De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 37]
| |
![]() | |
Over Hans Baldung Grien![]() VAN Hans Baldung Grien of Grün bezit het Rijksmuseum te Amsterdam een tamelik aanzienlik aantal houtgravures. Door de bespreking van deze inderdaad zeer belangrijke verzameling wil ik trachten de aandacht, vooral van onze Noord-Nederlandse lezers, te vestigen op deze grote en bekoorlike kunstenaar, die niettegenstaande zijn fouten een der heel hogen geweest is in ons groot Germanenrijk en als onder de schaduw der vleugelen van Dürer geleefd en gewerkt heeft. Een schilder, een graveur, een sprookjesdichter! Minder ontzaggelik dan zijn majestueuse meester, die de poorten voor ons opende van hemel en hel, voert zijn speelse, meer kinderlike hand ons langs de schone dingen der aarde - door donkere bossen, over mooie bergen. Daar vertelt hij ons zijn sprookjes van nimfen en heksen, van koboldjes en allerlei plezierige diertjes, van Jezuken toen hij een kindje was....
* * *
Eer ik echter tot de beschouwing van zijn eigenlike werk overga, wil ik in enkele woorden iets van zijn leven vertellen. Terwijl de familie van Baldung uit Gmünde in Zwaben stamde, was hij zelf te Weyerstein am Turm, bij Straatsburg, geboren. Zijn vader was waarschijnlik die Johann Baldung, welke in het laatste decennium der 15e eeuw Causarum ecclesiasticarum Argent Jurat en tevens fürstlicher Rechtsbeistand und Sachverwalter was. Zijn broeder Kasper was sedert 1502 Leraar der Rechtsfakulteit aan de Hogeschool te Freiburg en vele andere van zijn naaste betrekkingen hebben aanzienlike openbare amten bekleed. Zijn geboortejaar, dat niet juist is bekend, ligt tussen 1475 en 1480, terwijl het te veronderstellen is, dat hij zijn leertijd te Straatsburg doorgebracht heeft en daar vroeg in aanraking is gekomen met Dürer, die in 1494 in die stad heeft gewerkt. Men gelooft algemeen dat Hans Baldung toen zijn leerling geweest | |
[pagina 38]
| |
is, omdat diens vroegste werken zo sterk de invloed van de grootste Duitse meester veradenGa naar voetnoot(1). Na een afwezigheid van enkele jaren vinden we in 1507 de groene Hans weer te Straatsburg, waar hij zich in 1509 het burgerrecht kocht. In de eerste helft van 1511 verhuisde hij met zijn vrouw Margarethe, een zuster van Jung St Peter naar Freiburg, waar hij binnen vijf jaren het voornaamste werk van zijn leven, een stuk voor het hoogaltaar in de Munster, geschilderd heeft. In 1517 is hij reeds weer te Straatsburg en men neemt algemeen aan dat hij gedurende zijn volgend leven die stad noch slechts voor korte tijd verlaten heeft. In 1545 werd hij tot lid van de raad gekozen en noch in hetzelfde jaar stierf hij in zijn huis in de Brandgasse, zonder kinderen na te laten. * * *
De kunst van Hans Baldung Grien is dóor en dóor Duits; men zou hem nooit voor iets anders dan een Duitser kunnen houden, al had men maar éen enkel prentje van hem gezien. Aan dat Deutschtum dankt hij zijn liefde voor schone en naieve sprookjesdromen - dankt hij wellicht zijn rijke en exuberante fantaisie, maar aan dat Deutsch-dat Germanentum, kan men tevens wijten een zekere liefde voor 't grove - zelfs voor 't platte en gemene, dat men in veel minder mate en dan toch altijd verfijnder, bij de zuideliken, bij de Romanen vindt. Evenals bij Kranach, zelden bij Dürer, wiens zienerblik de natuur vermooide, waren zijn modellen grof, en hij maalde ze grof. Zijn Phyllis (Bartsch noemt haar Xantippe) hoe guitig van opvatting, hoe geestig