| |
| |
| |
| |
Losse nota's over Benoit's werk
RUBENS, Vondel, Benoit!
Wanneer wij ons Rubens' Laatste Oordeelstukken, zijne Verblikseming der Verdoemden en zijn Slag der Amazonen uit de Pinakotheek te Munchen voor den geest roepen; wanneer wij in Vondels Lucifer den worstelstrijd tusschen de hemelsche regimenten van Michaël en Lucifer herlezen; wanneer wij ons den Oorlog, Lucifer en het tweede deel van de Schelde van Benoit herinneren, dan worden wij getroffen door de onloochenbare verwantschap, die tusschen deze voortbrengselen van de drie machtigste vertegenwoordigers van onze stamkunst bestaat.
Onderzoekt de aangehaalde werken! Gij zult in alle dezelfde grootschheid van kunstvisioen, dezelfde breedte van aanleg en dezelfde ideale vergrooting der werkelijkheid bewonderen. Dezelfde onstuimige geestdrift in de uitvoering en hetzelfde forsche, overweldigende koloriet zullen u verbazen.
Deze broederlijk gemeenschappelijke karaktertrekken in het gewrocht van dit keurdrietal van onzen stam, mogen wij onbeschroomd ras-eigenschappen noemen. Datzelfde breed-machtige kunstgebaar heeft hun de school niet aangeleerd, het is als de onbewust-noodzakelijke beweging, waartoe bloed en levensmerg verplichtten.
Toevallig beeft Benoit een werk gecomponeerd, dat aan Rubens gewijd is: de Rubenscantate. Hier bewijst hij, hoe goed zijn Vlaamsch temperament den grooten stambroeder en zijn kunst begreep. Wij kennen geen passender hulde voor den vorst onzer schilderschool.
Die cantate is als de beschrijving van een stoet van volkeren, die Antwerpen komen gelukwenschen en haren zoon, Rubens, komen vieren. Voorop rijden fiere bazuinblazers met rood fluweelen mantels en breede hoeden op rijk uitgedoste paarden; met hun trompetten,
| |
| |
hoog in de lucht, verkondigen zij de aankomst van den stoet; uit de verte antwoorden andere trompetters en de heele optocht komt aan. Wij zien hen voorbijstroomen in de met Rubensche weelde versierde straten van Antwerpen, op een zongouden zomerdag. De opgetogen menigte, bijeengestroomd om de kunst te vieren, heft op eens haar zegelied aan met onbedwongen geestdrift.
De heele partituur is als een kleurrijk schilderij, waarop gouden en purperen mantels, geweldige gestalten, onstuimig bewogen door elkaar wemelen. Benoit schildert hier zooals Rubens. Zenuwen zijn er bijna niet in zijn figuren, maar forsche, naakte spieren, los of gespannen; lichamen in vollen zwaai, in bloeiende gezondheid; steigerende paarden; zwoegende reuzen; hijgende boezems; en dat alles meer dan natuurgroot. De maat wordt geslagen in 3/2; het orkest is verdubbeld; de koren tellen 800 jongens; de koperen instrumenten overheerschen de heele orkestratie en schallen als de bazuinen vóór Jericho; de beiaard en de feestklokken op den stadstoren worden onder de gebruikte instrumenten opgenomen (zoo ook in Ledegancks cantate), in sommige werken valt zelfs het kanon in.
Als Rubens droeg Benoit al de gaven in zich, die Moeder Vlaanderen aan haar troetelkinderen schenken kan. Hij was een der zeldzame uitverkorenen, die in den loop der eeuwen aan de wereld getuigenis moeten afleggen voor de onsterfelijkheid van onzen eigenaardigen kunstzin.
Benoit werd in staat gesteld, om dat heerlijke werk te vervullen, niet alleen door zijn aangeborene, weelderige ras-gaven vrije ontwikkeling te laten, maar ook door de studie van al hetgeen de onvervalschfe kunstsmaak van het Vlaamsche volk, vooral op muzikaal gebied, heeft voortgebracht. Zoo heeft hij ons in de muziek naast de groote wereldkunstgroepen weder een onderscheiden en onafhankelijke plaats doen innemen.
Benoit kende grondig onze oude Nederlandsche Muziekschool, waarvan Guicciardini eens schreef: ‘De Nederlanders zijn de ware meesters der toonkunst; zij zijn het, die de toonkunst hersteld hebben en tot volmaaktheid opgevoerd, daar zij zoo muzikaal van aard en natuur zijn, dat mannen en vrouwen er zingen als van zelf in de maat, met de grootste lieftalligheid en melodie. Aan die gelukkige natuur hebben zij gepaard de studie der kunst; van daar dat zij, bij den zang van de menschelijke stem en bij het spel van alle soorten van muziekinstrumenten, die toonkunst voortbrengen, welke men alom hoort aan alle vorstenhoven der Christenheid.’
