van angst, en schrille knapenstemmen, gillen het uit: Lucifer, Lucifer Lucifer! - Dan zingt hij. - Hij zingt - een der prachtigste soli uit Benoit - zijn strijdlied, zijn lied van opstand en van wraak. Hij zingt alleen, zonder begeleiding; maar de twee laatste noten van ieder vers worden door het echoënd orkest voortgedonderd, en zijn refrein ‘den strijd!’ wordt door het koor vurig en wild herhaald. -
Met magische, wonderlijk sombere akkoorden bezweert hij het water, het vuur, de aarde; en alle drie beloven hun meester hunne hulp. We moeten, naar aanleiding van die korte schets van Lucifer, een vermoeden uitdrukken dat we reeds gehad hebben bij 't hooren van andere werken van Benoit, namelijk dat hij in vele gevallen zijn bezieling niet gezocht noch gevonden heeft in de teksten (van Hiel, De Geyter, van Beers, enz.), maar dat hij waarschijnlijk den dichter op voorhand een idee gegeven heeft van wat hij verlangde, en dat de tekst dus, in deze gevallen, eenigszins volgens de aanduidingen van Benoit zelven was gemaakt. Dit schijnt ons het geval te zijn geweest met ‘Lucifer’.
In het tweede deel treden afzonderlijk op eerst de aarde die, in een tooverschoone melodie al de schatten uit haar spelonken belooft, om den mensch te verleiden tot opstand en tot vrijheid - dan, het water met iets vloeiends in zijn melodie, iets streelends en wiegelends dat men terugvindt in het motief van den scheldestroom in het latere werk van Benoit, het oratorio de Schelde; eindelijk het vuur, dat huppelt en danst met een vroolijk motief, als een dubbel vlammetje, want het liedje van 't vuur wordt door twee vrouwenstemmen gezongen.
Het optreden en de pogingen van de elementen mislukken echter, dit blijkt in het begin van het derde deel; niettegenstaande de wil, de bedreigingen en verwenschingen van Lucifer, is het pogen der opstandelingen ijdel gebleven; de hemelgeesten overstroomen de schepping met liefde en licht, en het heelal barst los in een juich-hymne ter eere van God, een blijheidslied, een ‘Te deum laudamus’ om zoo te zeggen, zooals de Vlaamsche Meester alleen er dichten kan.
Wat Benoit deed voor den Rijn, had hij reeds vroeger gedaan voor de Schelde. Al de grootschheid, de idyllische kalmte, de koortsige bedrijvigheid van onzen vlaamsch nationalen stroom, al de historische herinneringen, die hij opwekt, heeft Benoit in een levendig gekleurd drieluik op meesterlijke manier samengebracht.
Nog steeds herinneren wij ons den overweldigenden indruk, die de uitvoering van dit werk op ons maakte - niet alleen op ons, maar op een publiek van duizenden -; wij werden door den tooverstaf van den kunstenaar als meegevoerd in een roes van liefde en trots voor eigen bodem en eigen volksverleden.