van gezicht, is plomp van vormen; zijn Hexenküche vertoont geen enkele werkelik schone vrouwenfiguur; zijn inderdaad zeer geestige Palfrenier (ook wel de Stalknecht of de Heks) is bijna monsterlik van proporties en houding; de Parken zijn eenvoudig grotesk van vorm, al zijn ze plezierig, en zelfs bij zijn heilige onderwerpen komt het uit, hoewel hij zich daar meestal heeft ingehouden. Op 't overigens gracieuse stukje van de Heilige Maagd, St. Anna en Jozef, raakt Anna 't lieve en schone Jezuken op een, zoals Passavant zegt inderdaad weinig gracieuse wijze aan; op de gekroonde en met engeltjes spelende Madonna vertonen enkele van de Cherubijntjes zich in de allerzonderlingste houdingen. En dit is niet enkel aan zijn modellen toe te schrijven! Zijn geest vermijdt zich bepaald in platte dingen en bij hem is 't niet de geestige humoristiese weergave van alledaagse maar natuurlike zaken, zoals men die o.a. ook bij Boeren-Breughel vindt, maar een zeker zich verkneukelen in 't scabreuse, - 't lage, 't dierlike bijna, te pas brengen bij de Heiligste dingen, zoals dat, laten we het maar bekennen, wel een | |
[pagina 39]
| |
weinig een eigenschap van ons allen, Hoog- en Nederduitsers is, met uitzondering altijd van de Vlaamse Primitieven. Laat echter niemand denken dat ik dit zeg om ook maar iets op deze zeer aantrekkelike meester af te dingen, die, na Dürer, wellicht een der grootste en oorspronkelikste Duitsers is geweest. Hoe schoon en mannelik, hoe geheel van hem, is de grote kracht en zuiverheid van zijn lijnen! Wat een vastheid van hand, welk een zekerheid in het hanteren, van pen of penseel verraden zijn werken! In hem spreekt, evenals in de andere grote meesters van zijn tijd en van zijn land, die sterke zucht tot synthese, tot samendringen van de vorm in weinige, véélzeggende lijnen. Zijn grote eigenschap is stijl, een persoonlike, zeer geprononceerde stijl, die door ernstige en zeer doordringende studie der natuur, er al het pittige en eigenaardige van weet te vatten, en wéér te geven met een minimum van hulpmiddelen. In de houtsnede vond hij de meest geschikte uiting voor deze zijde van zijn talent, de forse, mannelike houtsnede, die ook door Dürer, Holbein, Burgkmair, Altdorfer, Aldegrever en al de meesters der Duitse Renaissance behandeld werd. In de houten platen (geen palmhout ‘op de kop’ zoals in onze dagen, maar perenhout ‘met de draad’) sneed en kerfde hij zijn fieguren, zijn landschappen, zijn dieren. De techniese behandeling van het hout maakte die sterke condensatie in de vorm noodzakelik. Alléén de werkelik iets zeggende lijnen mochten blijven bestaan; al het overtollige, al het peuterwerk moest wegvallen, en daardoor juist bleef zijn vorm sober, fors en vol stijl. En hoe wist hij te toveren met zijn gravuur in camaieu! Wat kon hij een effekt halen uit zijne twee kleurplaten, de ene zwart, de andere zachtbruin of groen, met in het witte papier uitgespaarde blinklichten! Aquarelletjes schijnen het, hele schilderijtjes; er zit een diepte in, een relief, een spel van licht en schaduw, die men werkelik in zulke nederige prenten niet zou zoeken, maar die des te sterker de hoge verdienste van de kunstenaar doen uitkomen. Weliswaar ontaardt het pittige van zijn lijnen soms in hardheid en hoekigheid, zijn kracht soms in woestheid, zijn stijl in karikatuur. En waar dit misschien minder hindert of in 't oog springt in zijn gravures of tekeningen, wordt het wel eens een werkelik gebrek in zijn