Dit schitterende kunstverleden gaf aan Benoit de overtuiging, dat in de Nederlanden weder een krachtig leefbare muzikale beweging kon opgewekt worden, en hij geloofde het middel daartoe gevonden
| |
| |
te hebben in het toepassen van het nationale beginsel op de muzikale kunst. Wat Weber gedaan had voor de Duitsche muziek, zou Benoit doen voor de Vlaamsche. Dat is hem heerlijk geslukt. Hij werd voor onze muziek, die eeuwen lang zwaar ingeslapen was als de prinses in 't sprookje, de levenwekkende, jeugd aanbrengende prins.
In een merkwaardige verhandeling schrijft Benoit, dat ‘de kunst niet is wat deze of gene zou willen wat zij wezen zou: de kunst is wat zij moet zijn, namelijk een meer geïdealiseerd uitvloeisel van ons eigen wezen, van onzen geest en ons karakter.’
Er is een tijd geweest, dat de muziekkunst cosmopolitisch mocht heeten, toen zij in de middeleeuwen uitsluitend kerkelijk was. Dan was zij als een soort van Byzantijnsche kunst; de inkleeding van hetzelfde christen, godsdienstig gevoel en dezelfde ideale verzuchtingen bij verschillende kunstenaars. De muziek werd eerst volkomen vrij, toen zij de gewelven der kerken verliet, om rechtstreeks in aanraking te komen met het volk, om met het volk smart en vreugde mede te gevoelen. Van dat oogenblik af moest zij noodzakelijk individueel, nationaal worden.
Daarin ligt de kern van Benoits stelsels, die hij altijd en overal toepaste. In Vlaanderen wilde hij de muzikale opvoeding zien terugbrengen naar ‘het grondbegin der natuur’, o.a. door de sludie der oude volksliederen en de ontwikkeling van het individueel, nationaal gevoel.
Onze volksliederen! Wat heeft hij ze lief gehad en hoe was hun geest om zoo te zeggen in den zijne overgevaren! Hebben de Russische en Skandinaafsche nationale componisten wel uit hunne liederen geput, wat Benoit uit de onze wist te halen?
Geleerden liet hij het uitmaken of dit of dat volkslied wetenschappelijk correct gebleven was, of het oorspronkelijk in de Nederlanden gecomponeerd werd en niet uit den vreemde tot ons overgekomen was. Wat kon hem zulks als artiest geven? Zelfs de uitheemsche melodieën had het volk in zich opgenomen en tot de zijne gemaakt, soms door ze naar rhythme en zelfs naar noteering te nationaliseeren. Zoo ook deed het volk met de liturgische motetten, die het als melodie voor de wereldsche liederen gebruikte; zoo ook meer dan eens met uitheemsche teksten. Aan ieder lied kleefde een deeltje van onze onvervalschte kunstziel en dàt was voor Benoit alles. Hij kende al de verborgene, ontroerende krachten van het volkslied en wist er de heerlijkste effekten mede te weeg te brengen. Wat heeft hij b.v. met het oude Wilhelmus geschapen in het lied der Vlamingen uit de Schelde! Wij zeggen opzettelijk geschapen, want het Wilhelmus is hier op zulke wijze gebruikt, dat het als het ware een heel nieuwe zang is geworden. Wat een eigenaardige toepassing van het Kwezelken
| |
| |

PETER BENOIT IN ZIJN LAATSTE JAREN Naar een fotografie van J. Franck te Brugge
| |
| |
geeft Benoit in den dans uit het Meilief! Kijkt hoe door den aanhef der Kindercantate (thuis in bloemenpotjes lei...) het oude Klein, klein Kleuterken heen komt turen, als een kinderkopje door bloeiende hagen. Benoit wist al die fijne, broze liedekens als met een moederlijke zorgvuldigheid te behandelen. Ziet maar, hoe hij in de Negen Provincien het Hasseltsche Meiliedeken gebruikt. Als een vlinder fladdert het daarheen, zonder één poeierstofje van zijn lichtgeschakeerde vleugeltjes onder de behandeling verloren te hebben.
