| |
| |
| |
| |
Peter Benoit
ALS ik u zei, dat ik gisteren met de Leie gepraat heb en dat we beiden zoo droevig waren, omdat onze groote Peter Benoit dood was, dan zoudt ge wellicht denken: ‘hoe dwaas!’ O ik bezit ze graag, die dwaasheid, die me toelaat veel meer vrienden te hebben dan een niet-dwaas mensch en vooral veel trouwer en veel belangrijker vrienden dan mijn gewone medemenschen, en ik beklaag ze uit den grond van mijn hart, de wijzen, die niet een praatje kunnen houden met een rivier, met een boom, met een hond, met een grasbloem, met een haag, want ze loopen door het leven als iemand, die plots verplaats wordt in een land, waar hem een gansch onbekende taal gesproken wordt. Hebt ge reeds de belachelijkheid gezien van iemand, die daar zoo staat, een reiszak in de eene hand, een bundel wandelstokken en regenschermen in de andere hand, en dan rondom hem menschen, die hem niet begrijpen? Zie, dát vind ik nu dwaas!
Maar gaan door het veld, zich neerzetten bij een rivier, bij die liefelijke Leie bijvoorbeeld, en vragen: ‘Leie, vertel me eens een sprookje,’ en daar zoo zitten staren naar het vloeiende water en zich laten hypnotiseeren door het denkbeeld, dat de Leie u wel een sprookje kan vertellen, tot eindelijk daar vóór uw oogen een sprookje geboren wordt, kind van uw eigen verbeelding, maar verwekt door de nabijheid van den stroom; staan bij een haag, waardoor de wind waait, en werklijk iets meer willen hooren dan het suizelen van den luchtadem door de kleine saamgevlochten takjes en een liedje hooren; vindt ge dat niet heerlijk? Is dat gekheid, o menschen, die loopt tusschen de heerlijkheid der velden, als waart ge houten palen, die mechanisch op wieltjes voortgaan!
O, ik kende iemand, die zoo met den zandweg, met de poort van een weide, met een wilgenboom, met de rivier kon praten, en die iemand was Peter Benoit. En als ge dan niet kind kunt zijn zooals hij, want kinderen weten zoo goed leven te steken in wal we zoo dom ‘doode stof’ noemen, hoe wilt ge dan genieten van het werk
| |
| |
van dien man, dien gij een genie noemt! Hoe wilt ge dan gevoelen met hem?
Kom, luister naar het leven van dien man, luister en kijk naar de streek, waar hij woonde, waar hij droomde, waar hij kind was, en wellicht begrijpt ge beter de heerlijkheid van zijn werk, dat zooveel uit de bron der natuur putte, gelijk die twee andere kinderen uit dezelfde streek, Guido Gezelle en Emiel Claus, uit dezelfde bron gingen putten.
Harelbeke, waar Peter Benoit den 17 Augustus 1834 geboren werd, is een klein stadje, gelegen aan de Leie, op den weg van Gent naar Kortrijk. Het was vroeger eens de voornaamste stad van het Vlaamsche land, de verblijfplaats van de eerste forestiers van Vlaanderen. De Romaansche toren, die naast de nieuwe kerk staat, getuigt van een verren oorsprong in het verleden.
Buiten den toren is er niets anders belangrijk in dit stadje, niets anders dan het volk en de omliggende streek.
Het volk van Harelbeke behoort tot een specialen en gansch afgezonderden type onder het Vlaamsche volk: het is groot, kloek, sterk, mager, beenderig, brutaal; werkt graag een tijdje aan lastigen arbeid, om dan een langen tijd werkeloos te loopen, op den hoek van de straat te staan, de pijp in den mond. Het is niet zoo kwaadaardig als het volk van Deerlijk, dat voor een ja of een neen het mes trekt, maar minder scrupuleus voor wat het begrip van het mijne en het uwe betreft. Vertrekt 's avonds met een ledigen zak op den rug, komt 's morgens binnen met een zwaren last aardappelen. Drinkt en danst gansch den Zondag door. Vroeger waren de orgels een specialiteit van Harelbeke en bij kermisdag stond er één in iedere herberg. Door de eeuwen heen heeft het kleine volkje van Harelbeke onverbasterd het atavische karakter van ruwheid van de Noormansche overweldigers bewaard.
