfde tooneel.
Visschers, visschersvrouwen, garnaalvangsters op:
Koor.
Naar zee! Naar zee!
De sloepen zijn in 't zicht!
Ze dobbren niet. maar schuiven op de baren,
Ze komen zachtjes aangevaren:
De vracht is log en 't windje licht.
Petrus.
Wat staat gij daar met leêge handen?
Of ik nog ooit zoo'n talmen zag!
Haalt touwen, emmers bij en manden!
Nu reppe voort, wat reppen mag!
Ivo.
Komt op met de vreugde op 't gelaat, tot het visschersvolk, dat zich verwijderen wil:
Wilt eerst het groote nieuws aanhooren!
Tot Stella:
O Stella, Stella, gij die ziet
Mijn vreugde, raadt ge 't niet?
Stilte, dan zegepralend:
Mijn broeder is een zoon geboren!
Allen.
Uw broeder is een zoon geboren!
Nu komt een blijde zonneschijn
Door onze droefheid heengevaren!
O goede tijding! Blijde mare!
Nu zal er feest en vreugde zijn.
Wij zijn het vreeslijk lot ontdoken!
Ons noodlot is verbroken!
Ivo.
(Jubelend):
Ja 't noodlot is verbroken!
| ||||||||
[pagina 329]
| ||||||||
Vervloden is de bange tijd
Van slaâg en eeuwig vreezen!
Hoe huppelt nu mijn hart verblijd
In 't onbeklemd gelukkig wezen!
O Stella, mijne morgendster!
Nog gistren boven mij verheven
Zoo onbereikbaar ver!
En in wier liefelijken glans
Ik maar alleen kan leven:
Gij zijt de mijn, de mijne thans!
Stella.
Mijn harte jubelt ook met u!
O Ivo, ware Bert daar nu!
Ivo.
Hij komt!... De booten zijn in 't zicht,
Zie hoe hun vlucht ginds netjes ligt!
Kijk! luifel eens uw oogen met uw hand
Dààr! Op één span slechts van den kimmerand.
Dat sneeuwblank zeil, in heldren zonneschijn,
Dat moet mijn broeders sloepe zijn!
Allen te zamen.
Ja, ja, het noodlot is verbroken,
Nu zal er feest zijn op de ree.
Het volk gaat weg.
Petrus
(die het naziet:)
Ach! heeft de zee
Haar laatste woord gesproken?
Hij volgt het volk. De muziek speelt:
‘Een uitvaart staat het bruiloftsfeest nabij.’
| ||||||||
Zesde tooneel.
Ivo en Stella zijn alleen op het tooneel gebleven.
Ivo.
Ik heb alleen voor u, voor ù geleefd!
Mijn geest heeft trouw alleen uw beeld omzweefd:
In blauwige uren als de manestralen
De zee bepaarlen met hun zilvren kralen;
En als de diep-azuren hemel lacht
Met duizend, duizend gouden oogen van den nacht!
Ik heb alleen voor ù, voor ù geleefd!
Mijn beeld heeft trouw alleen uw beeld omzweefd:
In purperen uren als uit gloende wonden
Die kim laat vliên het goud der avondstonden;
In rozige ochtenduren, teer en zacht,
Aan a, aan ù alleen, mijn lief, heb ik gedacht!
Stella.
Verkwikkend ruischt mij toe uw stemme
En bronnehelder als een lied!
De vrees die mij om 't hart bleef knellen,
Als nevel voor de zonne vliedt!
Tot nu hing somber op mijn leven;
De schaduw die op 't uwe viel;
Maar 'k heb u lief en 'k wil u geven
De minste trilling van mijn ziel.
| ||||||||
Zevende tooneel.
Geertrui op:
Geertrui.
Mijn kindren, zal 't geluk nu dagen?
Ivo.
O Moeder, moeder, kunt ge 't vragen?
En tranen storten nu! O neen!
Dat moogt ge niet!
Geertrui.
Ja kind, ik ween!
Ivo
Dan moet het toch van vreugde wezen!
Geertrui.
Van vreugde, ja, maar ook van vreeze!
Ivo.
Voorbij is druk en angst en wee!
O zeg! wat vreest ge nog?
Geertrui.
De zee!
Ivo.
De zee! ze is rustig, tam en mak;
Geen wolkje draalt nog aan de kimmen
En op het effen spiegelvlak
De wind verroert nu staart noch vimmen.Ga naar voetnoot(1)
Geertrui.
O ware Bert, waar' Bert maar hier!
Ivo.
Mijn broeder ziet nu reeds de kust genaken.
Hij ziet van 't dorp het rood geplooi der daken;
Maar gist het groot geluk niet dat hem wacht!
| ||||||||
[pagina 330]
| ||||||||
Geertrui.
O kind, ik kreet mijn oogen rood,
Toen ik u droeg in mijnen schoot;
En 'k luisterde vaak uren lang
Naar 't stormgeloei en 't golfgeklang,
Dat beuken kwam mijn angstig hert....
Tot eens mijn deur geopend werd...
O uur! dat 'k nooit vergeten zal!
De visschers stonden roerloos, pal,
Het hoofd ontdekt, den blik ten grond...
Niet één die sprak, maar ik verstond!
Ivo.
't Geluk komt ginder aangevaren;
O Moeder, met mijn broeders zeil!
Geertrui.