De grootste componisten deinzen achteruit voor het scheppen van een volkslied. Toen men aan Verdi, kort vóór zijn dood, het maken van een volkslied wilde opdragen, weigerde de Italiaansche meester met de woorden: ‘Een volkslied wordt niet gemaakt, het ontstaat in daarvoor geschikte tijden.’ Het machtspreukige van dit gezegde neemt niet weg, dat de geschikte tijd ook ‘den geschikten maker’ vordert. Voor de Vlamingen is Benoit dat meer dan eens geweest. Zijn Beiaardlied uit de Rubenscantate, het Reist de wereld rond uit de Muze der Geschiedenis en het Lied der Vlamingen uit de Schelde geene populaire zangen geworden van het herlevende Vlaamsche volk?
Populair zijn deze fragementen uit de drie bedoelde werken, niettegenstaande het geringe getal uitvoeringen, die deze laatste beleefd hebben. Het is treurig zulks te moeten erkennen, doch een feit is het, dat de namen van Benoits werken wél gekend zijn en de werken zelve niet.
Het is hier de geschikte plaats niet om te onderzoeken, door welke kleinzielige moedwilligheid of onverschilligheid dergelijke uitvoeringen in zekere groote Vlaamsche steden werden onmogelijk verklaard of gemaakt. Wij betreuren het diep voor de kunst en voor het volk.
In de weinige groote werken van den meester, die we konden hooren, liggen zulke schatten, dat wij ons afvragen wat een heerlijkheid er nog schuilt en slaapt in de vele werken, die we niet gehoord hebben.
Wij synthetiseeren de indrukken, die de werken, welke wij hoorden, op ons te weeg brachten.
Tegenover Wagner staat Benoit me vóór den geest als de lyrische en beschrijvende toondichter tegenover den uitsluitend dramatischen toondichter. Ze drukken beiden hun gevoelens uit, maar niet op dezelfde wijze. De dramatische dichter steekt zijn gevoel in de personen die hij, in zijn plaats, handelend laat optreden; hij zelf verdwijnt en laat zijne hartstochten leven en strijden onder de gedaante van de helden, die hij op hel tooneel brengt. - De lyrische dichter integendeel drukt onmiddellijk zijne gevoelens uit; laat vrij zijn hart spreken zooals het voelt, en zijn leed en vreugde uitdrukken zooals ze zijn; gehoorzaamt aan een inwendigen drang om zich te geven en uit te boezemen
| |
| |
met al zijn hartstochten, zijn wee en zijn zaligheid. De lyrische kunstenaar is zelf de held van zijn werk, en kan of wil geen helden in het leven roepen, die een persoonlijk bestaan zouden hebben en zoo blijven voortleven in het geheugen der menschen. Lohengrin, Tristan, Siegfried staan vóór ons, zoo glanzend, dat we niet eens twijfelen aan hun wezenlijkheid. Wagner schept een objectieve wereld buiten zich zelf, een wereld van oergermaansche helden, die ons medesleepen in hunne sfeer en ons met geweld verplaatsen midden in een nieuwe werkelijkheid; ieder van zijn leitmotieven is het symbool van een persoon of een voorwerp, die een rol speelt in het Wagnersche drama. Daarom ook heeft Wagner bijna niets gemaakt dan groote dramatische werken, met een inleiding, een verwikkeling en een ontknooping.
Een lyrische toondichter integendeel wil de belangstelling van den toehoorder niet vestigen op scènehelden, maar op zich zelven. Hij schrijft een drama, zoo men wil, maar hij is er zelf de held in; hij wil slechts zijn gevoel uitstorten, een vluchtige gewaarwording in een artistieken vorm steken en zoodoende duurzaam maken; zijn eigen levensopvatting uitdrukken, met het doel zijn eigen ziel te toonen en te doen kennen, en zijn eigen ideaal te vereeuwigen. En wat hij voelt, wil hij, moet hij, door een innige kracht onweerstaanbaar voortgedreven, uitdrukken zoo eenvoudig en oprecht mogelijk. Bij hem zijn er geen leitmotieven, die als acteurs achter de schermen gereed staan, om op het gepaste oogenblik te verschijnen en weer te vedwijnen; alles vloeit hier naakt en klaar, zonder voorbereiding, uit het hart.
Eens leest Benoit het lieve gedicht van Klaus Groth ‘Mijn Moederspraak’ en dadelijk valt hij aan 't componeeren; de melodie is natuurlijk uit zijn hart gesprongen op het oogenblik zelf dat hij het gedicht las; en zoo streelend is die melodie bij die zoete woorden, dat woorden en melodie, ineengesmolten, eindelijk niets anders meer uitdrukken dan - Benoits en uw eigen innnigste gewaarwording.
