De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 185]
| |
![]() | |
Evert Larock![]() IN de eerste dagen van het nieuwe jaar kregen we de tijding van Larock's dood. - Afgezonderd van ons stadleven, op den buiten wonend wegens de longziekte, die hem jaren lang kwelde en hem meer en meer belette te werken, is hij zachtjes heengegaan.... - Larock was 35 jaar oud. Pas enkele dagen te voren had een vriend van den overledene, de begaafde schilder Frans Hens, in de oude kapel op de Falconrui eenige van Larock's vroegere en latere werken bijeengebracht. Ons was het een groot genoegen, daar weer te vinden eenige meer of minder bekende doeken van dien kunstenaar, zooals we die destijds vonden - zeldzamer en zeldzamer, helaas! - in onze tentoonstellingen, uitstekend tusschen de eindelooze ophooping van banaliteiten... - Jammer was het slechts, dat het lokaal niet beter verlicht was en dat er.... niet meer schilderijen waren. Ware het niet mogelijk, een meer volledige tentoonstelling van Larock's werk in te richten? Larock's kunst is een kunst van tengere zachtheid, van stille innigheid, een kunst ook van verfijning: - een kunst slechts voor enkelen, o zoo weinigen! haast zou ik zeggen slechts voor schilders genietbaar en, dan nog lang niet voor allen. Kan men het nu met onverschillig oog aanzien, dat het publiek - en tot dat publiek reken ik een goed aantal verstandige lieden, die in 't een of ander vak, ja, in kunstvakken zelfs, zich zeer bekwaam toonen; - dat het publiek van schilderijen als deze maar niet het geringste begrijpt?Ga naar voetnoot(1) Is het geheel wáar, dat een kunstenaar zich niet om het publiek moet bekreunen? | |
[pagina 186]
| |
En.... het volk? Nooit is er, ook met betrekking tot de kunst, meer spraak geweest van het volk dan op onzen tijd. Nooit bekommerde de kunstenaar zich om de volksgunst zooals heden, en - zonderling genoeg - nooit bestond er een grootere verwijdering tusschen het volk en de kunst. Men denkt er al te zelden aan, dat het er niet op aankomt, menschen met lompen te schilderen, zwoegende arbeiders, de... proletariërs! om ‘kunst voor het volk’ te maken. Zooals dat nu gedaan wordt, laat het de massa volstrekt onverschillig. Zóo maakt men geen volkskunst. Wat het onderwerp zelf van 't kunstwerk betreft, dat doet niets ter zake. Het volk kan alle onderwerpen verstaan. Dit alleen is noodig: te spreken in een taal, die het volk vatten kan. Het doet er weinig toe, wat men te zeggen heeft, als het maar gezegd wordt met overtuiging en volgens het eerlijk gevoel, het schoonste, dat men in zich draagt; als het maar een weerschijn is van het innige leven, van 't lichten van de immer reine ziel!.... - en dat doet het bij den waren kunstenaar altijd. Zóo, voor de kunst in 't algemeen. Geldt het bepaald volkskunst, dan komt daar ontegenzeglijk bij, dat de vorm, dien ze aanneemt, eenieder aanstonds gemeenzaam moet worden. Intusschen echter bestaat zulke kunst voor het volk in onze gewesten niet, en hoe vaak men ook over onze schilders kan lezen, dat zij echte volksjongens zijn, dat zij zich aangetrokken voelen door den eenvoudigen werkman en den gezonden boer; dat ze hun borstels met het grootste genoegen hanteeren dan als zij een werkhuis of den vuilen hoek eener hut op het doek brengen en nog vele dingen van dien aard, - dat alles, geloof me, is voor die schilders enkel kwestie van kleur. Bij ónze schilders is meestal de kleur alles. Schilderen zij een armen sukkelaar, dan is het omdat hij schoon van toon is, omdat zijn pakje door 't afdragen ros of groen of purper is geworden; en, mochten zij in een boudoir, dat zij fijn van kleur vonden, hun ezel opslaan, ze zouden het met even veel plezier doen als - in een koestal.