't Geluk!... Die zooveel heeft geleden,
Blijft twijflen aan zijn heil!
Tot de zee gericht:
O kom, mijn zoon, gij draalt te lang!
Eenieder juicht, maar ik ben bang!
| ||||||||
Achtste tooneel.
De oude Petrus verschijnt van achter op het tooneel.
Petrus.
De dood heeft ons bezocht van nacht.
Stella en Geertrui
(verschrikt).
De dood!
Ivo.
Wat komt ge, Petrus, ons verkonden?
Petrus.
Jan-Pauwel, onze vuurbaakwacht,
Werd dezen morgen doodgevonden.
Ivo.
De man was oud.
Geertrui.
En heeft hij 't vuur,
Den ganschen nacht nog kunnen voeden?
Petrus.
Het licht verdoofde rond één uur.
Geertrui.
(De handen samen):
O Groote God! uw Almacht hoede
De ramp, die niet te hoeden is!
Ivo.
Maar moeder toch!.... Op kalme baren
Wat scheelt den zeeman duisternis?
De booten zijn aan 't binnenvaren....
Geertrui.
Verloren is mijn kind, o Heer!
Mijn kind! Ik zie het nimmer weer!
Stella.
Daar nadert ons een stille drom,
Van lieden, neergedrukt en stom
Van lieden, die niet durven spreken.
O God! ik zie hun tranen leken!...
Is het volbracht?... Is het volbracht?
(Stille op het tooneel weer galmt in het orkest de dreigende profecie.)
| ||||||||
Negende tooneel.
Bolten komt op gevolgd van een schare volks, terneer geslagen, als menschen die een vreeselijke tijding aanbrengen.)
Ivo.
Wat meldt gij, Bolten?... Spreek dan toch!
Bolten.
De baak is uitgegaan van nacht.
Ivo.
Dat weten wij!... Wat meldt ge nog?
Bolten.
Een ramp!... Er is een ramp gebeurd...
Er ligt drift op de zee...
Een sloep, door duisternis misleid,
Stiet op een blinde klip.
Geertrui.
Mijn kind! Mijn kind!
Bolten.
De bootsliê zijn gered!
Ivo en Stella.
Gered!
Bolten.
Maar op een enklen na!
Geertrui.
Dat is mijn kind! Ik weet het ja!
O God! O God! mijn zoon!
Ik heb 't geweten en gevoeld
Mijn zoon!
Ivo.
Mijn broer!
Bolten.
(Na een poos).
Zijn lijk is aangespoeld!
| ||||||||
[pagina 331]
| ||||||||
Geertrui zijgt in de armen der omstaande vrouwen. Ivo en Stella verpletterd.
Het Volk.
(Klagend).
Het ijslijk noodlot spookt op onze stranden
O wee! O wee!
De zee rukt los ons zoetste banden
De zee! De zee!
Zij voedt hel leven met den dood
Van vrienden en van magen!
Zij spot met onzen wreeden nood
En laat de kusten klagen!
Wij steken naar u uit
O zee!
Ons smeekende armen
Wij roepen en wij jammren luid:
Heb met uw volk erbarmen,
O zee! o zee!
![]() | ||||||||
Tweede bedrijf:
Speelt nabij de duinen, op de plaats van het dorp. Achtergrond: de Visscherskapel waarvan de ingang niet zichtbaar is, doch alleen het achtergedeelte. Tusschen de schoordrummers der abside is het beeld eener ‘Maris Stella’ aangebracht. Vóór het beeld eene bidbank. Achter de kapel de duinen zichtbaar. Het is Zondag en tevens het feest der zegening der zee.
De visschers, hun moeders en de meisjes hebben hun nette en schilderachtige visscherskleeding van 's Zondags aan. | ||||||||
Eerste tooneel.
Verscheidene visschers bevinden zich op het tooneel.
Frederik.
Ja, Bolten, ieder is verblijd
Dat gij nu torenwachter zijt.
Alleen uw manschap treurt aan boord.
Bolten.
Ik dank u, vrienden, voor dat woord.
Een andere Visscher.
(Vriendelijk op Bolten wijzend):
Hem viel de keur te beurt der kansen!
Bij guren storm en winternacht,
Als wij op dolle baren dansen
Dan zit hij warmpjes in zijn vacht.
Samen.
't Is hem van hart gegund door allen!
Het kon op niemand beter vallen.
Frederik.
Gij, Bolten, draagt in 't gild, den staf!
Hij die zijn toorts in vollen luister
Voor ons laat flakkren door het duister,
Stapt aan den wal ons gild vooraf!
Bolten
(zich omkeerend).
Ach! daar is Ivo! zijne smart,
Zijn wanhoop vlijmt mij door het hart.
| ||||||||
Tweede tooneel.
Tot Ivo:
Kom, Ivo, met de bootsliê mee
Naar 't visschersgild. 't Is Zondag, maat,
En zegening de zee.
Ivo.
Nu ben ik liefst alleen.
Bolten.
Ge gaat
Weer zuchten in het duin. Wat wreed genoegen!
Ivo.
Ik bid u, laat me u straks vervoegen!
Bolten.
Wij laten u, daar gij het wilt,
Ons roept de plicht naar 't visschersgild.
Allen af behalve Petrus die nu naar voren treedt, maar die zich gedurende het eerste en het tweede tooneel op het achter plan heeft gehouden.
| ||||||||
Derde tooneel.