schilderijen. Zijn verf mist soms alle lenigheid - alle teerheid en zachtheid van nuansering. Hard en glazuurachtig is ze over het paneel gestreken, zonder overgang, zonder ineensmelting, in scherp afgesneden vakken. En toch schijnt dit gebrek iets als de schaduwzijde van zijn grootste deugd: een hoge mate van oorspronkelikheid, zowel in de uitvoering als in de conceptie. Want tot nochtoe sprak ik alleen over het meer ambachtelike in zijn kunst - maar wat ons vooral in hem aantrekt is zijn geest, zijn buitengewoon rijke verbeelding, de sprookjes-fantaisie die hij aan niemand ontleende en die geheel zijn eigen is. | |
[pagina 40]
| |
Niet in zijn geschilderde portretten, niet in zijn religieuse onderwerpen, maar wel in zijn fantaisiestukken, vinden we de echte Hans Baldung Grien. Zo woest, zo dol, zo gek kan men zich geen onderwerp voorstellen, of Baldung heeft het tot het zijne gemaakt. Spookhistories, scènes met heksen en tovenaars, dwaalgeestjes en nixjes, dát zijn z'n meest geliefde themas. Hij leeft geheel in de middeleeuwse sprookjeswereld en ziet die op zijn eigenaardige, oorspronkelike manier. In hem leeft diezelfde geest, die later een E.T.A. Hoffmann zijn Schauergeschichten, maar ook zijn gemoedelikste verhaaltjes zou in de pen geven. In hem vindt men ook verenigd die twee hoofdelementen van de Germaanse ziel: een mystieke zucht naar het bovennatuurlike, spookachtige, geheimzinnige, - en tevens een tederheid, een bijna overdreven gevoeligheid, een weekhartigheid, die hem naast de buitensporigste voorstellingen, toneeltjes met lieve diertjes en kindertjes deed tekenen. Waar deze karaktertrekken zo luid spreken, voelen we ons biezonder tot deze kunstenaar aangetrokken. Er ligt voor ons zelfs een grote bekoring in die voorstellingen waar zijn fantaisie, van alle banden vrij, een dolle vlucht neemt en bijna in een reusachtige krankzinnigheid ontaardt. De vertoningen uit de reëele en onreëele wereld zijn bij hem echter wel eens méér dan louter verbeelding. Er ligt dikwijls een diepte in, die verder doordringt dan men bij de eerste oogopslag denken zou, en die, als bij Erasmus, onder de zotskap hoge wijsheid verbergt. Maar, hier wil ik vooral op wijzen, met zijn teugeloze fantaisie en zucht tot het buitensporige, houdt steeds gelijke tred een zeer degelike en dóórdringende studie van de natuur. Altijd en overal gaat hij met haar te rade. Mensen en dieren, bomen en planten, ze zijn alle met zorg naar de werkelikheid bestudeerd. Zelfs de wezens van zijn verbeelding heeft hij met zoveel natuurlikheid weten voor te stellen, dat ze er als heuse aardse schepselen zijn gaan uitzien. En die veelomvattende natuurkennis is het, die het allereerste element in ieder artist zijn moest. Zij is de grondslag, het fondament waarop alleen een degelik kunstgebouw kan worden opgetrokken. Sommige van onze nieuw en nieuwst gekomenen wagen het haar te vergeten, en te zweren bij ‘geest’ alleen. - Maar in schilderkunst, in alle beeldende kunst gaat dat niet aan. In beeldende kunst is het beeld de hoofdzaak; en beeld is natuur, - gewijzigd gestylieseerd, als men wil, - maar toch altijd in de grond natuur. En dat leert ons vooral Hans Baldung Grien. Natuur is de basis, het uitgangspunt van zijn talent geweest. En verre van hem te hinderen als een onnutte ballast, heeft zijn natuurkennis hem tot op zijn dolste tochten in 't bouennatuurlike, geholpen en terzij gestaan als een trouwe gids en hem werkelik tot een groot meester gemaakt.
