leven geroepen, later, na hun aftreden, door Dr Lichtwark en Dr Flaischlén vier jaar lang bestuurde pracht-tijdschrift Pan, datgene, hetwelk wij hier heden voor de twede maal bespreken, in enkele opzichten overtrof. Noch het destijds door Boussod, Valadon & Cie, te Parijs, uitgegeven en peperdure Les Lettres et les Arts, noch het door Aubrey Beardsley gestichte Yellow Book, noch Le Centaure, waren met zoveel smaak gedrukt en boden de lezer zulk een rijkdom van stoffen aan als Die Insel. Alleen een drietal Engelse uitgaven, met name, de vóór enkele jaren te Edimburg verschenen Evergreen, The Dial van Charles Ricketts, en The Savoy, zouden, indien zij noch voortverschenen, met recht als gevaarlike mededingers van het Munchener-Berlijnse maandschrift kunnen beschouwd worden.
De negen afleveringen, welke tans in de gedaante van drie zwaarlijvige 4o delen, op de kop verguld met perkamenten rug en met zeer eigenaardige schutbladen, vóór ons liggen, bewijzen, dat de uitgevers van hun oorspronkelik plan, zo niet enkel zuivere boek-versiering in de strengste zin dan toch alleen platen te geven, die, door opvatting en karakter, met de gewone boekdruk overeenstemmen, geen duimbreed zijn afgeweken.
Om de drie maanden hebben zij een ander kunstenaar gelast, met het leveren van de eigenlike boekversiering, zoals tietelplaat, kopstukken, sierlijsten, slotstukken. Niemand minder dan de jonge Worpsweder-meester, H. Vogeler, voor onze lezers een goed bekende, leverde de dekorasie voor het tweede, Th. Th. Heine voor het derde, E.R. Weisz voor het vierde deel.
Vooral de Buchschmuck van eerstgenoemde verdient bewondering. Hij tekende voor elke aflevering een of twee grote dekoratieve bladen, waarvan de trant, - alle gedachte aan navolging bij voorbaat uitgesloten. - enigsins herinnert aan die van de mede zeer merkwaardige versieringen, die onze vriend Doudelet voor de Marez' Mijn herte weet uitvoerde, zoals overigens onze lezers wel zelf zullen vaststellen, indien zij de eerste in deze aflevering overgedrukte Inselplaat, het bomendragende tempeltje te midden van de zee, met diegene vergelijken, welke wij in jaargang 1898 aan de Marez' boekje ontleenden.
Vogeler voltooide, overigens, voor Die Insel een gehele reeks platen, waarvan wij het genoegen hebben er noch twee niet minder voortreffelike mede te delen, de eerste, een illustrasie bij een gedicht van Reiner Maria Rilke, Die Heiligen drei Könige, in band II, de andere, behorende hij een verhaal in verzen vàn Walther Heymel, Ritter Ungestüm, in band IV; beide weinig minder dan meesterstukjes van gevoel en tekening.
Bij Vogeler's Buchschmuck steekt, het valt niet te loochenen, die van de beide anderen wel wat af. Dit neemt niet wech, dat ook van hen meer dan één tekening voor ons grote aantrekkelikheid bezit, zo o.a. die van Th. Th. Heine bij Bierbaum's verzen, in band III, Gebet zwischen blühenden Kastanien. Ook deze plaat delen wij mede.
De lezer dient echter, om de plaat te begrijpen, deze regelen uit het dichtstukje eerst te kennen:
Frühling, süszer, saftgebenedeiter
Sieger-Knabe mit den Mädchenbrüsten....
Wij weten niet, of het op de wech van de uitgevers ligt, zich ook tot buitenlandse artiesten te wenden voor de versiering van hun uitgaaf. Was dit inderdaad zo, dan zouden wij hun in overweging geven, of een paar van de beste Nederlandse tekenaars, Henricus, Nieuwenhuis, Doudelet, van Offel, van Neste niet zouden mogen in aanmerking komen.
Het gaat natuurlik niet, hier van ál de platen, in deze ongeveer 1200 bladzijden voorhanden, afzonderlik te spreken. Wij willen er ons toe bepalen, noch enkel de mooiste uit te kippen. In band III de wel zeer inkoherente, doch tiepies gevonden en knap uitgevoerde tekeningen van Marcus Behmer, - dwaze, onmogelike invallen, waar soms meer wijsbegeerte in steekt dan het vulgum pecus zou denken; in band IV twee platen van Savage, één bij Maeterlinck's Mort de Tintagiles en één bij Boccaccio's Droom van Izabella; en, - gans biezonder te vermelden - een reeksje uiterst fijngevoelde en onberispelik getekende illustrasies van Dou-