Petrus
(beziet Ivo met kommer).
Hier kan geen troostwoord baten!
| ||||||||
[pagina 332]
| ||||||||
Tot ho hem de hand op den schouder leggend:
Mijn kind, gij moest de zee verlaten!
Ivo.
(Verbitterd).
En dan? Eenieder komt mij zeggen:
Dat ik een ambacht leer'! de zee verlaat!
Mijn ambacht is den stagkraag leggenGa naar voetnoot(1)
Al 't ander is voor mij te laat.
Wat zou ik doen? Gaan zwoegen.
Op 't harde, stugge land?
Gaan kruipen in het zand
En leem en klei gaan ploegen?
Of moet het zeekind bij de Walen
Zijn brood uit donkre putten halen?
Vergaan in onderaardschen nacht,
In 't zwarte mul der mijneschacht?
Of in de muffe lucht gaan stikken
Van 't morsige gebouw,
Waar stadig de oliedroppels likken
Van wentlend wiel en touw?
Petrus.
Misschien in volle lucht
Uw eigen schapen hoeden!
Een rijke kudde kan
U kleeden en u voeden!
Ivo
(naar het duin wijzend).
't Valt mij gemakkelijk te kiezen!
Daar is mijn kudde! 't Is de zee!
Dat zijn mijn huppelende vliezen!
Dat is mijn witgewolde vee!
Petrus.
't Is waar, maat, wat gij zegt:
Het noodlot heeft ons, visschers, vastgelegd.
Gelijk een visch die gijlt naar water, gijpt naar leven,
Zoo moet in doeze stad het zonnig zeekind sneven.
Na een poos.
God hoede 't vrije visscherskind!
En u vooral, mijn arme vrind!
af.
| ||||||||
Vierde tooneel.
Ivo.
(Mijmerend):
't Was avond toen mijn broeder henen toog.
Een lichte bries in zijne zeilen vloog,
En vreugdig van aan 't duistrend strand
Wuifde ik het afscheid met de hand!
Zoo stil een zee, een lucht zoo zuiver!
Mijn broeder juichte blijgezind.
Zijn boot met toppezeil en kluiver
Bevlerkt, ging lustig voor den wind.
Maar 't bootsvolk bleef als stem aan boord,
De mannen zwegen stil en gleden,
Versteend en pal, als schimmen voort
In 't vaal verschiet der deemsterheden.
(Een poos) In het orkest: ‘Een uitvaart enz...’
Het was 't verschiet
Van 't eeuwig scheiden
Zij hadden 't voorgevoel, wij niet:
Noch Bert, noch ik, niet één van beiden.
(Poos weer doorweven met de melodie der voorspelling)
Hij zou niet keeren, ach!
Niet zien den blijden lach
Van 't arme, van 't onnoozel wicht,
Dat onbewust te spartlen ligt
Aan moeders saamgeprangde borst;
En moeders bittere tranen,
Die 't licht der oogen tanen,
Nu lurkt voor zijnen dorst!
Hij weent.
Met hem die was mijn eigen bloed,
Verging de droom van gansch mijn leven.
Begint te twijfelen.
Of heeft soms Bert voor mij geboet?
Is 't lot der Maarjens nu geheven?
| ||||||||
Vijfde tooneel.
Stella is komen neerknielen voor de bidbank van het O. L V. Beeld. Biddend:
O Star der zee, wier trouwe glans,
Blijft fonklen als al de andere starren
Verdonkren aan d'onstuimen trans!
Aan wie we ons laatste hope marren,
O Heldre Star de zee!
Die gloort voor 't volk van 't Vlaamsche land
Die leidt hun boot met eigen hand,
Geef laafnis aan mijn wee!
Ivo
(Naar haar toegaande):
O Stella mijn! O Stella zoet!
Mijn licht steeds nu gelijk voor dezen;
Ik hoor een stem in mijn gemoed,
Die zegt dat gij verhoord zult wezen.
Stella.
Ach Ivo! onze smart is groot,
| ||||||||
[pagina 333]
| ||||||||
Ons heil leed schipbreuk op de baren;
En waar ik meen 't geluk te ontwaren.
Daarboven grijnst de dood.
Ivo.
Al wat gebeurt is heeft mijn liefde
Nog dieper in mijn hart geheid!
Stella.
Ik heb u lief en niet mijn liefde,
Ik heb 't geluk vaarwel gezeid.
Ivo.
Gelijk de lent na wintervlagen
De hoop bij mij steeds openluikt.
Stella.
Wij zullen eeuwig 't noodlot dragen.
Ivo
Neen, 'k voel het noodlot is gefnuikt!
Verhef het hart, beur op uw zinnen
En wees... als uwe liefde sterk en trouw.
Stella.
Kon sterke trouw het noodlot overwinnen!
Ivo.
Gij hebt mij lief, mijn bruid!
Wees dan mijn vrouw!
Het dreigend motief, dat op het stuk moet drukken, gelijk het noodlot op het visschersstrand, dringt hier weer door.
Als antwoord daarop zegt Ivo:
Ivo.
Nog niemand heeft een liefde
Gekoesterd als de mijn!
Mijn liefde zal het noodlot
Te sterk, te machtig zijn.
Zij zal den wind doen krimpen
De golven kruipen doen;
En 't ongeweerte temmen
In 't felste van zijn woen.
Stella.