* * *
De schilderijen van Larock zijn als liederen, zeer zacht als voor eigen genot alleen gezongen, intiem en vol gevoel. Als harmonie bijna volmaakt, een harmonie van vage halve tonen, wonderlijk samenhangend, zijn die kleur-liederen ontstaan, zonder geweld, zonder schok of ruk, heel kalm - maar ook met welke zekerheid! - en iets ligt er in, dat teeder droefgeestig is zooals misten met de schoone herfstdagen; en iets ook dat is als een zomerstraaltje glimmend tusschen donker loof, - een zweem van zeer fijne scherts.... | |
[pagina *81]
| |
![]() EVERT LAROCK
eigen getekend portret | |
[pagina 187]
| |
Ziehier zijn KerkskenGa naar voetnoot(1). Achter de kerk een grasplein, waarop twee jongens staan te gapen naar de kraaien; een eenvoudige dorpstoren hoog opstekend in de grijze lucht. - Niet waar, we zijn daar eens geweest als de hemel ook zoo overtrokken was; een dag in de week was het, moede van de beslommering en 't rumoer van de stad hadden wij in eens voelen opkomen de begeerte naar die breede vlakten, naar die open wegen...; en we hebben geslenterd langs de nieuw gevonden paden..., en hoe voelden we ons zelven verloren in die wijdte en in die stilte. Zoo zijn we gekomen gewis daar achter die kerk op dat plein; en ook daar was niemand, en 't is ons alsof daar nooit iemand komt; het te lang geworden gras is gaan liggen, en de wind, die om den kerktoren draait, komt daar zachtjes tusschen uitsterven. En we luisteren er naar en kijken uit naar het kalme kerkhofken, dat ginds tusschen het groen verdoken ligt... - Is 't zoo niet, dat Larock zijn Kerksken schilderde? - Voortreffelijk werk waren ook de twee Binnenhuizen, het grootste vooral, dát, waar een jongetje in een kas aan 't rommelen is - dat figuurken is eigenlik overbodig in de samenstelling; men ziet het haast niet en misschien laat de teekening ervan wat te wenschen... - doch, het geheel is eene heerlijkheid van kleur! Bleek blauw, grijs, groen schemeren de muren onder 't glijdend spel van het daglicht; op een touw wat wollig te drogen gehangen goed; de kassen doorschijnend rood, en, daarop de plezierigste uitstalling van boerenborden, schotels en kommekens, 't lampken en 't kruisken, gele pronkappels, lijstjes en beeldekens en wat niet al meer, en dat alles bijeengezet met de vrolijkste schitterende en tevens bloem-fijne tonen; de zachte grijzen, gelen, blauwen en bruinen, die tintelen allen te zamen in eene juichende kleurenmuziek. Zoo schoon van kleur ook was het daar getoonde Vrouwenportret. Bevredigt het me niet geheel als portret, als harmonie van tonen was het ook zeer aantrekkelijk en geen woorden kunnen weergeven den samenhang van die sobere tinten, 't roos-bruin van het gelaat - als 't donker van gele rozen - bij de klare grijze blauwte van den fond en van de rijke fluweeltinten van het stilgele kleed bij het saffraangele glimmende lint.... Doch, wat ik in deze tentoonstelling vooral gaarne heb aangetroffen, dat is het mij overigens sinds lang bekende Visscherken, uit de verzameling van Pol de Mont. In zijn verschoten en gescheurde plunje, zit de oude rakker, den rug gekromd en 't sappige gezicht rood in de zon, op den kant van 't water tusschen 't groen, bij zijn hengelroe. Het ventje in zijn warm-grijs jasje, 't rimpelig verweerd gelaat, den langen zuiver gelen vischstok, | |
[pagina 188]
| |
't is alles vol zonneschijn en steekt helder af tegen het somber blauwe vlak van 't breede water, dat tot boven aan de lijst komt. Als kleur en als samenstelling is het werkelijk gevonden. Alles in dit schilderijtje is treffend en eigennardig: de verlichting, de schikking van kant en water en figuur, en vooral daarbij de zoo scherp geziene en verrassend ware houding van 't visscherken. En zit daar geest in, ware humor alles behalve alledaagsch. Dit en 't Asscherapertje - dit laatste nog het meest, denk ik - spraken daar het luidst van wat Larock kan. Als stemming is 't Asscherapertje ietwat ernstiger dan het vorige; er ligt als een waas van melankolie over. 