| |
| |
| |
| |
Historie
HET regende. Aanhoudend regende het.
- ‘'t En zal niet meer ophouden,’ zei Vientje.
Elkendeen zweeg in den zondagavond. Vientje, die de oudste was, zat in den hoek der schouw, en de Burgemeester zat aan den anderen kant. Rechtover hen zakten op hunne lage stoelen Lange-Taal en Andrie-met-zijn-éen-oog, als zwarte vormlooze schaduwen ineen.
De stove ronkte in het midden, en, als de laaie asch uit den rooster in den bak daaronder altemets neerviel, nu een koolken en dan een koolken, waren die vier menschengezichten verlicht met een rooden glans, die allengs uitstierf en na een stonde terug ópblaakte.
't Gezichte van Vientje, omdat het dichtst bij den stoofpot was, blonk dan met eene bleeke, bijna witte klaarte. Zijne oogskens glommen in den rook van zijne pijpe en men zag zijn dichten mond op en neere gaan, met de kin, in stil smakken en blazen.
't Gezichte van den Burgemeester stond daar in de zwarte holte van de schouw, onbewegelijk in zijne grove dikte. Hij staarde met roerlooze blikken, zonder uitdrukking, naar zijne bierpinte, op de lage tafel, en keek na, met veel onverschilligheid hoe, bij elk rotelend koolken, oranje vlammekens in het bier kwamen spelen, en hoe dat alles stilaan donker werd en wegsmolt.
't Gezichte van Lange Taal was lang en puntig en gansch de helft ervan verdween in de schaduw van zijnen neus. Groote rookwolken stegen om zijn hoofd en zijne klakke, en wasemden uit, verder op, naar de zoldering toe.
't Gezichte van Andrie was rood, rood. Zijn éenoog volgde Taal's pijpedamp en hij vond het schoon in zijn gemoed te merken hoe de damp eerst heel dicht en wit uit Taal's lippen klom en hoe dan het licht van den aschbak daarin laaie tinten deed opkrullen, zoodat hij in den beginne een groot vuur meende te zien, dat openzwol, langzamerhand, en daarna Taal's scherp wezen erachter als een roerloos spook te voorschijn kwam, stillekens aan, in de duisternisse.
En 't regende.
Op de ruiten klepperden de dikke droppen en, vóor den dorpel, hoorde men het water van de gote neerstorten. Soms sloeg de wind door de vlage. De deur klabouterde geweldig en 't aanhoudend droppen en kloppen werd heviger. In de schouw zoefde 't schrikkelijk weere. Dan liep de wind een eind verder, en men werd gewaar dat hij nu in de linden bij de kerke aan 't schudden en aan 't wroeten
| |
| |

DE SPINSTER
Olieverfschilderij van E. Larock
| |
| |
was. 't Werd daarna weer stiller rond 't huizeken, en de regen herbegon zijn eentoonig lied op de ruiten, en 't gootwater herbegon zijn eentoonig plassen op den kareelvloer van den dorpel.
- ‘Steek het licht aan, Baaske-Wie, zei de Burgemeester, we zullen eens kaarten. Willen wij eens kaarten, jongens?’ zei hij.....
En 't regende.
Baaske-Wie was maar een klein ventje, en hij zat bij den toog te droomen. Nu stond hij op, nam, achter Vien's rug, een stekje uit den solferbak van de schouw, en wreef het 'nen keer of drie over zijne broek, tot het vlamde. Voorzichtig klom hij op eenen stoel en stak de lampe aan. Als hij zag dat de blekken hoed zwart rookte, draaide hij de wiek een beetje lager.
Meteens scheen de herberg kleiner geworden. Vientje zette zich aan 't piepoogen en allen keken op naar 't licht. De stoelen begonnen te schuiven, links en rechts, en na een stonde, zaten zij allevier rond het tafelken. Zij dronken hun glas ledig en bestelden er nieuwe en Baaske-Wie, die gisteren, als hij met zijne koe naar den stier ging, in het slijk uitgesleerd was en ervan mankte, kwam aangepikkeld met de volle schuimende pinten, het jasspel, de schalie en het krijt. Terwijl Vientje de kaarten deelde en Lange Taal zijn pijpe hervulde, ging Andrie eens naar den hof, langs het schotelhuis. Baaske-Wie nam zijne plaats in en het spel begon. Elkendeen nam zijne kaarten op, stak en herstak ze, en de Burgemeester, die de voorman was, kwam pijken-aas uit. De kaarten vielen, éen voor éen, met een slibberend gerucht, over de tafel. Lange Taal die veel troef had, kocht schier al de slagen, en telkens liet hij zijne hand met een grooten klop neervallen, zoodat het bier danste in de glazen.
