De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 178]
| |
![]() | |
Publiek tegenover kunstGa naar voetnoot(1)![]() DE aesthetiese vorming van het grote publiek wordt verwaarloosd. Dit is het antwoord op de vraag: waarom het zo weinig belang stelt in kunst: waarom deze belangstelling, waar zij zich vertoont, hoogst ónzuiver is. Nu zijn er wel allerlei stelsels van Aesthetiek in de laatste halve eeuw opgesteld; maar ze zijn onprakties en het lezen niet waard. Omdat de evolutiemogelikheid der konkrete idee eindeloos is, draagt elk voor uitgroei onvatbaar stelsel merk van korte levensduur noodzakelik aan zich. Het doel van alle aesthetiese vorming is tweeërlei: losmaking onzer uitwendige zinnen van de natuur-noodzakelikheid: vrijmaking onzer inwendige of geestelike vermogens van het stoffelik begrensde. Vrijheid dus in de allerhoogste betekenis is het doel: gevolg hoe langer hoe meer spontaan artistieke uiting met zelfbewustheid gepaard. Om hiertoe te geraken zou oprichting van 'n schijn-leerschool of schijnkweekschool, waar belangstellenden in kunst hun vorming ontvangen, in de eerste plaats nodig zijn. Hier kan dan stelselmatig worden onderwezen wat nu de weinige kunst-gevoeligen van her-er-der moeten saamgaren. Onderscheiding van kleur- en toon-verandering door invloed van bij-tint en bij-toon: onderscheiding van voorwerp en wezensverandering door bij-werp en bij-dier. Scheiding door intellektsoefening zich oplossend in liefde tot opbouw: in genegenheid tot al wat bestaat als hulpmiddelen tot kunst. Deze leerstof stelselmatig behandeld zal dan als gevolg hebben: oefening en versteviging van onze inwendige aanleg: heerschappij van deze over de sensueel uitwendige; en als maatschappelik gevolg zedeverzachting gepaard met ordelikheid. Waarom niet reeds lang geleden 'n dergelike school opgericht? Is er geen behoefte aan? Dit is zeker: opvoeding in 't huisgezin noch onderwijs van staatswege houden rekening met de veredelende kracht, | |
[pagina 179]
| |
met de zede-verfijnende invloed, die van alle echte kunst uitgaat op het voor kunst gevoelige gemoed. Dit van jongs-af vatbaar maken voor kunst, men ziet er het grote belang niet van in. Maar het zal de taak zijn van de toekomstige onderwijzers en opvoeders. En hoe meer wij deze toekomst nabij brengen hoe groter dienst wij aan de mensheid bewijzen, nu zede-vergroving overal optreedt als gevolg van maatschappelike ónnatuur. De achterlikheid der gemoedsvorming door kunst is grotendeels gevolg van misverstand. Levert de aesthetiese zedeverfijning geen gevaar op voor de maatschappelike orde, voor de burgerlike saamwoning, voor de vreedzame bedrijven, die ons door verstandige berekeningen en handig ogenbliks-gebruik het dageliks brood brengen en ons in staat stellen onze plicht te doen jegens ons huisgezin, onze omgeving, onze provincie, ons vaderland? Ja! antwoorden velen. Dit antwoord komt voort uit misverstand, zeg ik. De aesthetiese zedeverfijning, beweren de ja-zeggers, kan niet anders zijn als aesthetiese zinne-verfijning; en van aankweken en sterker-maken onzer zinnelike lusten heeft de maatschappelike orde eer omkeer te wachten als schraging. Hier is inderdaad misverstand aan het woord. Want ze zijn voorbij de tijden der achttiende-eeuw toen wijsbegeerte aan de eene kant het zinnelike of veranderlike, aan de andere het persoonlike of blijvende, als de twee menselike polen bij uitnemendheid, steil tegenover elkaar stelde. In onze dagen wordt het besef levendig van onderlinge