De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 81]
| |
![]() | |
Enige beschouwingen over de hedendaagse kunst in Zuid-Nederland
| |
[pagina 82]
| |
hem tot het ontdekken van de bijna zuiver gotieke vormen, welke hij aan zijn barleef, Christus met zijn Apostels, In de Storm en De Maagd Maria door de heilige Vrouwen ondersteund heeft gegeven? Waarschijnlik arbeidde hij onder beide, overigens, zoals men weet, innig met elkaar verwante invloeden. Baudrenghien bezit van nu af de zeldzame gave, te ontroeren en door ontroering vast te houden. Ook streeft hij, blijkbaar, naar niets anders. Tussen het uitwendige vormenschoon van de klassieke en zijn bij uitstek alledaagse gedaanten gaapt er een afgrond. Zijn kunst is een asketiese, - niet een mistieke, in de tamelik duistere en zelfs verwarde betekenis, welke zekere school aan dit woord pleegt te geven; wat zij uitdrukt zijn niet grondbeginselen, dogmen, wijsgerige leerstellingen, - maar gevoelens, die des te machtiger aangrijpen, omdat zij zo zonder enige opschik worden uitgesproken. Van Charlier waren er twee groepen en één borstbeeld. Dit laatste, ofschoon veel eenvoudiger dan de beide andere werken, staat veruit het hoogst. Waarom moest een zo talentvol kunstenaar zich laten meeslepen door die lelike ziekte, waarvan ik reeds hoger gewaagde, die soort van..... megalomanie, door Lambeaux in de mode gebracht? Zowel zijn Moedersmart als Bij 't Verlaten van de Kerk zijn bij uitstek burgerlike, bijna iedielliese, in elk geval genre-onderwerpen. Epiese verhoudingen kunnen een dergelike stof reeds aleen dààrom niet gunstig wezen, omdat zij er veel intiemieteit aan ontnemen. De Beierse Weduwe, even kleiner dan natuur, zou ik - zo 't een portret wou zijn, - geen ogenblik aarzelen, even mooi te noemen als de Dame in het zwart van Lavery. Devreese, in zijn Kantwerkster, vermeed heel wijselik het gebrek, dat wij bij Charlier waarnemen. Hij gaf aan dit uiterst eenvoudige onderwerp de proporsies, welke er juist bij passen. Hij deed echter meer. Het aardige vrouwtje, een gelukkig tiepe van ware Vlaamse schoonheid, - d.w.z. opgevat zonder die eeuwige bekommering om toch maar door weelderige, overvloedige vormen te overbluffen, - schijnt, in haar stille, witte pleistertoon, te ademen. Wat een keurig, smaakvol meester is Dillens! Is er wel een enkele, hier te lande, die het van hem afwint in het opzicht van adel van vormen, van reinheid van opvatting en gevoel? Telkens ik werk van hem mocht bewonderen, is het mij opgevallen: niet het naakte ‘an und für sich’ is onrein; het wordt zulks maar als artiesten van minder allooi er zich aan wagen, Zijn Gevleugelde Genius een Lelie ophoudend is weinig minder dan een meesterstuk. Vanwaar men dit elpenbenen beeldje ook bekijkt, - altijd blijkt het even keurig van omtrek en vorm. Meunier zond portretten en een paar fieguren. Eens te meer trof het mij, dat deze meester, die in zijn groepen en volkstiepen zulk een ongemene hoogte bereikt, zo heel middelmatig kan doen, zodra hij het borstbeeld van een bekend persoon wil | |
[pagina 83]
| |
MARIA DOOR DE H. VROUWEN ONDERSTEUND, beeldwerk van J. Baudrenghien.