Andrie kwam terug. Op zijn drooge jas rolden dikke perelende waterdruppels. Hij knoopte nog even zijne broek vast.
- ‘Djeemenis-menschen! zei hij, 't is een hondeweere. 'k Hoor, door den wind, de Schelde loeien, en 't regent, 't regent, jongens....’
Niemand sprak een woord.
- ‘De boomen langs den heirweg en de kerklinden kraken, klagen, zei Andrie. 't Is goed bij 't vuur.’
Zijn éenoog loerde naar 't zingend stoveken, maar niemand sprak een woord. De kaarten schoven, werden in pakjes opgenomen. Als de laatste slag viel, begon de Burgemeester heel luid te lachen.
- ‘Sarnifenter, Taal, g'hebt daar een spelleken afgesponnen, kerel, zei hij.... We zijn lang uit!’
Lange Taal lachte ook 'nen keer.
Vientje zat te tellen.
- ‘Daar en kan 't geen tellen gebeteren, Vien,’ zei de Burgemeester. Zijn dik wezen werd breed en zijn breede lippen rekken zich uit in eenen langen brutalen lach.
Baaske-Wie gaf aan Andrie zijn plaatse weer.
En 't regende.
Omtrent half-tien rotelde de klinke en werd de deur opengeduwd. Leu, de voerman van Waveerdegem kwam lomp binnengetorten.
- ‘Zet u bij de warmte. Leu,’ zei Baaske-Wie.
Leu wenschte aan elkendeen goeien-avond en wilde eerst 't slijk van zijne laarzen een beetje aftrappen. Er steeg nu in huis een reuk van vochtig laken, en een natte koelte kwam rond de kaarters walmen.
| |
| |
Leu stak zijn roode zijpelende handen dicht bij den stoofpot en Baaske-Wie schoof een stoel onder hem.
- Als 't alzoo voortduurt, zei Leu, zal de dijk het niet lang meer uithouden, dat zegge'k. 't Is mardjie! een zondvloed. Met mijnen wagen kan ik daar niet door.... Geef mij 'nen druppel, Lowie...’
De Burgemeester, die 't eerste boomken gewonnen had, keek op.
- ‘De dijk is sterk,’ zei hij.
- ‘De storm is sterker, Mijnheer de Burgemeester, zei Leu. Dat duurt nu al drie dagen zoo. Hebt ge van avond de Schelde hooren zingen? Ge moet dat hooren!’
- ‘Zoolang ik leef zal de wereld niet vergaan, glimlachte Vientje, en 'k moet nog mijnen jubilee vieren. Hier is uwe halve kluit, Burgemeester....’
Mijnheer de Burgemeester duwde zijn winste in zijnen zak.
Uit het schotelhuis kwam nu een streepje water geloopen. Op den blauwen vloer vormde het een kleine plas, die zich openbreidde allengerhand, en, na een stonde, samensmolt met het beekje dat gedurig van af Leu's laarzen zijpelde.
Aanhoudend-trippelend kletste de regen tegen de ruiten en de dakgoot spuwde altijd-zelfde geuten op den dorpel.
De kaarters deden nog een deelken, en Leu, die zijnen stoel nu dichterbij geschoven had, bestelde eenen tweeden druppel, keek over Andries's schouders hoe het spel afloopen zou.
Maar 't en duurde niet lang.
Ze sprongen met eens allemaal recht. Twee pinten vielen omver en het bier begon rustig over de tafel te loopen, tot het plassend, met een eentoonig veuzeken, op den vloer stortte.
Buiten, door den wind en door den regen, hoorden zij eene belle gaan, naderen, met schokjes, heel dichte geraken.... en een hooge stem roepen in den nacht:
‘Het water komt! Het water komt!’