saamhang, wisselwerking, beïnvloeding, vervorming, zelfs van het meest heterogene of tegengestelde; terwijl de waarde van ons abstraheervermogen, van onze begripsvorming, niet wordt ontkend, maar binnen nauwer grenzen teruggewezen: als eigenschap van de konkrete idee; niet als souverein of absoluut heersings-beginsel. Haar veranderlik nauwer komt met de veranderende of zich ontvouwende idee aan 't licht. Zinne-verfijning brengt dus door wisselwerking als gevolg mee geestesverfijning - zinneverfijning in de betekenis der uitwendige die buiten aan 't lichaam zichtbaar zijn en naar binnen verlopen. Maar - en hieruit is het misverstand ontstaan - de aesthetiese vorming heeft niet uitsluitend met de uitwendige zinnen te maken, al heeft men dit dikwijls zo voorgesteld; maar veel meer, bijna uitsluitend met de hiermee parallel lopende inwendige. Men vermoedde het bestaan dezer zinnen slechts flauw; tot 'n duidelike aanwijzing vorderde men niet. Alles wat men niet met de uitwendige organen waarnam en wat toch tot het menselik of artistiek bewustzijn kwam, werd op rekening geschoven van breedgerugde verbeelding. Dat het griekse αἴςθησις, hoewel gevoel, geheel ander gevoel betekende als het uitwendig sensuele; dat het de inwendige zin | |
[pagina 180]
| |
was waar, als uit algemene grond, het hoogere kunnen oprankte, werd weinig opgemerkt. Dat Homerus blind was, uitwendig blind, blind moest zijn, al kibbelde men nog zoveel om zijn mythies persoon, het trok weinig de aandacht. Dat Socrates zijn kijvende Xantippe moest hebben, dat het niet anders kon, niemand zag er iets bizonders in. Maar de kunst - gevoelige Griek, die met de noodzakelikheid van 'n natuurwet gevolg en oorzaak saamknoopte, onbewust zoals de natuur het doet, gaf er in voor de opmerker vingerwijzing naar de trits hogere inwendige zinnen die met de hogere uitwendige parallel lopen. Dat gevoel toch waarvoor de hedendaagse wetenschap geen doorgrondingsbegrippen heeft gevonden, noemen wij het aesthetiese. Het is de algemene achtergrond, de algemene bodem van ons artistiek bewust worden: van de erkenning of van het totonswetenkomen van de twee hogere inwendige zinnen, die uit dat aestheties gevoelskanaal gevoed worden, ons inwendig oog en ons inwendig oor. Als we deze zinnen geen gelegenheid geven ons te doen zien, horen, voelen wat we moeten voelen, horen, zien om kunst in ons op te nemen en kunst voort te brengen, zal er van zede-verfijning en zede-verzachting nog in geen tijden iets komen. En ook al is het waar en onafwijsbaar, dat de inwendige zinne-kultuur rust op uitwendige, op sensuele grondslag, niet minder is deze uitwendige sterking nodig voor allerlei handwerken en bedrijven, voor wetenschap vooral - zodat het gevaar hier meer voor de hand ligt, in elk geval algemeen is en niet als grief mag worden aangevoerd tegen aesthetiese ontwikkeling alleen. Integendeel: hieris het gevaar niet blijvend, zoals elders. Eenmaal voldoende gesterkt door de van buiten toegevoegde voeding, neemt de inwendige ontwikkeling langzamerhand de leiding en legt aan het grof zinnelike het zwijgen op. Ook aan het minder grof sensuele. Stellig immers - we zien nog-wel goed, uitwendig goed, scherp zelfs; maar minder voortdurend. We verliezen onze roofvogel-natuur. We wisselen ons staren op de dingen buiten ons meer-en-meer af met een dromerig turen in de verte. En ook al dringen de straatgeluiden tot ons door en al kunnen we nog met inspanning luisteren wanneer gevaar dreigt van buiten, we buigen ons meer-en-meer over onze lektuur. En al bewegen onze