En als een treffende tegenstelling ligt de streek rondom dat volk. Klouter op den hoogen toren of op het dak der Watermolens en zie welke twee streelende uitzichten van werkzaamheid en poëzie het Leiedal aannemen kan. Bij zomerdag, wanneer de vlasnijverheid naar de kronkelende Leie afgedaald is, is het een mierennest in een dal van goud: duizend werklieden werken in koortsachtige haast aan het roten en het drogen van het blondgoude vlas: ze vullen de houten bakken met bundels vlas en doopen ze in den stroom; ze trekken bakken geroot vlas en spreiden de bundels open in spichtige kapelletjes; ze keeren of binden de droge kapelletjes samen in bundels en stapelen ze op in hoopen van goud, en, de wagens, zwaar geladen, trekken de weiden in en uit, en, zoover het oog kan staren Kortrijk- of Beverenwaarts, is het éen wemeling van werkzaamheid.
En als het najaar aankomt en het water te koud wordt, trekt het volk langzamerhand weg en de wielen met houten messen der zwingelmachienen beginnen te ronken en de eenzaamheid komt, waar vroeger de werkzaamheid heerschte. Stil loopt de kronkelende Leie
| |
| |
tusschen de verlaten weiden; kalme poëzie hangt over de zwarte rivier.
In dat midden van volk en streek werd Peter Benoit geboren, in dat midden heeft hij bijna onophoudend geleefd, en dat midden heeft zijn invloed op zijn werk treffend uitgeoefend.
Het huisje, waar Benoit te Harelbeke geboren werd, staat op een plaats, nabij de kerk, ‘de Pareite’ geheeten (zoo beweerde, ten

Geboortehuis van Peter Benoit
minste Peter Benoit zelf). Het is het hoekhuisje van een driewoonst, zonder verdiep, vensters met kleine ruitjes, naast de deur een houten ex-voto-kapelletje, waarvoor een lantaarntje hangt. Naast het huis loopt een steile weg naar de Leie af.
De ouders van Benoit waren geringe lieden; de vader was sluismeester. Doch in dat huisgezin was een artistieke kiem. De ouders maakten deel uit van één van die oude rederijkerskamers, die toen in Vlaanderen langzamerhand gingen uitsterven en die er eens zoo weelderig gebloeid hadden. Moeder Benoit was wel eens op het tooneel verschenen als vertolkster van drama's of comediespelen; vader Benoit speelde deuntjes op de clarinet; en zeer oude lieden weten u nog te vertellen van Bernard Monie, Benoit's grootvader, die een soort gelegenheidsdichter was, die met de hulp van Apollo en Melpomeen en gansch den voorraad Grieksche goden, op echte rederijkerswijze, bij doop of huwelijk gelegenheidsgedichten opdreunde.
En de kleine Peter hoorde declameeren en clarinetspelen, en ontwikkelde in dat midden zijn muziekalen aanleg, die, toen hij school ging, gelegenheid vond zich op treffende wijze te openbaren, en wel op de prijsuitreiking van 1850 in het pensionaat van F.A. Yserbijt, toen het programma aankondigde voor één der muziekstukken: ‘La musique est composée et dirigée par Benoit, Pierre, élève de l'établissement.’
Het ideaal van vader en moeder Benoit was, dat hun zoon kosterschoolmeester zou worden en te dien einde werd de jonge Pieter naar de normaalschool van Lier gezonden. Doch het was al muziek, die roemelde rondom het hoofdje van den jongen componist, en de wensch der ouders Benoit werd niet verwezenlijkt.
Toen heeft Pieter Carlier, de koster van Desselgem, dat jonge talent tot zich genomen en ontwikkeld. Door zijn toedoen ging het
| |
| |

Peter Benoit op ongeveer 40jarigen leeftijd, naar een fotographie
jonge wonder naar Brussel bij Fétis aan het Conservatorium studeeren en begon zijn schitterende muziekale loopbaan. Prijzen van harmonie en contrapunt en fuga werden keer op keer de zijne en in 1855 behaalde Benoit een eervolle melding in den prijskamp van Rome. En laat ons hem ras volgen in zijn loopbaan van eenvoudig muziekant in den Muntschouwburg, van orkestmeester in den Vlaamschen Schouwburg, van gevierd componist van de Belgische Natie, in 1856 in den Parkschouwburg opgevoerd, om hem prachtig te zien zegepralen in 1857 in den Prijskamp van Rome met de cantate: Abel vermoord.