De Burgemeester, Vientje, Lange-Taal, Andrie-met-zijn-éenoog en Leu waren zeere weggeloopen.
Baaske-Wie keek een wijle verwilderd naar de omgeworpen stoelen en de opene deur. De belle en de stem stierven stilaan in den storm. Maar hij hoorde altemets tusschen de vlagen, 't geklep uit den toren zwaar bimbommen, nu hooge dan lage, nu klaar, dan seffens weggewaaid.
En 't regende. En 't regende.
Hij liep naar den zoldertrap, leunde hijgend tegen den muur.
- ‘Mele, Mele, riep hij, de Schelde is daar!’
Boven werd Mele wakker.
- ‘Wat, wat?’ zei Mele.
Hij hoorde ze uit haar bedde springen, en hare bloote voeten gaan over den plankier.
- ‘Mele! Mele! riep Baaske-Wie, Mele, 't is de Schelde! De Schelde komt!’
- ‘Dzeezes-Maria, de moeder Gods!’ zei Mele.
In haar slaapsrok, met haar rood-flanellen lijveken aan, en een witte kap op haren verwarden kop rees zij den trap af.
- ‘Hewel! Hewel!’
- ‘Haast u, Mele.... Hoort ge de klokke niet, millidju!...’
Zij kwamen in huis.
- ‘Maar 't water staat hier al op den vloer!’ jammerde Mele.
| |
| |
'T KERKJE Olieverfschilderij van E. Larock
| |
| |
't Water stond nu op den vloer, in een grooten bedaarden plas en kleinere plaskens ernevens.
Baaske-Wie liep in de schuur om planken en beide begonnen nu vóor de deur eenen houten dijk óp te timmeren. Mele lei met modder en steenen de planken vast. Ze werden doornat, maar angstig wroetten en zwoegden ze voort. Zij hoorden, langs het dorp toe, vele menschenstemmen de eene door de andere schreewen. Er steeg daar beneden een dof rumoer, een uitgestrekt zoeven, dat wiegde en zwol met den wind mee. Het hoog geloei van koeien kwam somtewijlen boven al dat somber razen en jammeren, en dan werd de lucht zoo angtig dat Baaske-Wie het heel benauwd kreeg, en een schrik van onverwachte wreede dingen, van heimelijke spookachtige dingen liep over zijnen rug in opéenvolgende rillingen. Maar hij zei niets, en Mele zei ook niets. Hunne kloppers pletsten in de modder en piepten bij de minste beweging. Mele's haar lag in druipende vlechten op haren blooten hals vastgeplakt en de regen liep vrij over haar rood wezen, druipte langs haren neus, langs hare kin. De kittelende droppen vaagde ze soms met hare mouwe weg of blies ze van hare lippen. Baaske-Wie bleef bijwijlen keersrechte staan en roerloos in den nacht, te luisteren naar die geruchten en dien angst, te kijken naar ginder, van waar iets komen zou, iets als een overgroot geweld, dat hij zich nooit zou kunnen inbeelden - Maar allentwege was 't een dichte donkerte.
- ‘Allo, Wie....’
Een razende moed, een ziedende tegenstand kwam dan op in hem, en hij sloeg en hij korf, splinterde 't krakend hout, en hooger rees de zwakke dijk.
- ‘Milli-millidju, Mele, jong!’
En 't regende of 't nooit meer ophouden zou.
Een groot geluid brak door 't vloeien der winden.
Donderend schokte de weergalm langs de bevende lucht.
- ‘Mele,’ zei Baaske-Wie.
Hij stond als een pilaar zoo stille, met een langen hals, te staren in den nacht.
Mele bleef lage gebogen en metste den dijk.
- ‘Mele,’ zei Baaske-Wie.
Stormende paarden dreven voorbij op de baan, den berg op. Menschen volgden, menschen riepen, en 't werd een aanhoudend opkomen en vergaan van vrouwenjammeren, kindergillen, vloeken en doemneeringen. Lange kudden koeien draafden door de modder en men hoorde de djakken hel klinksnoeren errond. Sjeezen vlogen over de kasseide en bleeke gezichten glommen onder de druipende kap. En eindeloos was die stoet, en de eene reke na de andere klom naar ginder hooge, waar 't veilig zijn zou.