Eens vindt Benoit onder de gedichten van Hiel het Denderliedeken, denkt onmiddellijk aan ‘'t Groene Denderwater’, dat zoo kalm kabbelend voortschuift tusschen boordevolle oevers; hoort in zijn binnenste een zachte melodie klinken, die, met een zoet gedommel voortdrijft, en stillekens zwelt en onophoudend voorbijvloeit - en daar hebt ge dan ‘'t Denderliedeken,’ niet meer van Hiel maar van Benoit - dit juweeltje in den kunstschat van Vlaanderen, - dit liedeken met zijn zoeten naam, zijn murmelende begeleiding, een paar tooverachtige modulaties, waar het water weemoedig ruischt in het riet en - plots - een stillestaan van muziek en zang, wanneer de winter het Denderwater in ijsboeien knelt - en dan weer het loskomen van het water in de Lente, en weer het zoet gedommel, dat
| |
| |
onophoudend voortvloeit en stillekens voorbijvliet, voorbij, in groene kabbelgolfjes. -
Dat is echte lyrische muziek. En dit is misschien het muziekaal gebied waarop de meest verscheidene gevoelens hun uitdrukking vinden. - Is dit ook geen lyrisch gedicht, die forsche Feest- en Strijdzang ter eere van Vlaanderen, waarin de dichter en de componist eerst den Vlaming te voorschijn roepen, hem dan in de geschiedenis opvolgenlijk als Clauwaert en als Geus vieren; en dan, de leus: Clauwaert en Geus, als een reddende kreet, als een bezweringsformule uitgalmen, een machtspreuk, die Nederland moet sterk en groot maken in de toekomst?
Die zang is gebouwd op reuzenakkoorden, die klinken als een triomfantelijk begeleiden van honderden bazuinen en harpen bij een heldenzang. Een heraut verschijnt en verkondigt, onder 't koperen geschetter, het heldenfeest, als in een oud epos. Hij herinnert er aan, hoe Vlaanderen door de kunst heeft geblonken - eeuwen lang. Dan, hoe de Clauwaert heeft gestreden; en hier wordt de heldenzang gejaagd, en kort en wild, bij 't herinneren aan 't bloedig strijden, eeuwen lang; maar de gewetensvrijheid moet nog veroverd worden; en statig klinkt nu Luthers koraal, als een weergalm uit de zestiende eeuw, ons tegen; 't geschal der schelle klaroenen en 't metalen druppelen der harpen vergaat, en 't orgel ruischt in den tempel. En 't bronzen gedonder herneemt, als de Geuzen strijden, en dan, plechtig als een eed - op de acht laatste maten van 't Luthersche koraal: ‘Zoo staat die leer (nl. Clauwaert en Geus) ons in 't harte geprent.’
Dit is lyrische muziek in haar hoogsten vorm: zoo groot als een epos, en zoo boeiend als een drama; maar toch altijd lyrisch, dat is, subjectief in hare bron; epos en drama weergegeven, zooals ze gezien zijn door een lyrische kunstenaarsziel. -
Een gebied, waarop de lyrische toondichter vooral zijn talent den vrijen teugel kan vieren, is het gebied der beschrijvingen. Als beschrijver, als schilder van tooneelen uit het leven of uit de geschiedenis of van tafereelen uit de natuur staat Benoit op de eerste plaats.
Reeds in zijn eerste werken: ‘Vertelsels en Balladen’ neemt het schilderachtige een groote plaats in: het zijn eerder tafereelen dan vertellingen, want het beschijvende dringt er volstrekt het dramatische element weg.
En in zijne groote werken is Benoit stellig een schilder. Ontzaglijke fresco's doet hij vóór onze oogen leven. Wat een titanische worsteling in de ouverture van Charlotte Corday, aangrijpend door hare evocatieve kracht. Hier is Benoit wezenlijk de ‘groote geleider der straat,’ der ontbonden, verbolgen, om vernieling huilende straat. Men ziet het oproer als in werkelijkheid. In de Pracificatie-ouverture
| |
| |
is de plastische kracht even treffend. De hertog van Alva doet zijne intrede te Brussel. De trompetten klinken tragisch, de maat is haastig en ruw, roffelende trommels versmoren het gemompel van 't volk. Het is alsof deze muziek een achtergrond van bloed en stikkenden brandrook had.