En hier veropenbaart zich voor het eerst het gansch bizondere temperament van den meester, zijn dorst naar hooge, kloeke ontwikkeling: afbrekend met oude gewoonten, richt hij zijn oog naar het Noorden in plaats van naar het Zuiden; hij gevoelt, dat we verwant zijn met het Germaansche ras en gaat bij de Germanen ontwikkeling zoeken: naar Duitschland trekt hij heen met zijn reisbeurs. Te Dresden, te Munchen, te Berlijn, later in Holland, studeerde hij, om dan eindelijk, als na de drie jaar de beurs ledig was en de nood dwong, als orkestmeester in het Offenbach-theater te Parijs op te
| |
| |
treden. Maar de grondslag van zijn muziekaal temperament was gelegd: hij zou door en door Vlaamsch blijven tot het einde toe, onverbasterd.
Hij was een veroveraar der geesten: zijn ontwakend genie dwong bewondering af. Zijn makkers uit het Offenbach-theater speelden, na de lustige avondvertooning, voor hem in de kelderingen van den schouwburg zijn Requiem, dien hij te Parijs gecomponeerd had!
Maar het Vlaamsche land trok hem aan. Naar de Leie wou hij terug, naar die tooverrivier, die als een sirene hare kinderen naar zich teruglokt. Ze kunnen van haar niet weg: Gezelle, Benoit, Claus, hare heerlijkste kinderen, ze zijn er aan verslaafd.
Benoit werd in Juli 1867 Bestuurder der Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen, en van dat oogenblik af begon voor den meester een strijd, die dertig lange jaren duurde, om zijn leerstelsel officieel te doen erkennen. Dertig jaren waren er noodig, om een regeering te doen inzien, dat er een Vlaamsche muziek bestond en dat de muziekschool van Antwerpen hoefde een Koninklijk Conservatorium te zijn. In 1897 behaalde Benoit eindelijk de zegepraal. De eerlang volgende studie over Benoit's werken door Dr M. Sabbe en Dr Sobry zal u aantoonen, hoe de meester tot die zegepraal kwam door zijn hardnekkigheid en door de genialiteit van de gewrochten, die zijn stelsel kwamen staven. Mij behoort alleen de intieme zijde van het leven van den meester.
De terugkomst van Benoit in België had tot gevolg, dat de meester nu heel wat van zijn ledige uren kwam doorbrengen in zijn geboortestreek. Ik zal maar zeggen, dat de mooiste dingen, welke Benoit sinds dien lijd voortbracht, in zijn geboortestreek werden gedroomd en gedicht.
Harelbeke, Beveren, Desselgem, Oygem, St. Eloy's Vijve zijn voortaan de geliefkoosde verblijfplaatsen van Benoit: in dat midden, op die akkers, langs zijn geliefdkoosde Leie, schept hij zijn werken van genie.
Zoo herinner ik mij zijn type uit mijn vroege kinderjaren: een man kwam door veld en weide, een man, dien wij, wreede kinderen, ietwat als een gek beschouwden, maar voor wien we toch geen vrees hadden. Hij was hoog van gestalte, breed geschouderd, een machtigen kop, achterover geheld, het haar wild hangend, lang tot in den nek, de keel gansch ontbloot, een wilden knevel en baard, waar midden in een sensueele mond lachte, de kaakbeenderen scherp, de neus arendvormig. Zoo kwam hij door het veld, een paar blokken aan de voeten. Hij neuriede, hij sprak luidop. Hij kwam van ‘Desselgem plaats’ af, langs het kleine kronkelende wegje, dat dwars door de akkers loopt naar den lindeboom, waaronder het kruis staat. Hij lachte ons toe, terwijl we stonden te schudden aan den pruimelaar van boer ‘den brouwer’, had pret van onze guitenstreken, nam ons hoofdje in zijn handen, en wij waren niet bang voor dien reus, die dan de muziek zong van zijn heerlijk. ‘De Wereld in’.
| |
| |
Benoits leven was daar intiem met de natuur, intiem met het volk: hij liep binnen bij de geringste lieden, lachte spotziek met een oude tante van me, die hij immer begroette met een hoogdravend: ‘goeden morgen, edele vrouwe, met uw hemelblauwe oogen!’ als wou hij zelf het bijtend antwoord uitlokken: ‘zwijg maar, spotter, of ik vertel, hoe gij vroeger, toen gij een knaap waart, en thuis op de hoeve om melk kwaamt, den room van de kan afzoogt met een stroopijpje!’ En Benoit lachte overgelukkig bij al de herinneringen, die dan te berde kwamen: 't was gansch zijn jeugd, die herleefde: zijn kinderjaren te midden van het brutale volk van Harelbeke, zijn eerste vrijage op de hoeve, en dan het rijpere leven te Sint Eloy's Vyve, in de meer dichterlijke streek, waar hij met Emiel Claus de eerste banden van vriendschap aanknoopte.