Baaske-Wie zag dat.
- ‘Mele, Mele, zei hij, willen we ook, Mele?.....’
Mele bleef lage gebogen en metste den dijk.
- ‘Willen wij ook, zei Baaske-Wie, zie-de gij niet hoe ze gaan, allemaal...?’
Gloeiend keken zijne oogen. Hij voelde hoe de Schelde komen zou - een geweldig lawaai, een stoot, en water, water.... Dáár was de Schelde!
Maar Mele wroette en wrocht. En vaster stond de dijk.
Nu hoorde hij het klapperend klotsen van een vloed die naderde. Duidelijk schokten de baren ommentweer, verhief zich 't rumoer, daalde 't verder, steeg terug, zwaarder, sterker, met vreeslijk gewaai.
Hij ging in huis.
- ‘Vadere!’ riep hij.
Vader stond daar reeds, onder 't wiegend licht, heel stijf. Zijn wit gelaat her
| |
| |
ging niet en zijn doode oogen keken strak en onbewegelijk naar omhooge. Zijn lange armen hingen roerloos langs zijn rood-flanellen onderveste.
- ‘Zij-de gij het, Louis?’ zei de vader.
- ‘De schelde is over land!’ zei Baaske-Wie.
- ‘De Schelde?’
De oude man bleef bedaard en sprak tot zijn zoon:
- ‘Ik heb zoo iets gezien, overtijd, en 'k heb permintelijk gemeend dat het zou gebeuren - Ge moet weggaan van hier, en Blesse en Bonte medenemen, en de konijnen. Dat peins ik daarvan.’
Baaske-Wie ging naar buiten terug en zijne torten werden onzeker. Mele was lage gebogen en metste den dijk.
Hij zag hare heupen buigen links en rechts en hare armen over den natten grond heenslingeren, en de modder tegen de planken in dichte klompen botsen, tetsig openzwadderen, op mate. De wind joeg in Mele's rokken, de vlage plofte plat op haren rugge, maar eenvormig bogen hare heupen, zwierden hare armen, spatteden de modderklompen.
Een ruiter kwam aangestormd. Voor de deure begon het paard te dansen, sloeg omhooge, en twee mannen sprongen over de hage van Wie's boomgaard, grepen de beeste bij den breidel, trokken den ruiter op den grond... Dichterbij ziedde de Schelde. Men hoorde ze opdrijven en 't groot lawaai allentwege verbreeden.
En 't regende.
De ruiter sprong recht, vloekte, maar geen kreet kon 't gedruisch breken van overal. Baaske-Wie zag 't wezen van Andrie zich buigen over den Burgemeester, die spartelde onder Leu's knie. Akelig blonk Andrie's éenoog en groot was het, rond en groot en het werd grooter stilaan. Een lange arm rees heel hoog op die lijven, iets straalde bovenaan, zwaaide in wijden cirkel, en alles werd zwart.
Andrie en Leu stonden recht, na eene stonde. Weere blonk het schrikkelijk oog in de donkerte.
- ‘Mele, zei Baaske-Wie, om de liefde Gods, Mele, houd op, 't is hier.... 't is hier zoo.... Mele!’
Maar Mele wroette en wrocht. En vaster stond de dijk.
De Schelde kwam.
Gedurende eenige oogenblikken kabbelden eenige waterkens tegen de planken. Dan, opeens, dreef een zware stroom donderend over de straat.
Baaske-Wie zijn vrouwe stond recht. Door de opene deure liep 't bijzend lamplicht om haar.
Nu kreeg Baaske-Wie grooten schrik en zijn mond viel open. Mele's wezen was purper geworden. Geen woord sprak ze. Ze keek naar haren vent en er was bloed in hare oogen. Ze keek naar haren vent...
- ‘Wijf, wijf....’ hijgde Baaske-Wie.
Mele stapte langzaam naar de achterdeure en verdween in den nacht.
Golvend loeide de stroom, smeet tegen de planken en heel de dijk wankte en kraakte en wrong zich rechte terug.