Ik weet uw liefde is groot en goed.
Ivo.
Bert heeft voor mij geboet!
Stella.
Mijn harte wankt en weifelt
Ivo.
Gij aarzelt en gijtwijfelt!
Kom in mijn armen lieve bruid!
| ||||||||
Zesde tooneel.
Geertrui op. Zij ziet dat de omhelzing gaat gebeuren en springt wild tusschen beiden. Krampachtig omknelt zij haar zoon, zij beschut hem met haar lijf voor Stella als voor een onheil.
Geertrui.
(Met wilden hartstocht):
Mijn zoon! mijn zoon! Denk aan uw broeder!
Gij zijt mijn laatste zoon!
Gij zijt mijn laatste troost!
Gij zijt mijn kind!... Ik ben uw moeder!
Tot Stella:
Wat loopt gij hier?... Blijf in uw woon!
Waarom mijn kind, mijn kind verleiden?
Ga heen! Waar ge andre jongens ziet.
Ge zult mij van mijn zoon niet scheiden!
Ivo.
O Moeder, zwijg! Gij weet het niet
Hoe gij de reinste van de reinen
Door uwe woorden weenen doet!
Geertrui.
(Tot Stella):
't Is waar!... Ik ijl... O Stella, wil vergeven?
Vergeef aan 't moederlijk gemoed!
Ik heb mijn man, mijn kind zien sneven.
Tot Ivo:
Ach! Ivo, blik uw moeder aan!
Zoo waar als ik heb veel geleden:
Zie ik u ooit ter bruiloft treden,
Wat u verbeidt, daar zal ik gaan!
Ik zal u vóór zijn in den dood!
U voor zijn in den golvenschoot!
Stella.
O vreeslijk woord!... Neen, moeder, neen!
'k Beloof van nooit uw zoon te huwen!
Ivo.
(Vooruitspringend).
Mijn Stella, Stella, zeg dat niet!
Uw woord mijn heil, mijn leven rooft!
Stella.
(Sterk):
Het is beloofd!
Geertrui.
Beloofd! maar zweer bij 't kleinood dat gij draagt!
| ||||||||
[pagina 334]
| ||||||||
Stella.
Ik zweer het bij de Moedermaagd!
Ivo.
Hier volgt een poos van zielestrijd door de muziek uitgedrukt. Dan Ivo, smartelijk, onbesuisd en heftig:
Ik zal de zee verlaten!
Petrus heeft het laatste woord gehoord. Hij ziet Ivo snikkend heengaan.
| ||||||||
Zevende tooneel.
Stella.
Ook dit is nu beloofd:
Hij zal de zee verlaten!
Petrus.
Beloofd! wat zal dat baten?
Een visscher vrijt de zee!
Stella.
Neen, Ivo houdt zijn woord!
Petrus.
Een visscher zal zijn gansche dagen
Eén trouwe liefde in 't harte dragen
En wat hij eert, en wat hij mint:
't Is eerst vooral een golvenkind.
De barre ruggestreng der duinen,
Met hare bochels, hare kruinen,
Haar blinkerdsGa naar voetnoot(1), zandig, woest en droog;
Zijn wellusthoven naar zijn oog.
Op zee gevoelt hij zich een koning;
De roeveGa naar voetnoot(2) blijft zijn zoetste woning!
En boven hem, het sterrendak,
En onder hem het deinend vlak!
Hij vliegt met zijn ontploken vlerken,
Op baren breed en hoog als kerken;
Het zwellend zeil, het trekt en spant,
Dat kraakt het staand-en-loopend want!
Geen zachter wiegelied dan 't suizen
Der klopzeeGa naar voetnoot(3), klotsend om de kluizen!
Met zeewind moet zijn borst gevuld!Ga naar voetnoot(4)
Met langen pekelwaai gezult!Ga naar voetnoot(5)
Zijn oog moet door de ruimte staren
Tot waar de lucht rust op de baren;
Hij schuwt den nauwen ommering,
Den daken en den boomenkring!
Bij stormgeloei of lieflijk fluisteren
Hij blijft getrouw haar stem beluisteren!
In lief en leed, in wel en wee:
De zee alleen, alleen de zee!
Geertrui.
't Is waar! en wij
Ons kindren voor de golven voên!
Stella.
(Betrouwend).
Dan zal de Maagd een wonder doen!
| ||||||||
Achtste tooneel.
De beeklok begint te tampen. Een eenvoudige visschersstoet trekt voorbij. Voorop gaan kinderen, dan de maagden en daarna de vrouwen. Het visschersgild sluit den stoet die naar de kapel gaat, en achter de schermen verdwijnt om den onzichtbaren ingang der kapel te bereiken.
Geertrui en Petrus vervoegen den stoet. Deze zingt: O Star der Zee, wier trouwe glans,
Blijft vonklen als al de andre starred,
Verdonkren aan d'onstuimen trans!
Aan wie we ons laatsle hope marren.
O Heldre Star de zee!
Gloor voor uw volk van 't Vlaamsche land,
En leid ons sloep met eigen hand,
Weer veilig in de ree!
| ||||||||
Negende tooneel.
Stella wil ook volgen doch Bolten komt voor haar staan, en houdt baar tegen met een gebaar, terwijl de stoet verdwijnt.
Bolten.
O Stella, laat een zeekind toe
Dat het zijn hart eens open doe.