't Is ook gehouden in een gamme van grijs-bruin, licht en donker tot zwart bijna... Tegen een witten muur vóor een hoop uitgebrande kolen zit een oud ventje op de knieën; een bolhoed heeft hij op en een gescheurde zwarte jas heeft hij aan; zijn gelaat, bruin-rood, in de schaduw, blijft naar de assche gekeerd...., en dat is al. Doch de manier, waarop het ding gedaan is, mag men meesterlijk noemen; zonder brio-toetsen, en ook zonder dat vaardige gefutsel, dat voor zoovelen, helaas! nog altijd de voornaamste maatstaf is, waarnaar zij de kunstwaarde van een werk vaststellen - is dit doek, wellicht juist om die allereenvoudigste bewerking, zoo aantrekkelijk, en wordt voor ons het gevoel, dat er in ligt, zoo oprecht. Hoe simpel ook, de kleurschakeering daarbij zoo vol rustige distinktie is heerlijk. Het is wel het volledigste van de hier getoonde werken van Larock. Zeker waren er nog andere belangwekkende dingen - belangwekkend is overigens al wat deze kunstenaar leverde -; velerlei studies van boeren, o.a. het Oudje in de Zon en de Man met den Stroohoed - die groote kop met een hand aan de kin en een uitdrukking van schuw- en sluwheid in de oogen... - een reproduksie doch trok ons aan omdat zij ons denken deed aan een doek van Larock: de Idioot, terecht door ons Museum aangekocht. Dit was nu toch eens een voortreffelijke aanwinst voor onze stedelijke verzameling van moderne schilderijen. Het was goed werk, dat men daar verrichtte, doch daarmêe ook was de zaak niet uit. Men moest het schilderij nu ten-toon-stellen, en dat deed men niet. De Idioot hangt ergens boven in een hoek, zoo dat geen bezoeker van ons Muzeum er iets van gewaar wordt! Men zal ons, hoop ik, niet willen wijs maken, dat er geen plaats is! Het zijn toch niet die... aangename kalender-onderwerpjes, operette boerinnekens, enz., waarvan een al te lange reeks die zalen versiert?! die aanspraak kunnen maken op de gehele rampe? Wanneer toch zal men die bullen eens op... hun ware hoogte stellen, - zoo hoog dat men ze niet meer kan zien.... het allerbest - op den zolder? * * * | |
[pagina *83]
| |
![]() DE ASRAPER
Olieverfschilderij van E. Larock | |
[pagina 189]
| |
De gewenschte volledige tentoonstelling van 't werk van Larock had plaats, en wel in het nette zaaltje van den Kunstkring waar de doeken van den te vroeg gestorven kunstenaar, goed verlicht en goed geplaatst, geen enkele hunner zeldzame hoedanigheden lieten verloren gaan. Door het zestigtal schilderijen, daar bijeengebracht, heeft men heel die zoo natuurlijke en kalme ontwikkeling van het fijne, het aandoenlijke talent van Larock kunnen nagaan en er de verrassende verscheidenheid van kunnen bespeuren. Al wat zijn gevoelig schildersoog aantrok dat wilde Larock weergeven, en, in deze laatste tentoonstelling, heeft men kunnen zien hoe hij er naar trachtte het expressiese leven van een gelaat te ontleden in schoon gekleurde portretten, in studies van boeren, van oude vrouwkens die spinnen of breien, van kinderen; dan weer hoe hij wilde uitdrukken zijne ontroering te midden van de velden vol wemeling van lucht en van licht om de groeiende planten en boomen, te midden van de rustige tuinen, of voor de van ouderdom kromme huisjes, voor de stille dorpskerk als 't grijs weer haar omgaf of als de zon haar met goud kleedde. Men heeft kunnen zien welke weelderige kracht zijne kleur soms bezat als hij de atmosfeer en de sterk geverfde dingen van in een boeren binnenhuis of den laatsten straalgloed van de ondergaande zon die langs eene stille dorpstraat stroomt op het doek bracht. En men heeft kunnen zien, vooral, de Idioot, het meesterwerk - zoo mag men het wel heeten - van Larock, het werk waarin hij al zijne eigenaardigheid, zijn geest en zijne wondere gaven van koloriest heeft weten te leggen. In dit tijdschrift verscheen eene reproduktie van de Idioot, zoodat het overbodig is de samenstelling ervan te beschrijven. Overigens, wie het doek niet kent, kan het gaan bewonderen in ons Muzeum, dat gelukkiglijk, zooals we reeds zeiden, dit werk in haar bezit heeft. Mocht ik nu eens mijn zin doen, wat het plaatsen van de Idioot in onze galerij van modernen betreft, dan zou ik Larock's werk zetten in éen zaaltje bij de doeken van Hendrik de Braekeleer, bij de Begraving van Verstraeten, de Dorpstraat van Baertsoen, en die heerlijke Twee Waalsche Boerenmeisjes van Frederic. Edmond van Offel,
te Antwerpen. ![]() |
|