lippen niet en al is er geen vezeltje van onze spraak-organen in werking, geen klankje van het stilletjes gelezene ontsnapt ons. We horen voortdurend de inwendige stem, zoals onze geest dit beveelt en zoals ons inwendig oor deze opvangt. En de zwaarden der jammerlike tonelen voelen we door ons heengaan en onze droefheid tekent zich af op ons gelaat en in ons oog vlamt de verontwaardiging. En al giet de stortregen en rommelt de donder en vonkt de bliksem we merken het niet. Zelfs als onze ledematen worden gekneusd, we voelen er wei- | |
[pagina 181]
| |
nig van: want hoe sterker de inwendige zin spreekt, hoe zwakker de uitwendige. Deze verborgenheden, waarvan we de werking ondergaan, de aanwezigheid bespeuren, maar waarvan ons weten niets weet te zeggen omdat ze niet merkbaar uitwendig aanvangen aan ons lichaam en naar binnen verlopen of van binnen zich buitenwaarts keeren voor ons stoffelik oog - deze vermogens hoe ontwikkelen wij ze? Zoals gezegd: door scherpe schijn-onderscheiding: verstandszaak. Maar met dit onderscheid dat hier ter school het verstand hulpmiddel zij, geen doel. Want onderscheiden is geen weten; is slechts weg om tot weten te komen; en deze weg mag hier niet worden bewandeld. Het zou trouwens onnodig zijn, want onze kleintjes hebben bij het ter schole komen verstand genoeg. Ze weten en verstaan zo eindeloos veel en de zucht om nog meer te weten, openbaart zich zo snel door een reeks vragen, waaronder de onzinnigste, dat het huisgezin of de maatschappelike cel voor de verstandsvorming meer dan genoeg heeft gedaan. Hier vond de zucht om te weten voedsel door gespreksafluistering van ouderen, omgang met dienstboden, intieme omgang met kennisjes: lichaams-onderzoek, mense-geplaag, diere-marteling, voorwerps-vernieling, leugenachtige kunstgrepen: zodat in de allerlaatste plaats het verstand in aanmerking komt voor ontwikkeling. Wat meer zegt: over het geheel hebben kinderen die ter schole komen eer te veel dan te weinig. Op 'n enkele uitzondering na: de van-huis-uit artistiek aangelegde natuur. Maar al het andere heeft te veel en bewijst dit door zucht tot kunst-uiting, zoo oud als de wereld: ingeschapen behoefte voor oud en jong. Deze uiting is zuiver verstandelik. De kinderen tekenen poppetjes, tekenen elkaar. Eerst goed zien en dan, zoals het figuur schijnt op 'n afstand, zo juist mogelik weergeven... Mis: de kleintjes gebruiken hun wetenschap, nooit hun oog: of het moet hun zo zijn geleerd. Maar dan nog niet. Een hoofd is rond: dus 'n knikker of ring: de hals lang: dus 'n streep: de borst rond: dus weer 'n rondje, en de benen zijn lang; dus weer twee lange strepen. Zo is het altijd gegaan en zo zal het blijven: tot hun wordt geleerd hun verstandelik begrijpen, hun weten, op-zij te zetten voor schijn-fixering op 'n afstand. Enkelen doen het dadelik: de begaafden. En deze bewijzen dat de aesthetiese vorming allen bereiken kan. Want even goed als zij deel wordt van het gezin, kan zij het worden van een volk, van 'n natie, van 'n stam, van 'n ras. Want, het kan niet vaak genoeg herhaald worden, bij de zedevergroving, die wij heden-ten-dage beleven, zal de gebondenheid der sensuële neigingen, en de vrij-wording onzer hogere artistieke bedrevenheid, nooit genoeg naar waarde worden gerekend. En dit is zeker: | |
[pagina 182]
| |