Ik ken den zwaren, duren eed
Dien gij gezworen hebt, en 'k weet
Dat niets die scheiding breken kan.
'k Ben bijna veertig, dus een man
Die zeer bedaard het leven ziet.
Ik heb u lief. Ik zei het niet
Zoolang een schaduw hoop bestond
Dat gij met Ivo trouwen kondt.
Ik minde u zonder minnenijd
Omdat gij lief en stemmig zijt,
| ||||||||
[pagina 335]
| ||||||||
Zoo ernstig en zoo vroolijk saam!
En Stella is zoo'n zoete naam!
Gij schuwt de zee, ik blijf aan land
En slook de vuurbaak op het strand.
Wil Stella mijne gade zijn?
Stella.
Uw hart is goed, uw inzicht rein;
't Is recht dat iedereen u acht;
Maar, Bolten, kweek een liefde niet
Waar wedermin u niet en wacht.
Bolten.
Wilt gij alleenig in verdriet
En treurend door het leven gaan?
Doet een stap vooruit:
Ivo koml op, blijft onbemerkt achter op het tooneel staan.
| ||||||||
Tiende tooneel
Bolten
Ik heb u toch zoo hartlijk lief!
Stella.
Ik wil mijn liefde niet verraan
'k Bezwoer hem dat ik nooit of nooit,
Een ander huwen zou.
Bolten.
O Stella!
Ivo.
(Onderbrekend en driest vooruitspringend.)
Zwijg, lafaard, met uw mingekweel
Of 'k ruk de tong u uit de keel!
O Bolten! met uw glimpig valsch
Vertoon van smart en meelij, als
Ik mij alleen met u bevond!...
Zwijg! 't Is al sluwheid wal uw mond,
Uw Judasmond mij zeggen kan!...
Stella.
Neen, Ivo, 't is een eerlijk man!
Ivo.
(Met klimmende woede):
Ik heb 't gehoord! Ik heb 't gehoord!
Hij heeft u lief! Hier brandt dat woord!
Wat iedereen bemerkt en ziet
Ontsnapt mijn wakker oogen niet!
Dol van woede:
Komaan! één is te veel van ons!
Uw leven of het mijn!
Stella.
(Tusschen beiden).
Mijn Ivo, Ivo!... God wat nu?
De woede nevelt zijnen geest
En wit ziet hij tot in zijn lippen!
Ivo.
Of wilt gij laf tot 't laatste zijn?
Uw leven of het mijn!
Ivo heeft zijn mes getrokken.
De onzichtbare processie heeft ondertusschen de kapel verlaten en nu klinkt plots de stille zang: O Star der Zee enz... Bij dien zang verteedert het gemoed van Ivo en hij laat gedwee het mes door Stetta ontnemen. | ||||||||
Elfde tooneel.
Petrus en Geertrui verschijnen op den achtergrond van het tooneel.
Bolten.
(Tot Ivo gaande:)
De diepe smart benevelt uwe zinnen.
Gij kunt voortaan, mijn vriend, elkander minnen.
Ik keer terug naar zee en reeds van nacht,
Neemt gij mijn plaats en gaat ter torenwacht.
Geertrui.
(Vooruit komend:)
Begrijp ik wel?
Mijn kind de zee verlaten!
Bolten.
(Tot Ivo:)
Uw Stella heeft u lief,
En u alléén!
Vergeef wat mij een stond
Als mooglijk scheen!
Stella en Geertrui.
O Bolten groot is uwe ziel!
Oneindig goed uw hart!
Bolten.
(Tot Stella:)
Ik wil u, Stella, gansch gelukkig weten,
Nu ducht gij noodlot noch gevaar!
Hij, kind der zee, kan niet de zee vergeten:
Hij blijft bij u en loch bij haar.
(Wijst met den vinger naar de zee bij de vier laalste woorden.)
Ivo legt het hoofd op den schouder van Bolten. De priester, gevolgd door een gedeelte der processie, verschijnt op de duinen in de diepte van het tooneel en de visschers en vrouwen | ||||||||
[pagina 336]
| ||||||||
knielen rond hem. De zang komt zacht toe.
Belgeklingel der benediktie. De muziek zwijgt. Op 't oogenblik dal de priester de remonstrantie omhoog steekt om de zee te zegenen zegt:
Geertrui.
Zweer bij den grooten God
Gij zult de zee verlaten!
Ivo.
Ik zweer! Ik zal de zee verlaten.
Ivo en Stella snellen in elkanders armen
![]() | ||||||||
Derde bedrijf:
Het speelt nabij den vuurtoren die in de Achttiende Eeuw gestookt werd en geleek aan een ijzeren kooi in den norm van ruifel waaruit de vlammen sloegen.
Ter zijde van het tooneel rechts, op het tweede plan, een groot kruis waaraan een O.L.V. kapelleke gehecht is. Ter zijde, links, juist achter de schermen, wordt verondersleld dat de reddingsbootjes liggen. Ivo en Stella zijn gehuwd. Het is bij het vallen van den avond. | ||||||||
Eerste tooneel.
Vóór den storm; over-en-weer loopen der drie visschers die alleen aan mat zijn gebleven Al de anderen zijn in zee. Twee der mannen brengen een tiental roeiriemen aan, alsook reddingsboeien, die zij nabij de bootjes leggen. Petrus die er nog grijzer en ouder uitziet geeft bevelen. Hij roept den derden visscher.