- ‘Jongen, zei vader, zal ik nu voelen dat ge een storm niet weerstaan kunt? Ik voele permintelijk dat ge nooit alleen gaan zoudt in den storm, Lowie.....’
Langs de achterdeure kwam Mele weerom. Zij dreef Blesse en Bonte en de konijnen in huis en schoof daarna den grendel dicht.
Zij draaide het licht omlage, tot het bijna geen klaarte meer gaf en koterde 't vuur in de stove aan! 't Vuur zoefde soms met een akeligen adem. De konijnen
| |
| |
kwamen er rond zitten in de kleinste waterplassen en hun rusteloos neuzeken en heel hun druipend koppeken snuffelden dicht tegen den rooden stoofpot.
De koeien bleven rechte staan, zonderling kijkend met goede oogen, bedaard en stil. Hun nat vel begon te dampen en een warme reuk vlotte de herberg omme.
Baaske-Wie viel neer op een stoel...
Maar op den vloer werden de plassen dieper en breeder, en 't water steeg, borrelend van onder de deurreten, allentwege.
Geweldiger huilde de stroom en de planken piepten en scheurden, zoodat de dijk geheel en al aan 't waaien ging en altemets brekend tegen den muur sloeg, opwipte als te voren en daar weere stond, pal en stijf - ongeschonden.
De konijnen zwommen naar de zolderdeure en gingen stille op de trappen zitten, in 't drooge.
Als vader en Mele naar boven gegaan waren en Baaske-Wie daar nu alleen zat op zijn stoel, te kijken in 't halfdonker, viel allengskens 't machtig geweld van den storm. Verder dreven de ongewone geruchten tol alle lawaai uitwoei in eentoonige dofheid. Baaske-Wie hoorde opnieuw het lallend ploffen van 't dakwater langs de gote, en dat klonk in zijn gemoed als een vredige herinnering, eene vriendelijke zangerigheid. Hij zag hoe over 't kalme water van den vloer het bleeke lamplicht speelde, en hoe de vurige stoofpot daarin rood-gloeiende cirkels lei. Hij zag hoe dat nu alles zeer ellendig was, en hoe de stoelen daar stonden op de glanzende vlakte, met korte pikkels, en de omgeworpen tafel, op hare zijde, en hoe een pijken-boer en een klaveren-aas en een herte-dame zachtjes rondzwierven, en solferstekjes en dan nog andere averechtsche kaarten.... millidju! - en hoe dat alles zeer ellendig was.
Blesse en Bonte hertorten altemets en dan liepen regelmatige rimpels over 't water en herte-dame en pijken-boer en de overige dansten zoetjes, elk op zijne beurt, hoe langer hoe zachter, tot alles effen werd 'lijk te voren.
Buiten hoorde men water vloeien, maar 't regende niet meer. Blauwe klaarten kwamen op de vensterruiten wemelen en 't begon te dagen.
In hooge vrede, breed en stil, rees de nieuwe dag.
Baaske-Wie zag de eerste stralen in den zuiveren gladden hemel uitsteken, en rondom hem wentelen 't blijde ochtendlicht. Het lamplicht stierf uit en de stoofpot werd grauw en grijs. Bonte loeide en Blesse loeide achterna..
En Baaske-Wie herdacht dezen nacht.
De dakgote zong en over de straat, tegen den muur kwam nog water zacht aankabbelen en gaan lispelend weeromme. Op den zoldertrap, waar 't nog donker was, blonken de roerende oogjes der konijnen.
- ‘Zeg mij wat er gebeurd is’ vroeg Baaske-Wie zich af. Hij neep zijne oogen toe en zag stoeten en processieën, veel zwarte drommen gaan, klimmen, klimmen, en een ruiter, en Andrie zijn oog - Ha!
- ‘Andrie zijn oog, millidju....’
En regen, regen, water zag hij, en ginder beneden, het dorp, verwoest, en weer klimmende massa's, en Mele..... en vader....
- ‘Andrie zijn oog, millidju....’
Hij sprong rechte, keek naar 't venster, en, aan den hemel, wapperde de zonne als een gouden vaandel.
Herman Teirlinck.
|
|