* * *
In het Rijksmuseum te Amsterdam, wat ik in dit stuk meer | |
[pagina *45]
| |
HANS BALDUNG GRIEN CHRISTUS AAN HET KRUIS MET MARIA, JOHANNES EN MAGDALENA houtsnede op twee platen
| |
[pagina 41]
| |
bepaald wil behandelen, is hij tot nu toe alleen in zijn gravures vertegenwoordigd. Allereerst vinden we er enige, meestal zeer mooie afdrukken, van zijn cyclus uit het Oude en Nieuwe Testament. Hiervan vermeld ik bovenaan zijn Kruisiging en de Adam en Eva, twee wonderen van houtsnee in twee kleuren. De Kruisiging is zonder enige twijfel de allerschoonste van deze voor een klein land zeer rijke verzameling. Hier vertoont zich de meester in zijn gehele kracht en zonder de gebreken van zijn talent. De beide aanwezige afdrukken zijn mooi en scherp. Jezus, een krachtige, jeugdige, maar hier vooral niet grove figuur, hangt met een doorboorde zijde aan een zeer laag kruis, maar in tegenspraak met de bijbel, leeft hij noch en zijn z'n ogen geopend. Hier geen spoor van de hoge gelatenheid, van de verheven rust onder 't lijden, die men bij de meeste Gotieken en vroegmeesters van de renaissance vindt; met een vreselike, onuitsprekelike angst in de ogen, zelfs met een waakzame, enigsins listig-wantrouwige blik, ziet hij de toeschouwer aan. Op de achtergrond ondersteunt Johannes, die niet zeer gelukkig van gelaatstrekken is, de werkelik zeer schone, maar iets te jeugdige gestalte van Maria, die half bezwijmd leunt tegen zijn borst. Deze figuur is bewonderenswaardig en vooral de fijne handen zijn zeer geacheveerd; de achter het kruis knielende Maria Magdalena is minder gelukkig. Het aanbrengen van de lichten door zeer scherp uitgespaard wit, in contrast met de brede schaduwvlekken is geheel enig, geheel Baldung Grien. Ook de doodskop op de voorgrond van de hoofdscheêlplaats is voortreffelik en toont hoezeer hij zich op de blote techniek van het tekenen verstond. Naast de stervende Christus, zijn Adam en Eva. Onder een boom waaraan op een bordje het opschrift is gehangen: Lapsus Huma Ni Generis, staan de zeer schone en niet te krachtige gestalten van de ouders der mensen, wier mooie, losvlottende haren zich vermengen, zachtjes uitdrijvend op de wind. De voorstelling is zeer sober gehouden, geen klein bijwerk leidt de aandacht af. Op de achtergrond diept en donkert het woud; voortreffelik vooral is weergegeven 't mysterieuse, zich in 't niet oplossende duister onder de bomen. Meer op 't voorplan om de prachtig bewerkte beukenstam, kronkelt zich 't zachte slangenlijf met de zeer fraaie en origineel bewerkte kop. De enige andere figuurtjes op het stuk zijn die van twee allerliefste konijntjes, waarvan een 't staartje koket naar de toeschouwer keert. Op een klein bordje in de hoek staat het jaartal 1511. In dit werk, naast de technische behandeling van hoofdzaak en detail, is 't schoonst, de wijze waarop met o zo eenvoudige middelen is weergegeven de wijde oneindigheid van de jonge schepping, de isolatie van die enigen in het mysterie van het oerwoud. Hier toont de meester, met overwinning van zijn fouten, zich een groot, inderdaad zeer groot artiest; ik weet zelfs of ik dit stuk, om de poëzie die er uit ademt, niet noch boven de Kruisiging verkies. | |
[pagina 42]
| |
De gehele cyclus van de twaalf Apostelen schijnt onder sterk Dürerse invloeden te zijn ontstaan, maar deze gestalten, hoewel minder oorspronkelik, zijn daarom niet minder schoon. De zittende figuur van de hoogbejaarde Johannes met 't allerliefst lammetje op de schoot, van Andries met 't kruis in boomstammentakken, van Petrus, van Philippus, van Paulus met 't zwaard, zijn zeer hoog en schoon, zeer scherp van omtrek en toch fijn, zonder overhelling naar 't groteske; de figuren der overige discipelen en evangelisten zijn zwakker over 't algemeen. Toch is de houding van de meesten majestueus. Hoog opgericht staan ze allen op de kleine plaat, niet overal vergezeld van hun attributen. De Faltenwurf vooral is zeer bestudeerd; met éen zachte, krachtige, doorlopende lijn is dikwels 't schoonste