Petrus.
Langs hier nu, Freerik, sjor de booten vast,
De wind steekt op; de vloed onstuimig wast;
Er ligt een felle roering op de baren,
En 'k zwijmel of ik topzwaar ware!
Frederik.
Die de touwen, waarmeê de reddingsbooten vastliggen, nauwer aantrekt.
Topzwaar! van ouden brandewijn?
Petrus.
't Zal wel van oude beenen zijn,
En van den wilden wind!
Frederik.
Een bries!
Petrus.
Als grijze robben
Zoo moeten hobben, moeten tobben
Om door het weer te slaan,
Dan doet het fel.
Frederik.
Gij kunt er nog flink overgaan.
Petrus.
Neen, 'k slungel op mijn beenen heenen-weer
Of 't losgeraakte staggen waren.
En al ons volk is in dat weer!
Frederik.
Al 't visschersvolk is uitgevaren;
Wij bleven slechts met drie aan wal;
Er is geen enkel sloepe binnen.
Petrus.
Wat zoudt ge bij een zwaar geval
Met drieën gaan beginnen?
Frederik.
En gij dan Petrus, dat is vier!
Petrus.
Ik, jongen, ik word oud;
| ||||||||
[pagina 337]
| ||||||||
'k Heb mijnen zuiderwester op,
Mijn bolkevangerGa naar voetnoot(1) om de lenden
't Hart is gezond, en frisch de kop
Maar 't lijf, maats, is ten ende.
(Ziet naar de zee).
't Zal leelijk doen van nacht.
Zijn riemen, reddingsboeien bij derhand?
En zijn er touwen aangebracht?
Frederik.
't Is alles vaardig!
Petrus.
Daar koraen vrouwen reeds aan 't strand.
| ||||||||
Tweede tooneel.
De drie zeeliê nog een oogenblik in de weer en af. Alleen Petrus blijft.
Stella op met Geertrui.
Steela.
De lucht is dik en dijzig
De wilde golfslag jaagt en driescht!
Geertrui.
De brullers stormen bijzig
Op 't strand, dat barnt en briescht.
Stella.
O moest nu Ivo zijn in zee
Hoe zou de vrees ons hart beknellen!
Geertrui.
Ik weet hem veilig op de ree,
Toch voel ik d'ouden angst opwellen.
Petrus.
(Ter zijde)
Ik ook ben onbekommerd noch gerust!
Is het geen wet van 't lot:
Dat Maarjens die een kind gaan winnen
Gedagvaard zijn voor God!
Geertrui
(tot Stella).
Ik voel me opgejaagd, mijn kind!
Blijf gij, ik moet eens naar den toren
Gaan zien of alles naar behooren
En veilig is voor storm en wind.
Petrus.
Ik wil u, Geertrui, gaarne begeleiden.
(Beiden af)
| ||||||||
Derde tooneel.
De muziek duidt aan dat de storm in woede toeneemt.
Stella.
De schaduw valt nu donkrer, droever,
Op 't buldrend vlak en op den oever.
Het witte bruis spat op de ree,
En bleek van woede ziet de zee.
Ivo.
(Komt op met brandende lantaarn).
Mijn Stella lief, ik vind u hier
Alleen in 't vreeslijk stormgetier,
En waar is moeder?
Stella.
Hoe zorgzaam is een moeder, Ivo!
Zij was bekommerd voor haar zoon
En ging juist zien of alles vaardig
En veilig was ter torenwoon.
Niets evenaart het hart der moeder.
Ivo.
En mijne zoete vrouw?
Mocht iemand ooit verwerven
Een schat van liefde en trouw,
Als dien ik mocht beërven
Toen de allerteerste band
Uw hand snoerde aan mijn hand!
Ik meende vòòr den echt
Met gansch mijn hart en zinnen
Aan u te zijn gehecht!
Ik voel nu dat daarbinnen
De liefde van den man
Nog sterker blaakren kan!
O Stella, die 'k als maagd
Meer lief had dan het leven,
Nu gij het leven draagt,
En mij weldra zult geven
Een loot van eigen bloed:
Mij dubbel lief en zoet!
Stella.
Ik draag uw leven in mijn schoot
Nu is mijn vreugde rein en groot.
Maar, Ivo, wat zou 't wezen
Indien gij nu de zee in waart?
Ik zou 't besterven ach! van angst en vreeze.
Ivo.
Die angst heeft Bolten ons gespaard.
Hij was hier veilig voor gevaren,
Hij zwalpt nu op de onstuime baren!
Stella.
Hoor! hoe de roofster buldert
| ||||||||
[pagina 338]
| ||||||||
En opzweept naar den hemelboog!
En schudt haar wilde lokken,
En werpt het schuim bij vlokken
Verwoed omhoog.
't Is machteloos en toch
't Is of het roofdier nog
Naar u, naar u wil klauwen!
Zie! Zie! zij spat haar bruis op u!
Ivo.
'k Moet voort, de kimmen grauwen.
Stella.
Kom achteruit! Ik sidder en ik gruw!
Het monster hunkert snood
Naar u en huilt en buldert dood!
Het grijpt, het grijpt naar u, mijn Ivo!
(Stella omarmt Ivo hartstochtelijk, zij duwt hem achteruit om hem tegen de woedende baren der zee, die op hem spatten te beschermen.)
Ivo.