Te Desselgem leefde zijn ziel rustig gelukkig, in de intiemiteit van de eenvoudige landlieden. Daar ging zijn ziel ook opzweven tot de hoogste sfeer, terwijl hij droomend stond bij de ijzeren brug van Desselgem, en verrukt staarde naar die mooie kronkeling der Leie, die in een dal van lieve weiden rondom het Oygem-bosch gaat vloeien, om dan langs het oude slot van Oygem weg te spoelen tusschen de lage graszoden,
Daar had hij ook zijn grootste vriendschap; bij François Loquet, gemeentesecretaris van Desselgem-Oygem had hij, vooral na den dood zijner moeder, een tweede tehuis gevonden. Het verlies van die heilige vrouw, die het eerst in de ziel van haar kind de kiem gelegd had van zijn latere grootheid, was éen der smartelijkste oogenblikken in het leven van dien reus, die toch nog zulk een groot kind was. De Vlaamsche kunstenaars brachten eenparig hulde aan die nederige moeder, en na Julius de Geyter, die op haar graf zulke roerende woorden uitsprak, wijdde G. Gezelle haar deze diepgevoelde Kerkhofblomme.
Als 't eeuw'ge voor den mensch begint,
wat is er best en best bezind,
o gij, die 's werelds eeren
gemaakt hebt; gij wiens naam, vermeld,
heel 't menschdom liep rondom gesneld,
Ik stierf in vrede, hopende en
betrouwende, of 'k uw herte ken,
dat gij bestand waart tegen
des werelds dwang en dwinglandie,
des werelds gouden ketens, die
zoo lastig neerwaaards wegen!
Sta op en volg uw Moeder na,
van God begaafde zanger, ja,
onsterflijke, en laat hooren
uw stemme eens, en vergeet dat niet,
aan haar, die zong uw wiegelied,
in 's hemels blijde chooren.
| |
| |
De groote Gezelle kwam den grooten Benoit troosten: zij waren kinderen van de Leie, die Benoit zoo heerlijk bezongen had op de woorden van een ander zijner vrienden uit dezelfde streek, A. Verriest van Deerlijk. En zie, hoe de intimiteit van die kinderen derzelfde akkers zich veropenbaart in een ander feit van vroegere jaren: Benoit was het, die Emiel Claus om zoo te zeggen ontdekte; Benoit was het, die van vader Claus, toen sluismeester te Sint Eloy's Vyve, bekwam, dat hij het jongste zijner zestien kinderen op de academie van Antwerpen zou laten studeeren. Hij had iets ontdekt in de talrijke schilderijen, kermissen, jachten, zeerampen, waarmede de jonge Claus de ‘beste kamer’ zijner ouders versierd had; hij had in de jonge ziel gekeken van het mannetje, dat wind kwam pompen in het orgel van St. Eloy's-kerk, terwijl hij, de meester, de akkoorden bestudeerde van zijn oratorio: De Oorlog, die toen in zijn brein in gisting was.