hoe meer de hogere spreken hoe meer aan de grove materiële krachten het zwijgen wordt opgelegd: terwijl tevens door de heerschappij van dit hogere aan de uitwendige zinnen hun karakter van natuur-noodzakelikheid meer-en-meer wordt ontnomen. Toch mag deze heerschappij geen alleenheerschappij zijn. De physiologiese wet dat organen die niet gebruikt worden, verdwijnen, geldt ook hier, maar gewijzigd. Zinnen wier werkzaamheid tot stilstand is gebracht, worden krank. Men kan dit voorkomen door toepassing van de algemene aesthetiese regel: harmoniese ontwikkeling van alle krachten, waarover de mens beschikt. Maar om deze krachten met overleg te kunnen ontwikkelen, moeten wij ze kennen: zo al niet doorgronden, dan toch weten dat ze er zijn. En zij openbaren zich met onafwijsbare noodwendigheid. Bij de Grieken - en bij velen onzer - als de machtige drang van het onbewuste. Zij zagen ze komen en verdwijnen met de regelmatigheid der jaargetijden; met de preciesheid van op-en-onder-gaande starren: met de stijg-en-val-nauwkeurigheid van een fontein. Sisyphus wentelde de neerrollende steen altijd weer berg-op; en het bodemloze vat dat volgeschept moest worden, liep altijd weer leeg; en de lever van Prometheus groeide altijd weer aan. Symbool van de onverdelgbaarheid der inwendige artistieke neigingen; en misschien ook van iets wat soevereiner is dan zij en wat bleef leven in Prometheus - de onverdelgbare geest. Zal de geest macht over hun krijgen? Nu nog griezelen we bij hun geheimzinnig komen en verdwijnen en spotten ze met ons bevelend: ik wil; maar eenmaal zal het anders zijn; het is met zekerheid te voorzeggen. Laat onze omgang met de natuur slechts eerliker worden en oprechter en vragen wij aan haar vooral het gezonde voedsel waar de groei en opbloei van al wat in ons is uit volgt. Maar van innige omgang van mensen met de natuur slechts bij uitzondering sporen. Alles wat de mens nodig heeft en veel meer dan het nodige wordt aan haar gevraagd; maar terug ontvangt zij niets. Wij doen als het kind; wij plukken haar bloemen gedachteloos en gooien ze weg. Achteloos vertreden wij haar kunstigste organismen. Zelfs als wij mijmerend wandelen, denken wij over het bezit harer schatten in haar schoot. Wij zien het niet het kunstige spel harer straalbrekingen door telkens andere middenstof. En als bij avond over het water op 'n eenzame veldweg de straalbloemen wegschemeren tegen de achtergrond, verbazen wij ons nauweliks als ze in de heldere spiegel duidelik staan omgekeerd tegen de lichtende lucht. Ach wat zouden we veel meer weten als we zonder vooroordelen haar plaatsen van arbeid betraden! Maar we lezen ons vol aan 'n stelsel en vullen ons 't verstand met begrippen. En als dan natuur, rillend onder aanraking van de menselike duimstok, haar voelers inhoudt en haar geheimen bewaart, roepen we toch: Ik heb gevonden: ik weet! | |
[pagina 183]
| |
Maar onuitroeibaar is de behoefte naar het Verhevene in de mens. In de natuurstaat past de schoonheids-verering. Maar de trek tot het Verhevene is behoefte van overbeschaving om te ontkomen aan maatschappelike ónnatuur. Om ons heen hebben we alles gladgestreken, sloten gegraven en walletjes opgeworpen; omrasterd en benummerd en verdeeld; en in de maatschappij hebben we alles tam gemaakt door verzekering tegen ongelukken, uitkeringen bij overlijden, premiën en jaargelden voor ouderdom en invaliditeit; door inschrijvingen bij ongeval en verlotingen bij mislukking en weldadigheidsbazaars bij brand. Het pathetiese begeren wij in werkelikheid niet; maar vragen het nu aan de kunst, aan het toneel. En in ons oordeel over kunst brengen wij onze maatschappelike tamheids-begrippen te pas; maar verkeerd. En toch hebben wij behoefte aan het Verhevene en als wij