Eens spraken wij met Benoit over den Rijn en het oordeel der Duitsche kunstcritici over dit werk. ‘In Duitschland heerscht zoowat het zelfde gebrek als in Frankrijk,’ zegde ons de meester; ‘in beide landen meet men alles te zeer naar eigen maatstaf. De Franschman zegt: ‘Chez nous doet men dat zus!’ De Duitscher zegt: ‘Wir Deutschen doen dat zoo!’ En daarmee is gewoonlijk alles gezegd. Dat ik den Rijn niet als een Duitscher bezongen heb, is juist mijn trots. Ik heb den Duitschen stroom verheerlijkt als een Vlaming het doen moest, d.i. als man der kleuren, als schilder.’ Dit zijn de eigen woorden van Benoit en stellig kon het karakter van het grootsche Rijn-oratorio niet juister bepaald worden.
‘Doorluchte Rijn, mijn zoete droom!’ zoo begint het prachtig lyrisch gedicht, aan den Rijn gewijd door Neerlands grootsten dichter.
Zoo schijnt ook het oratorio aan te vangen van Neerlands grootsten toonkundige, de Rijn, een muzikaal meesterwerk, dat ook als een beschrijvend lyrisch gedicht mag beschouwd worden, als een beschrijving van het beroemde Rijndal, van Keulen tot aan Mainz. Na eenige zware, plechtig klinkende en breed gerythmeerde tonen, die forsch de groote trekken van het Rijnland schijnen voor te stellen, ontvouwt zich een zacht, glimlachend motief, dat op de violen golvend daalt en klimt: het is alsof een kronkelende rivier u meedroeg in een streelende mijmering. Daar ligt al het verrukkelijk teedere en lieflijke van het Rijnland in. Scaldis, de zoon der Schelde, verlaat Antwerpen met zijn liefje, de dochter van den torenwachter van Antwerpen, en, na een snelle reis, door de lucht heen, begroet hij den Rijn van op een hooge rots. Een lange, volledig uitgewerkte beschrijving van den Rijn wordt hier gegeven door 't geheele orkest; al de instrumenten spelen beurtelings het lieflijke motief van de Rijnvallei, alsof de betoovering langzaam alle snaren bemachtigde, alle gemoederen overstelpte tot dat een enkele kreet: O Rijn! éen onweerstaanbare uitbarsting van verrukking, plotseling aan den Rijn den hartstochtelijken groet brengt van den Vlaamschen kunstenaar.
In het tweede deel krijgen we een reeks tafereeltjes, soms met een gansch schielijken overgang, tafereeltjes, die elkaar opvolgen en afwisselen met onverwachte tegenstellingen, snelle veranderingen van decors, contrasten, die zoo verrassend zijn als de verschillende gezichten, die de Rijn werkelijk vóór het oog van den reiziger oplevert. En het Rijnlandsche volksleven wordt hier in al zijn schilderachtigheid
| |
| |

PETER BENOIT OP ZIJN STERFBED
Naar de natuur getekend door Alfred van Neste
| |
| |
voorgesteld. Beurtelings treden hier op: professoren, studenten, kunstenaars, Fransche en Engelsche reizigers, inwoners van Frankfort, enz.. De solisten zingen, terwijl het koor eerder reciteert. Dit is zeer eigenaardig, vermits gewoonlijk de solisten als recitanten optreden en het koor zingt; het orkest, langs zijn kant, moet al de episoden hunne kleur en hun stemming geven, en door het gepast spelen der gekende motieven een zekere eenheid in die lyrische beschrijving brengen. Reizigers uit alle landen, kunstenaars, studenten, bezingen de pracht der Rijnnatuur, eerst ‘a capella’, later met begeleiding van de ‘Wacht am Rhein’ in het orkest. En als de kunstenaars van legenden spreken, daar rijst de oude onuitputtelijke tooverwereld, de wereld der nixen en der sylphen, uit het verleden - en de Loreley laat hare harp weerklinken.
In het derde deel wordt het oprichten herinnerd van twee grootsche gebouwen, die in de geschiedenis van Duitschland een groot belang opleveren.: Karlemagnes paleis te Aken en de hoofdkerk van Keulen.. - Eene hemelsche gewaarwording heeft de toehoorder, als de kathedraal te Keulen wordt beschreven; dan zingen, alleen, in de verte, zachte kinderstemmen. Het effekt is hier zoo serafisch als het effekt teweeggebracht door de eerste maten uit het openingstuk van Lohengrin.
Dr. Maurits Sabbe en Dr. Karel Sobry
(Wordt voortgezet.)
|
|