(De zee beziende.)
Ja, moest ik nu de zee invaren
'k Zou denken: 't is de laatste maal.
Poos:
'k Moet weg en kan niet weg!
Een kus!... nog een!... mijn allerzoetste, zeg,
O zeg mij van te gaan!... Wat valt het scheiden,
Mijn Stella, moeielijk voor ons beiden!
Stella.
O blijf, en zeg me nog een woord!
Ivo.
Mijn Stella lief, 'k moet voort! 'k moet voort!
Stella.
't Is nog geen nacht!
Ivo.
Mij roept de plicht!
Een kus!....
Stella.
Nog één!...
Ivo.
'k Stook dubbel dozen nacht, voor dubbel licht.
Ivo onttrekt zich aan de omhelzing en vlucht.
| ||||||||
Vierde tooneel.
Stella.
Hoe huilen nu de hooge baren!
Hoe wit ziet nu de zee en vaal!
Dat woord: ‘Ja, moest ik nu de zee invaren
'k Zou denken, 't is de laatste maal!’
Mijn Ivo, Ivo!... wacht!... Ik kom!...
Ik blijf bij u!... 'k Ga mee met u!
Keer wederom!... Keer wederom!...
Ach! hij is weg! Ach hij is weg!
Hoe is mijn hart bekneld!
O zee, uw wreede stemmen snerpen
Mij door het bang gemoed!
Gij zijt het doodenveld
Dat rustloos deinen doet
Uw wisselende terpen!
Het donkert spoedig.
Roode, aketige weerschijn van den vuurtoren op het tooneel, door de halve duisternis. Daar gloort het licht rood op de golven
Die jakkren als een bende wolven.
De vuurbaak schudt zijn vlammenmaan,
Wier vlechten uit de ruifel slaan.
De roode gloed straalt uit den toren
Op witgekopten golvenkamp:
Een bekkeneelendans bij 't gloren
En 't glimpen van een tombe-lamp.
| ||||||||
Vijfde tooneel.
Vrouwen op met kinderen. Zij knielen voor het kruis waarop het O.L.V. beeldje hangt. Biddend:
O Star de zee, wier trouwe glans...
.............
Het gebed wordt onderbroken door een bliksemschicht en een donderknal.
Stella.
Mijn hart beprangt!
De bliksem slingerslangt!
Geheel de hemel kraakt!
Geheel de hemel glinstert!
Bliksem met nog harderen slag.
Stella roept met angst in de ijselijke stilte die op den slag volgt: Een boot geraakt!
De mast versplinsterd!
| ||||||||
[pagina 339]
| ||||||||
De vrouwen en kinderen snellen toe.
Koor.
O wee! O wee!
Het zeil vliegt door het ruim!
Het wrak, ontredderd, schommelt,
En danst op 't kokend schuim.
Hulp! Hulp!
| ||||||||
Zesde tooneel.
De drie mannen op. Zuidwester op het hoofd; bolkevanger aan; een reddingsboei schuins over de borst; een touw om de lenden en een bijl aan den gordel.
Hier volgt een onbeschrijfelijk tooneel, dat door den toondichter moet dooreen gewerkt worden. Wat achtereen staat in den tekst moet gedeeltelijk te gelijkertijd gebeuren. Het tooneel is heftig en verward. Vrouwen gaan voort met bidden: O Star der zee, wier trouwe glans...
waarvan tusschen beide een galm bovenkomt.
Kinderen jammeren. Andere vrouwen omringen de mannen en smeeken, onderbroken door de biddenden en overheerscht door den donderende woedende zee, met stemmen te zamen en afzonderlijk: Ach! redt hen! redt hen!
..........
Hulp! Hulp!
..........
Het zijn ons zonen!
't Is ons eigen bloed!
........
O mannen, redt ze van den dood!
O mannen, redt mijn vader!
O mannen, redt mijn broeder!
O mannen, redt mijn echtgenoot!
Frederik.
Met twee andere visschers gereed, om in een der reddingsbooten te stappen. Frederik heeft een roeiriem in de hand en roept door 't rumoer heen:
Aan wie de vierde spaan?
Vrouwen.
O mannen, redt ons eigen bloed.
Frederik.
Geen drie man kunnen door den vloed!
Aan wie de vierde spaan?
Vrouwen.
Wij hooren 't hulpgeroep tot op den strande!
Biddende vrouwen.
... Aan wie we ons laatste hope marren!..
Vrouwen.
Zij roepen ons met opgeheven handen!
...............
Wie is 't? Wie is 't?
Stella.
De golven sturen 't wrak naar de ijzerplaat!
Nu hulp! nu hulp!... Of 't is te laat!
Een Stem.
Het is de boot van Bolten!
Stella.
Van Bolten!
Frederik.
Aan wie de vierde spaan?
Stella.
Aan mij! Aan mij!
Petrus.
Die afwezig was, komt nu aangeloopen.
Neen, neen aan mij!
Geef hier! Geef hier!
Stella.
Ik ben een visschersdochter!
'k Ben jong en sterk, en gij zijt oud!
Geef hier de spaan.
Zij bemachligt den roeiriem. De visschers snellen in de boot.
Petrus.
Neen, ik zal gaan!
Ik!
| ||||||||
[pagina 340]
| ||||||||
Stella is Petrus vóór en springt in de boot, die van kant steekt.
Petrus.