vervaardigen. Zijn J. V(erheyden), kunstschilder, kan mij al even weinig bevallen als zijn in La Libre Esthétique van 1900 geziene Lemonnier, Reclus, Verhaeren. Alle respekt, echter, voor zijn Frans Binjé, een werk, dat - zo al niet volkomen gelijkend - voortreffelik gemodelleerd is ten minste. Rousseau is een iedealiest; wat hij geeft is zuiver en dikwels hoge lieriek; - gedachten-lieriek nu eens, dan weer gevoels-lieriek. Gedachten-lieriek noem ik zijn beide, heerlik geboetseerde pleisterbeeldjes Demeter en Vóór het Leven; Demeter, het prinsiep van de vruchtbaarheid in de natuur, Vóór het leven, de zielsvervoering van de jonge mens of kunstenaar bij het aanschouwen van een hoog levensdoel. Gevoels-lieriek vind ik in zijn borstbeeld van een Ouderling, en in het sprekend portret van de heer Eugeen Janssens. Twee werken van meer dan gewone verdienste leverde J.P.E. van Biesbroeck, vader: een uiterst gelukkig gedachte stander voor een elektries kandelaber of een grote wappervlag, en een fragment van een praalgraf; vol sobere kracht het een, vol innigheid van gevoel het ander; werken van een degelik kunner beide. | |
[pagina 84]
| |
Wie echter in deze tentoonstelling lof verdient, geen kan er vergeleken worden bij van der Stappen, van wie er ditmaal niet minder dan dertien grotere en kleinere beeldhouwwerken verenigd waren. Daar ik mij voorstel, deze uitstekende artiest, ontegenzeggelik een van onze drie of vier allerbeste, een afzonderlike studie te weiden, beperk ik er mij nu toe, na wat ik, in het eerste gedeelte van dit opstel van hem zeide, een vijftal van de te Brussel geziene dingen als scheppingen van een zeer hoog gehalte uit te kippen, en wel: de kloeke groep Rustende Stedebouwers, de grootsomlijnde Sint-Michiel, de Duivel neerbliksemend, een Gaande Man in brons, het pleisteren beeldje Verkleefaheid, en - vooral, vooral de wonderbaar schone, meesterlik geboetseerde, bijna waar leven gevende schets voor zijn bronzen athleten-groep, Ompdrailles, hem ingegeven door de bekende roman van Cladel. Vermeld verdienen te worden De Gedachte van Anthone, Vermoeid van Braecke, Krachteloos van Helena Cornette, De Kinderen Gérardy van Craco, Een Nimf Orpheus hoofd vindend van E. Deckers, een paar borstbeelden van de Groot, de reeds meer geziene Verrezen van Desenfans, Lotus van de Tombay, twee kloeke groepen van Jozuë Dupon, Akantus van Geleyn en het zeer welgeslaagd beeldje van Montald, Een Potbakker.
In de afdeling Tekeningen en Graveerwerk was er betrekkelik weinig werk van voornaam gehalte. Na Bauer, - en van deze werd reeds gesproken, - hebben alleen een vijftal tentoonstellers aanspraak op iets meer dan - een eenvoudig vermelden van hun naam. Danse was er met een gehele reeks platen, waaronder drie naar Andrea della Robbia, Pinturicchio, Perugino; Duriau, van Bergen, had er een goede ets naar een schilderij van Philippe de Champagne; Levêque een paar belangwekkende tekeningen; Morren zijn reeds van vroeger bekende Gratiën; Delaunois een kranige ets, een karaktervolle Dweperkop, heel breed en ruw van trek; Hens een paar van de heerlikste etsen, die ooit de handtekening van een Vlaming vertoonden; van Mieghem, de jonge Antwerpenaar, een serietje meest kleine tekeningen met pastel opgehoogd, alleraardigst getroffen tonelen uit het drukke straatleven in Antwerpens havenkwartier; Naets een noch al goede Volendammer-jongen, en - eindelik - Frans Lauwers een meesterlike gravuur naar het door hem zelf getekend portret van onze medewerker, F. Joz. van den Branden, en een andere naar een schilderij van J. Fijt uit het Antwerps muzeum. | |
