De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina *99] [p. *99] Quasi una fantasia. Met barsch gegrimbek breidt de griffioen Zijn breede vleugels tot een schild der zon, En zweept zijn leen'ge schoften met den staart, Welks pluim met snerpend zwiepen ommezwaait. Geen straal van licht dringt tot de troostlooze aard, Gelaten liggend in des monsters ban; - De bloemen sterven, en hun weeke geur Verziekelijkt de doffe en duist're lucht. De jonken met hun zwart, slap-hangend zeil, Zij liggen roerloos op den doodschen stroom, Zoo stil als plompenblaad'ren in 't moeras; En waar het lustig-vlietend water liep, Dat zingend schuurde langs het oeverriet, Daar rust een vlak, stijf als geronnen bloed. En aan den oever worst'len, wringend zich, Vaal-dorre boomen, knoestig en verdraaid, Als doode wortels hangend in de lucht, Stijf, somber, naakt, een groei der woestenij, Een galg voor wanhoopsmenschen, een waaraan Iscarioth zichzelf verhangen kon. En bruinrood dreigt een wolkenwoeste lucht, Een heilloos overhangend zwaar gewelf, Zich neer te storten op het somb're land... Edward B. Koster. Vorige Volgende