Wat wil het Noodlot nu volvoeren?
Al de vrouwen en kinderen volgen met hun blikken de boot. Zij bidden zacht met bevende stem, het hart vol angst.
Het gebed: O Star der zee...
doorslingert licht en blank den somberen grond der muziek, die de woeling en 't gedruis der stormige zee wedergeeft.
| ||||||||
Zevende tooneel.
Ivo.
Op mannen, op! Brengt redding aan!
Ik zag van mijne baak een boot
Nabij de kust in fellen nood...
Ik zag den bliksem slaan
Op zijnen mast!....
Slechts vrouwen hier!
............
Ha! 'k Zie de reddingssloep daar gaan!
Afgrijselijke kamp op holle, bolle zee!
Een bliksem:
Wat zie ik in den bliksemgloed?
Een vrouw dáár.... in de boot!...
Een vrouw!.. Was zij het niet?...
Zij is 't! Zij is 't!
Mijn Stella worstelt in den dood...
Daar rijst het bootje weer omhoog!...
Daar zinkt het in de waterbergen!...
Daar beurt het weder op!...
Waar blijft het nu?....
(Poos.)
Waar? Waar? Vergaan! Vergaan!
O Stella, Stella, 'k vlieg naar ul...
Ik red u, Stella mijn!...
Hij grijpt twee roeiriemen van degenen, die daar liggen, vliegt naar een der reddingsbooten en rukt het touw los.
Petrus.
De oude man, bevend van ontsteltenis:
Wat gaat ge doen?... Wat doet ge toch?
Het wrak heeft reeds het touw!...
Daar keert uw vrouw! Daar keert uw vrouw!
Gedenk uw eed! Gedenk uw lot!
Ivo.
(Petrus wordt achteruit geduwd.)
Eweg! Eweg!
Petrus.
O Groote God!
Ivo.
(Met krachtige stem:)
Stella!... Stella!
Ik kom!... Ik kom!...
Petrus valt op zijn knieën en slaat de handen saam.
Het is gedaan!
Het noodlot is volbracht!
Het orkest speelt:
‘Een uitvaart staat het bruiloftsfeest nabij.’ Hier volgt een dubbel tooneel. De helft der vrouwen - groep A - zien het wrak na, dat door de boot, met vier roeiers bemand, wordt binnengetrokken. Petrus en de andere helft der vrouwen, - groep B - zien de bool van Ivo na.
Groep A. Groep B.
Gered! Gered! Verloren! ach, verloren!
Petrus.
(Hij dwaalt.)
De zee is altijd ons te sterk!
...........
Geen Maarjen zal zijn kroost
Zijn bloed, zijn eerstgeboren kind omarmen!
De vrouw zal hare weduwsmart uitkarmen,
Eer op haar schoot het eerste wichtje bloost.
| ||||||||
Achtste tooneel.
Heel dit achtste tooneel duurt slechts een stond.
Geertrui op.
Waar toch is Ivo?
Hij kwam u melden,
Dat er een boot is in gevaar!
Waar is mijn Ivo? Waar?
Groep A. Groep B.
Geerd! Gered! Verloren! ach Verloren!
Geertrui.
Waar is mijn zoon? Waar is mijn zoon?
| ||||||||
[pagina 341]
| ||||||||
Petrus.
(IJlend.)
De zee kan dralen
Maar Ivo, Ivo zal den tol betalen!
Geertrui.
Ach! wat gebeurt hier toch?
Waar is mijn kind? mijn kind?
Groep A. Groep B.
Gered! Gered! Verloren! ach verloren!
Groep A.
Gered! Gered!
| ||||||||
Negende tooneel.
Stella op, door drie roeiers gevolgd.
Zij snelt lot vóór hel kruis. Uitbundig zingt zij dit ‘Magnificat’ in 't algemeen. wee: Mijn hart verheerlijkt u, o God!
Heb dank, heb dank o Moedermaagd!
Gij hebt aan Bolten 't leven,
Gij hebt de redding ons gegeven!
De visschers sleuren gedurende het Magnificat met een zeel het wrak aan wal.
Ei hop!... Ei hop!...
| ||||||||
Tiende tooneel.
Het wrak is bijgetrokken. De schipbreukelingen komen op. Vooraan Bolten, die het lijk van Ivo draagt, dat door de zee op het wrak werd geworpen.
Al het volk verstomd en verslagen. Dan klagend: Het ijslijk noodlot spookt op onze stranden, O wee! O wee!
Geertrui valt op de knieën bij het lijk van Ivo, met een wilden kreet:
Mijn kind!
Geertrui, Stella, Petrus handelen te gelijkertijd, terwijl het koor dofdreunend wordt voortgezet.
Stella aan het kruis, verwezen en bleek, ziet het tooneel na, begrijpt, wankelt en stort aan den voet van het kruis dat zij omklemt als een Mater Dolorosa.
Petrus.
(IJlend)
Een uit vaart staat het bruiloftsfeest nabij
De bruid is weduw vóór ze moeder zij!
Slotkoor.
Dit koor is verbonden aan het klagend:
‘Het ijslijk nootlot spookt op onze stranden.’
Zoodat het uitsterft bij den val van Stella.
Wij steken naar u uit,
O zee
Ons smeekende armen!
Wij roepen en wij jammren luid:
Heb met uw volk erbarmen
O zee! O zee!
![]() |
|