VVat ik nu, aan het slot van dit erg lang geworden artiekel, de indrukken samen, welke niet alleen deze jongste Driejaarlikse, maar ook wel de meeste andere zo indievieduële als groeptentoonstellingen van deze laatste paar jaren (1899 en 1900) op mij gemaakt hebben, dan ben ik van oordeel, dat wij bij de aanvang van het nieuwe jaar- | |
[pagina *57]
| |
OOTMOED
Naar de oorspronkelike studie van K. van der Stappen. | |
[pagina 85]
| |
honderd de toekomst van de Zuidnederlandse kunstschool wel met enig vertrouwen mogen afwachten. In een tweevoudig opzicht is er zelfs reden tot grote vreugde. Ofschoon ik, óók in ons Vlaamse Vlaanderen, evengoed weet te waarderen alle plasties werk, hetwelk veel meer een Latijnse of Helleense dan een Germaanse of Nederlandse stempel zou vertonen, als een in het Frans in stede van in eigen Nederlands geschreven roman, drama of gedicht; toch kom ik er rond voor uit, dat het mij
RUSTENDE STEDEBEWONERS, - Naar de oorspronkelike groep van K. van der Stappen.
deugd doet aan het hart, evengoed te mogen vaststellen, dat onze jonge schilders en beeldhouwers al meer en meer tot de nasjonale overlevering, - die van de vijftiendeeuwse of die van de zeventiendeeuwse school, - terugkeren, als waar te nemen dat het getal van de jongere schrijvers, die zich van de taal van Nederland bedienen, opnieuw met de dag aanzienliker wordt. Tevens is het - altans voor mij - een zeer grote voldoening, dat onze jongere artiesten, zonder daarom ook maar enigsins de studie van de natuur te verwaarlozen, het ruwe, brutale, gedachteloze en gevoelloze realisme van vóor enige jaren even overtuigd als álle uitmiddelpuntige metoden de rug toekeren. Men begint het dan eindelik opnieuw te begrijpen, te weten, - dat platheid, dorperheid, gemeenheid en ruwheid noch de..... voornaamste, noch zelfs onontbeerlike ‘hoedanigheden’ (?) en kenmerken van de Nederlandse kunst zijn. Het IS niet waar, dat de Vlaamse kunst, in de heerlike tijden, toen ze juist àls Vlaamse kunst het hoogste toppunt van bloei bereikt had, er een zou geweest zijn van minder, lager allooi. Ik zou het, in letters van goud, willen geschreven zien op de eerste bladzijde van elke geschiedenis van onze voornaamste, dat is: van onze Brugse, Gentse, Brusselse, Leuvense en Antwerpse scholen: ‘Geen kunst ter wereld muntte ooit boven de onze uit in | |
[pagina 86]
| |
kiesheid van gevoel, adel van uitdrukking, fijnheid van schakering en overgangen (nuansies).’ Ik denk aan van Eyck, aan zijn wonder der wonderen in het Louvre; aan Bouts, - men lere hem kennen in de Oude Pinakotheek te Munchen; aan Memlinc, - zoals hij schittert en triomfeert te Brugge; aan van der Weyden, - zo groot onder al wie groot zijn in het Prado en te Berlijn; aan Quinten, - van wie het enig mooie Antwerpse drieluik kan opwegen legen een geheel muzeum. Ik denk aan Moro, aan van Dijck, - ja, zelfs aan heel wat werken van Rubens, - o.a. aan zijn kleinere meesterstukken te 's Gravenhage, Londen, Madrid, Dresden, - en niet het minst aan de heerlike Breughels. Zo de schilders van de 15e eeuw door iets gezondigd hebben, dan is het voorzeker geweest door die nooit geboete lust naar uitvoerigheid en volmaaktheid, welke een van onze beste kunstbeoordelaars destijds in L'Indépendance Belge deze woorden in de pen gaf: ‘pour la pureté et la sveltesse des formes et la subtile délicatesse des couleurs, personne ne leur en a remontré!’ Nu dat wij 1901 schrijven, nu vooral wilde ik al degenen, die zich, hier te lande, geroepen voelen, om de beeldende kunst te beoefenen, deze dringende raad toeroepen: ontwikkel u zó, leef zó en voel u zó, dat gij, ook in elk van uw werken, luide bekent uw tot trotsheid recht gevende verwantschap met de nergens en door niemand overtroffen grootheden van onze eigen school. De levensbeginselen van de Vlaamse School hebben hun door de eeuwen heengebleken kracht noch geensins verloren. Indien het onomstootbaar waar is, dat deze beginselen tot tweemaal toe, ééns in de 15e en ééns in de 19e eeuw in Frankrijk, en reeds tot tweemaal toe, ééns in de 17e en ééns in de 18e eeuw in Engeland, tot een bloeiperiode van kunst, bijna en heel zeker in uiterlik opzicht van Vlaamse kunst aanleiding gaven; dan vraag ik mij af, of zij ditzelfde wonder niet eens zouden vermogen op de eigen, vruchtbare bodem, waar zij ontstaan zijn. Het is mijn vast geloof, zoals het dat was van Wappers, van Leys, van Lies, van de Waal Gallait, van Hendrik de Braeckeleer, van Albrecht de Vriendt, van Verwee, en zoals het dat is van Ensor nu noch onder de jongeren: zonder enig kleingeestig ekskluzievisme voor al wat er in opvatting en werkwijzen van elders degeliks en gezonds voorhanden mag zijn, kan alleen een welbewust nasjonalisme de kunst, in deze landen een nieuwe bloeitijd te gemoet voeren. Te alle tijd betekende, voor de kunst van deze gewesten, ontaarding weinig minder dan stilstand, achteruitgang, dood. En nu ik mijn gedachten toch over deze dingen laat gaan, zij het mij ook veroorloofd, met een vergelijking le sluiten. Zou het geen misdaad zijn, nimmermeer tegenover de Beschaving te verantwoorden, de meesterwerken van om het even welke kunstschool te vernietigen? De vloek, die zo vele eeuwen lang reeds weegt op de onverlaat, die de tempel van Ephese vernielde, zou ook hem treffen, die maar | |
[pagina 87]
| |
een enkele Pinakotheek, één National Gallery, één Louvre, één Rijksmuzeum vernietigde. En toch zou degene, die zulk boevenstuk beging, niet veel méér doen dan de woeste horde, die wél de gouden garven van de oogst door de vlammen laat verteren, maar ongeschonden en even vruchtbaar achterlaat de akker zelf, die, één Zomer later, een zevenvoudige rijkdom schenken zal. Wee echter degene, die - door het opzettelik of zelfs onbewust aanwenden van schadelike stoffen, in deze akker vernietigen zou de laatste kiemen van de gebenedijde Vruchtbaarheid!.... In waarheid zeg ik het u: Zo het ooit, - ik weet niet door welk wonder van verschalking van de Natuur zelf, - mogelik worden kon, dat het gevoel, waarvan ik repte, versmacht zou worden in het hart van allen, die in Vlaanderen de kunst beoefenen; zo zij mochten ophouden te zijn en te willen zijn datgene, wat - alleen van al hun eigenschappen - hun recht geeft op de schitterende glorie, welke de wereld aan onze oude school benijdt; dán zou, - weest er zeker van, - maar al te spoedig het zuivere goud van zo vele verleden oogstjaren noch enkel dienen, om ons des te dieper te doen treuren over de afnemende weelderigheid van een bodem, waarin de laatste teelaarde aldra verdord zou zijn.
Pol de Mont. ![]() DE GRIJSAARD
Naar een oorspronkelike studie van. K. van der Stappen |