Die drie kunstenaars, die zoo prachtig hunne geboortestreek verheerlijkt hebben, in woord, in muziek, in beeld, moesten vrienden zijn, en waren het ook. En alle drie hebben die behoefte gevoeld, immer terug te keeren tot die milde, gezonde natuur, waar midden in ze geboren waren: Gezelle sleet zijn gelukkigste dagen gedurende zijn verblijf in de O.L.V. Kerk te Kortrijk; Emiel Claus laat zich geenszins verleiden, trots al den bijval, die hem in den vreemde te beurt valt, door het leven der groote steden, en blijft getrouw aan zijn Leie; Benoit ontliep zoo dikwijls hij kon aan de bezigheid, die hem in Antwerpen weerhield, om in dat hoekje van Vlaanderen dat leven te gaan leven, dat hem als een zaligheid was, te midden van het volk, dat hem lief was, in de velden, die hem bekend waren. Daar is hij geweest die pantheïst, die in alles een ziel zag, die een rivier, een boom, een haag, een zandweg, een paal kon bezielen met leven, en er tegen praten als tegen een intellectueel schepsel; die te midden van een feest, stilte vroeg om te luisteren naar het ruischen van den wind in de blâren; die genieten kon van de zoo dom genoemde doode stof, die in alles wat hem omringde een vriend kon vinden. En ziet ge Benoit in dat heerlijke midden van vlakke wijde velden; ziet ge hem in zijn wondere uitgebreide gemeenschap met gansch de natuur; kent ge zijn passie voor het leven in de open lucht, dan begrijpt ge ook beter zijn werk, dan wordt het u helder, waarom de geniale schepper het meest ging tot die werken, die den bodem deden spreken en de uitgestrektheid hadden van de velden, die zijn arendsoog mat. De Muze der Geschiedenis, de Leie, de Schelde, de Rijn, de Oorlog, de Pacificatie van Gent, het Meilief, zijn talrijke liederen, zijn alle zoovele uitingen van zijn temperament, dat zich gedreven voelde naar
de machtige schilderijen der uitgestrekte velden, maar grootscher dan enkel landschappen, landschappen met het intense leven van nijverheid, handel, geschiedenis, en die ook met een onovertroffen meesterlijkheid gansch een volk kon doen oprijzen. Dan begrijpt ge ook, dat de man, die zoo graag in de open lucht componeerde, onder de
| |
| |

Peter Benoit naar een fotografie
inspiratie van die machtige stem, die men op den kouter hoort, een bizondere voorliefde had voor werken, die hoefden uitgevoerd te worden op openbare plaatsen. En dan begrijpt ge ook, hoe zijn muziek, die hij uit de volbsbron putte, maar waaraan zijn genie een kunstvorm gaf, diep indrukwekkend op de massa moest werken. Ook was zijn macht over het volk wonderbaar! Men zal zich dien heugelijken dag der Breidelfeesten te Brugge herinneren, toen Peter Benoit op de Groote Markt op den kiosk klouterde, en van daar een ongedrild koor van duizenden zangers - gansch het saamgestroomde Vlaamsche volk - leidde in het zingen van die twee heerlijke liederen: Voor Vlaandrens gouden kusten van R. Hol, en zijn eigen machtig: Daar rijzen uit 't verleden. Al de stemmen smolten onder zijn tooverslag tot een rhythmisch geheel samen en zelfs de oude grijze Beiaard, die meezong, scheen aan den maatslag van den meester te gehoorzamen. Het was een oogenblik van episch enthousiasme, éen van die zeldzame oogenblikken, waar het saamgestroomde volk uit alle oorden van Vlaanderen met een ongewone kracht het gevoel gehad heeft van raseenheid en stameenheid. Geniën slechts, als Benoit er éen was, konden zoo iets teweegbrengen.
| |
| |
MASKER VAN PETER BENOIT Op de sterfdag genomen door de Beeldhouwer Frans Joris
| |
| |
Ook toen in September 1897 het volk naar Antwerpen stroomde, om Benoit te vieren ter gelegenheid der inrichting van de Vlaamsche muziekschool als Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, toen heeft het volk in éen van die epische betoogingen, die het Vlaamsche volk eigen zijn, bewezen hoe dankbaar het den meester was voor die oogenblikken van ras-enthousiasme, welke hij bij zijn volk teweegbracht: de betooging vóór het stadhuis van Antwerpen vindt geen weerga in onze geschiedenis.
Peter Benoit stierf den 9en Maart om 4 uren 's morgens te Antwerpen, in zijn huis op de Oude Beurs. Zijn rouwstoet is vorstelijk geweest, al vereerde zich geen vorst dien genialen man tot aan zijn laatste rustplaats te volgen; maar hetzelfde saamgestroomde volk, dat eens onder zijn leiding zong, liep weenend achter het lijk van den meester: en dat was vorstelijker.
Hij ruste in vrede op het Kiel-Kerkhof. Wellicht heeft hij gedroomd te rusten in die streek, die hem zoo lief was, ginds bij die Leie, die zijne spelende kinderjaren zag, zijn strijdende en droomende jongelingsjaren, zijn scheppende rijpere jaren. Het ware zoo heerlijk geweest, te rusten bij zijn vrienden: de klapperende Leie, den zandigen heirweg met hooge ruischende boomen, het kronkelende paadje, dat langs den pruimenboom liep, waar de kinderen gaan aan schudden, bij de linde, die het kruis beschermt, en onder het eenvoudig torentje van de dorpskerk, op welks hoogzaal het orgel zong onder zijn betooverende vingeren.... Ge ligt zoo ver van dat alles, Benoit; ze spreken zooveel van u, Benoit!
Hendrik de Marez,
te Gent.
|
|