effekt verkregen en de uitdrukking van de meeste gezichten is vol adel, enkele zelfs ontzaglik van majesteit. Ze zijn echter niet biezonder karakteristiek. In de Bekering van Paulus op de weg naar Damascus treedt zijn oorspronkelikheid echter weer sterker op de voorgrond en de gehele voorstelling is mooi en fors van lijn, vooral in de houding van de knielende en steigerende paarden; de Paulusfieguur, die het verblinde oog met de hand bedekt, is echter te grof en hetzelfde geldt voor de apparitie van Jezus in de wolken, hoewel de gedachte om die wolken tot een soort nestje samen te voegen en daaruit het licht als in drie balken te voorschijn te doen komen, weer aardig en oorspronkelik gevonden is. De volgende stukken staan alle, wat behandeling betreft, op ongeveer dezelfde lijn, d.w.z. een weinig lager dan de vorige. De dode Sebastiaan door engeltjes beweend, is in tegenspraak met bijna alle andere meesters als een man van middelbare jaren en zeer groot en zwaar voorgesteld. Het dode lichaam van Jezus, door engelen omstuwd en ten hemel gedragen is hoewel grenzende aan het groteske in de uitvoering en de gewrongen houding, toch eigenaardig gedacht. De Geseling van Jezus, de Kroning van Maria en de Afname van het Kruis kenmerken zich alle door zijn beste eigenschappen, maar alle zijn ze in de vorm te grof. Op de laatste plaat viel mij een biezonderheid op. Het dode lichaam van de Heiland, dat met opgetrokken knieën op de grond ligt, is presies dezelfde gestalte, die men ook, maar daar in kleur, bij Hercules Seghers vindt. Ook noch bij een ander werk dat op de naam van Baldung gelegd is, maar waarop, wellicht door verminking van de hoeken cijfer en jaartal ontbreken, viel mij die gelijkenis met Seghers op, namelik bij de reuzengestalte van Christoforus, die, zelf niet onverdienstelik, een afschuwelik lelik Kerstkindje draagt. Al verschillen hier de vormen, de kleurenbehandeling is geheel als bij de grote Noord-Nederlandse meester. Ik kan dit stuk, het vorige wel, echter nauweliks voor een echte Baldung houden. Een zeer aardig plaatje is noch dat van St. Anna Selbdritt. Vóór een laag, afgebrokkeld muurtje, plat op de grond, zit het enigsins boerse Moeke-Marieken en houdt 't kindje in de armen omhoog naar | |
[pagina 43]
| |
de veel oudere Anna, een burgerachtig oud vrouwtje met een kap diep over 't hoofd getrokken. Over een laag muurtje wordt 't inderdaad lieve en losse groepje bespied door een heel oude Jozef, die een soort slaapmuts draagt op zijn echt huismansgezicht.
Bij Baldung's ongewijde onderwerpen staat de Hexenküche bovenaan. Drie heksen, twee oude en één jonge zitten alle drie naakt op de grond om een soort aarden pot, waar om de rand vreemde karakters geïncrusteerd zijn. Een van hen houdt de hand op het half geopende deksel en allerlei plezierige kikkervisjes, puitjes en hagedissen ontsnappen en drijven uit op de droom van damp, die hoog in de lucht zich kronkelt naar de wolken, waar een jonge en nochal aardige heks op een geit en een hooivork door de luchten zeilt. De op de grond gezeten heksen zijn alle zeer lelik van vorm en hebben ontzettend lange armen. Een van hen houdt een schoteltje met een gebraden griffioen omhoog, een andere een beker, terwijl ze een reeks worsten van mensenvlees bewaakt, die op een rekje te drogen hangen. Met de rug naar een oude heks, wier haar op een plezierige manier in de vorm van een zotskap is gescheiden, zit een oude, zachte, vette kat. De Parken, hoewel op enigsins gelijke wijze behandeld, zijn veel minder dan 't vorige en zeer verward in de afdruk, hoewel Lachéris, geheel naakt, met een mutsje op het hoofd, noch al leuk is. Men kent de Behekste Stalknecht, die niet tot zijn schoonste werk behoort maar toch enige van zijn zeer plezierige eigenschappen vertoont. In een stal, met een klein geopend raampje, staat een Vlaams karrepaard met zware staart en vetlokken vóór de ruif en wendt 't hoofd om naar de op de grond liggende stalknecht, die op zeer zonderlinge wijze in 't verkort genomen