dit niet krijgen kunnen, stellen wij ons tevreden met het tegenovergestelde - iets van minder allooi; wat ook emotie geeft; wat doet lachen en schateren. Maar de zucht tot het verhevene is in een onnatuurlike saamleving natuurliker dan de trek tot het gemene. En zo wagen wij de sprong over 't prikkeldraad van 't kleine erfje en gaan de bergen in, over rivieren en meren en zoeken ontspanning, het Verhevene! Wie nu thuis komt met gesterkte en gezuiverde vermogens brengt zijn kristalletje mee tot reparatie van 't kunstbegrip. Want het Verhevene pakte hem. Als 'n veer die lang krom was gebogen, sprong hij recht. De starrehemel en de melkweg... die heeft hij thuis voor niks en deze weg bestaat niet uit werelden, maar uit gruis zegt de wetenschap. Hij kan er nu bij met z'n verstand en voelt geen emotie meer. Werkt eigenlik niet alles wat buiten bereik valt van onze zinnelik sterk gebonden verstandsbegrippen verheven of verheffend? Is daaraan niet de zucht toe te schrijven tot het gruwelike, het ijselike? Hoe zal het slachtoffer reageren? We kunnen het niet vooruit weten; maar misschien geeft het ons iets waaraan we behoefte hebben, geeft het ons ontspanning, emotie. Wie geen bergen kan beklimmen, beleutert molshopen... Wie geen poolvaart kan ondernemen, wordt leugenaar in kommissie - zal de omgeving het merken? Wie geen luchtschip kan uitrusten, wordt drinkebroer in de vlak-bij-kroeg - zal men erg om me treuren? Wie struikelt in zijn plannen, gaat wandelen als blindeman - hoe zal men het vinden? Het onberekenbare in dit alles is de wortel van het Verhevene. Zó ook in kunst. Als wij de schildering van Rembrandt in 'n oogwenk konden doorzien, tot op de bodem betasten met onze geestelike voelhorens, ze zou ons niet verheven stemmen want wij behoefden er ons niet bij in te spannen. Inderdaad komt de ontspanning die het | |
[pagina 184]
| |
publiek zoekt bij kunst op inspanning neer. Op deze voorwaarde ondergaan wij de werking van echte kunst. Maar de werking van kunst op het grote publiek blijft onvruchtbaar. Het zoekt geen inspanning, maar ontspanning; afleiding van vooroordelen, verdoving van gewetensknagingen, vergetelheid van ellende. Of het heeft praktiese oogmerken aan de koopmanschap eigen; of theoretiese, zoals de kunstgeleerde betaamt, of wellevende, zoals maatschappelike positie pleegt mee te brengen. Maar wat de ouderen missen kunnen wij geven aan de jongeren: door verhevene stemming zachtere zeden. Maar niet door africhting. De teken- en pianoles zijn berucht als kwekers van wanorde en zenuwverwoedheid. Het verouderde stelsel van verstands-kultuur, verstandsdwang kweekt barbaren. Op de voorgrond ontspanning, dus vrijmaking van alle vermogens tot tijdelike inspanning of dienstbaarmaking van éen enkele. Want slechts op deze voorwaarde kunnen alle, als de wil het verlangt, diensten bewijzen om beurten en zo nodig alle te gelijk. Zal ons inwendig oor de rythmus horen van een zuivere tonenval - vooraf moet gegaan zijn jarenlange oefening van het uitwendig orgaan. Zal ons inwendig oog zien wat geestelike inspanning verlangt, alweer jarenlange oefening in scherp onderscheiden vooraf. Willen we zuiver aestheties gevoelen, deze in-staat-zijn alle geestelik voedsel-toevoerende bron rein houden, onze zinnelike gevoeligheid, ons zenuwstelsel zij gezond. Want in een onnatuurlik overspannen maatschappij gaat het gevoel voor 't grootse en Verhevene verloren: dringt liefde tot het platte en gemene zich in de plaats.
26 Dec. 1900. J. Winkler Prins, Apeldoorn. ![]() |
|