Mismoedigheid
NU had hem de lust bekropen, om na te gaan, hoe alles was om hem,
Jawel, hij zat vast op zijn rieten stoel, het ééne been over het andere en de beide handen steunend op de twee uiteinden van de dwarsliggende paraplu, - en achter hem zijn sleep van maandenlang in het hoofd voortdurend bezig zijn. Hij staarde de roode sofa met de groote gele bloemen aan, waarop de man lag, de man van zijn ontmoeting, die, maar niet den slaap kunnende vatten, wrevelig een mistroostig volzinnetje uitsloeg.
- Hij herinnerde zich, dat hij van den morgen af rond geloopen had in de stad, soms rondgereden in het straf rollend gestaakte van een trem, en dat hij zich gruwelijk niets gevoeld had. Hem kwam ook te binnen, hoe hij eens op een dag met regen en wind en dwalen daarin een andere ontmoeting had gehad, een zwarten vlinder van een man, die almaar in de weer was en die toen, omdat hij zich gewond had, op een bed lag, met het hellend pannendak achter zich; de regen tikte en het was kort vóor donker. En die man had maar eventjes van zijn zeer been gerept en was dan verder gaan praten over zaken, - met een pijnlijk gezicht, in de meening, dat hij boeide dengene, welke vóor hem stond met een meewaren zóó groot, dat hij bijna zou ten gronde gevallen zijn....
Hier aan den muur zaten eenige voddige papieren en boven op een schab stond een hoop kruikjes en fleschjes, die hij allemaal geledigd had, al schrijvende, al schrijvende....
Het roodgele blad van de tafel, waaraan hij op dit uur anders altijd te schrijven zat, scheen als te krioelen van glijdende, glansende schemeringdroomen. Hij dacht al, dat er nu een hond aan het blaffen zou slaan, ver, als altijd op een vlakte onder de roode zon, die buiten ondergaat.
Een van de twee vensters stond wagenwijd open; gehos en gerij van de stad beneden klom er langs binnen met nu en dan het geroep van een leurder, die meebracht het wezen van stille buurten, - ook als altijd in de late namiddagen, die hij luisterend had doorgebracht in de kalme Zomers van zijn jeugd.
In spreken had hij geen trek en hij nam afscheid. Boven aan de trap, die in het verdikkende duister van de eenzame, levenlooze zaal kabbelend verdween, moest hij een oogenblik dubben, als had hij den draad van een redeneering verloren; toen daalde hij af.
- Laat eens kijken, ik heb zoo'n flauwe gedachte, dat het druk loopt waar ik ga.... Kon ik den draad nu niet weer krijgen.....
Hij stapte voort, met de zwarte paraplu stevig geklemd tusschen arm en zijde, en met zijn witte boord. Hoog boven de twee kanten van de straat hing een lucht als een ondiepe zee met lichte schelpen, een lucht, nog nat van den veeldaagschen regen, zijn eigen lucht.
Aan den hoek, dien hij omsloeg, woei hem het koelend gefluit van een verwijderden trein tegen, die zeker deze groote, donkere boel in- of uitreed, liever uitreed, en voor eeuwig.
Zijn stappen werden grooter; het fluiten was een welkome groet; de lucht bleef vochtig licht.
Frans Buyens.
te Antwerpen.