is. Zijn bolle ogen puilen als die van een kikker uit zijn hoofd, zijn hele gezicht trouwens herinnert aan dat van een vors. De hoofdaandacht wordt getrokken naar de dijen en de geweldige voeten, hoewel de voorstelling als een studie van 't verkort merkwaardig is. Door een geopend zijraam komt een biezonder lelike, ditmaal gekleedde oude heks naar binnen kijken, die een brandende fakkel in de hand houdt. Opzij tegen een klein zuiltje van de stal hangt een schildje, waarop men de helft van een wit paardenlijfje ziet. Aristoteles en Phyllis, door Bartsch Socrates en Xantippe genoemd, staat ongeveer op dezelfde hoogte als het vorige stuk; de lijn er van is zeer sober, eenvoudig en mooi. 't Wel aardige jonge vrouwtje, van figuur ongeveer gelijk aan de Hendrikje van Rembrandt, zit geheel naakt, met een grote hondenzweep in de hand op de rug van een eveneens naakte en heel oude man en rijdt hem in haar tuintje rond onder zwaar met vruchten beladen appelbomen, waar in een van de appelen op heel plezierige manier een gezichtje gesneden is. 't Vrouwtje heeft een leuk gezichtje en even als Lachéris een potsje op het | |
[pagina 44]
| |
hoofd. 't Geheel is in zijn allerplezierigste manier, hoewel 't zich niet tot zijn grootste hoogte verheft. Baldung Grien schijnt een biezondere neiging voor paarden te hebben gehad. Met grote liefde bestudeerde hij telkens en telkens weer het schone dier, wellicht het mooiste schepsel der aarde, dat zelfs voor grote meesters bijna onoverkomelike moeilikheden opgeleverd heeft, en het liefst schilderde hij ze niet in gareel of tuig, vernederd door de zweep en gebogen onder onterende lasten, maar vrij en vrolik, spelend onder de bomen van 't heerlike, vrije Duitse bos. Een zeer aantrekkelik staaltje van zijn kunnen op dit gebied vinden we in zijn cyclus van drie platen, die met zijn enkele voornaam: Baldung, getekend zijn. Gegroepeerd in drie bevallige troepjes zijn ze met het grootste talent, in al hun paarden-gedragingen bestudeerd en gegeven. Ze springen en hollen en slaan de achterbenen in de lucht - de heerlike zoele lucht van de lente, ze bijten speels elkaar in de schouders, maken elkaar het hof, - ze heffen de kop op, krullen de bovenlip en - men hoort het bijna, hun dankbaar hinniken. Een woord noch over een andere cyclus van drie houtsneden, in veel groter formaat dan Baldung meest gebruikte, die ik enkel bij Passavant en niet bij Bartsch vond vermeld, namelik de Hertenjacht in 't Lörselwoud. Zijn deze van Baldung? ik zou er bijna aan twijfelen, want al is de voorstelling mooi en pikant, schijnt me de behandeling geheel anders dan op enig ander van zijn stukken. In ieder geval zijn ze heel plezierig die rennende, springende, hazelierende hertjes. Goed gezien en goed getekend; hertjes die hun gewei tegen de bomen wetten, vrijende hertjes en dode hertjes, een boerenwagentje dat komt aanrijden in de verte, in 't verschiet van het bos. Jagers en mannetjes als koningen gekleed, die met arquebuses achter de bomen loeren en 't vergezicht in 't bos is zo mooi en al die fijne takjes, twijgjes en blaadjes, maar voor een houtsnee van hem, zijn ze buitengewoon gedetailleerd. Ze zijn mooi genoeg om van Baldung te wezen, maar ze zijn zo in 't geheel niet in zijn gewone manier. In plaats van zijn mooie, forse eenvoudige lijn te bewaren, heeft hij zich in allerlei, bijna peuterige details verdiept.
* * *
Hans Baldung Grien werd, zelf bij zijn leven, vaak verward met Hans Bresang of Hans Brosamer en zelfs een enkele maal met Grünewald. Hij heeft zich van verschillende naamcijfers bediend. Het meest bekende is de dooreengeslingerde HgB. Soms ook tekende hij HB of alleen zijn voornaam BALDVNG. Hieruit vloeiden en vloeien vele vergissingen voort in de toeschrijving van prenten en tekeningen, vooral omdat alle zogenaamde ‘kleinmeesters’ der Duitse Renaissance onderling veel uiterlike overeenkomst opleveren. A.W. Sanders van Loo, te Antwerpen. | |
[pagina *47]
| |
![]() HANS BALDUNG GRIEN DE HEKSEN houtsnede op twee platen
|
|