De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 257]
| |
![]() | |
Dirk Bouts en zijne school![]() ONDER onze Nederlandsche schilders uit de 15de eeuw is Dirk Bouts ongetwijfeld een van de meest gevierde, een van die, welke heden door de liefhebbers van oude kunst het hoogst gewaardeerd worden. Zijn roem wordt nog wel eenigszins overschaduwd door dien van het bekende driemanschap: Jan van Eyck, Rogier van der Weyden en Hans Memling, maar met den dag wordt zijn meesterschap meer en meer erkend, zoodat enkele zijner gewrochten reeds als parelen van het zuiverste water beschouwd worden in den juweelenschat van onze eerste schilderschool. Geschiedschrijvers en oudheidkundigen hebben allerlei bijzonderheden opgedolven omtrent het leven en streven van den meester; kunstcritici hebben zijne werken bestudeerd en de eigenaardigheden van zijn talent trachten vast te stellen; velen hebben hem den grootsten lof toegezwaaid; allen zijn het eens om hem eene plaats onder de flinkste kunstenaars van zijn tijd in te ruimen. Zonderling is het nochtans, dat men nog niet bepaald heeft weten aan te duiden, welke plaats hij verdient in te nemen, in hoeverre hij onder den invloed stond van zijne voorgangers en tijdgenooten en in hoeverre hij zelf aan anderen tot voorbeeld strekte. De uitkomsten, waartoe enkele kenners hieromtrent geraakten, loopen zeer uit elkander: de eenen beweren namelijk, dat Dirk Bouts een volgeling van Memling zou zijn; anderen houden het tegenovergestelde staande. Die uiteenloopende meeningen, naast eene reeks andere, die niet door vaste bewijzen gestaafd zijn, misleiden natuurlijk het groote publiek, dat in de oude kunstwerken belang stelt, en geven aanleiding tot verkeerde begrippen omtrent den ontwikkelingsgang van onze eerste schilderschool.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 259]
| |
uitsluitend in hunne gissingen, ze geleid had, nl. Crowe en Cavalcaselle, de bekende schrijvers van het eerste standaardwerk over onze oude Vlaamsche schilders.Ga naar voetnoot(1) Naar hunne meening gelijken de gewrochten van Bouts zoodanig op die van Memling, dat de eerste maar een navolger, meer - een nabootser van dezen laatste zou geweest zijn. Sedert eenige jaren heeft men er wel op gewezen, dat het omgekeerde waar had kunnen zijn, daar Bouts reeds in 1475 in een betrekkelijk hoogen ouderdom stierf, terwijl Memling eerst in 1494 of 1495, waarschijnlijk nog al jong overleed.Ga naar voetnoot(2) Maar er blijft toch een zekere twijfel bestaan omtrent de oorspronkelijkheid van den Haarlemsch-Leuvenschen meester, doordat men het verkeerd begrip bewaard heeft van een al te nauw verband tusschen zijne kunstvoortbrengselen en die van den schitterenden Brugschen kunstenaar, die zooveel invloed op de kunst van zijn tijd uitoefende. Wij zullen trachten Bouts' figuur in haar waar daglicht te plaatsen, vooral door het bestudeeren van de schilderijen, die onbetwistbaar van hem zijn. Vooraleer echter daartoe over te gaan, is het misschien niet ongelegen, zijne levensgeschiedenis kort samen te vatten.
* * *
Dirk Bouts werd te Haarlem geboren na 1400, waarschijnlijk tusschen de jaren 1410 en 1420: de schilderijen, die hij leverde in de jaren 1467 en volgende, getuigen nog van de vastheid van zijne hand en de volle kracht van zijn talent in dien tijd, zoodat men zijne geboorte niet hooger mag doen klimmen dan tot het jaar 1410. Een feit, waarop men tot nog toe niet genoeg de aandacht gevestigd heeft, is dat Dirk, die ook later doorgaans Dirk van Haarlem genoemd werd, zijne jeugd en dus ook zijne leerjaren in deze stad doorgebracht heeft. Al is hij zich vóór 1448 ‘te Leuven gaan nederzetten, al is hij te Leuven getrouwd en hertrouwd, al heeft hij vooral voor Leuvensche kerken en het Leuvensch stadhuis geschilderd, al is hij eindelijk te Leuven gestorven en begraven’, het dient niet te worden vergeten, dat hij opgegroeid is in een kunstmidden, dat wel aan het voorbeeld van Vlaanderen zijn ontstaan te danken had, maar dat reeds een eigen leven bezat. Er waren in Holland kunstenaars van beteekenis opgekomen, die hoogstwaarschijnlijk hun eigen weg gingen, zonder zich daarom geheel en al van de algemeene Nederlandsche School te verwij- | |
[pagina 260]
| |
deren. Dank zij Karel van Mander, die, zooals men weet, zoovele jaren te Haarlem geleefd en gewerkt heeft, zijn ons belangrijke bijzonder heden omtrent de ontluiking van de schilderkunst aldaar bewaard gebleven. De voornaamste voorganger van Bouts zou namelijk Albert van Ouwater geweest zijn, die gedurende zijn leven, en zelfs langen tijd na zijn dood, voor een uitmuntend kunstenaar gehouden werd: hij legde eene ongewone vaardigheid aan den dag en wekte de bewondering van zijne tijdgenooten vooral door de wijze, waarop hij de handen en de voeten teekende, door de behendigheid, waarmede hij de kleeding zijner personages schikte, en eindelijk door de natuurlijkheid, die hij bracht in de uitvoering zijner landschappen. Onder zijne leerlingen noemt men Gerard of Geertjen, die ook te Haarlem verbleef om te leeren schilderen: hij muntte, evenals zijn meester, uit door de fijnheid, waarmede hij de landschappen uitwerkte, die tot achtergronden voor zijne schilderijen dienden. Daarenboven weten wij, dat hij zijne figuren zoo realistisch schetste, dat haar zelfs een zeker gebrek aan onderscheiding aankleeft. Dit ziet men overigens in de twee vleugels van zijne drieluik uit de St. Bavokerk te Haarlem afkomstig, thans te Weenen. Bij welken meester is Bouts in het heerlijk kunstmidden, dat te Haarlem reeds in de 15de eeuw ontlook, in de school geweest? Niemand weet het te zeggen. Zeker is het nochtans, dat hij onder den invloed van zijne artistieke omgeving moet hebben gestaan, want in de tafereelen, die hij zelfs te Leuven vervaardigde, vinden wij - zooals later zal blijken - de hoofdkenmerken van zijne Haarlemsche voorgangers terug. Over zijn verblijf in de Hollandsche stad weet van Mander niet veel te zeggen; hij wijst ons alleen het huis aan, dat onze kunstenaar aldaar bewoonde: in de Kruisstraat, niet ver van het Weeshuis, een oud geveltje, versierd met koppen in verheven beeldwerk. Over het juiste tijdstip, waarop Dirk Bouts zijne geboortestad verliet, zijn wij evenmin ingelicht als omtrent de reden, waarom hij daartoe besloot. Misschien werd hij naar die stad gelokt, omdat hij er hoopte een gunstigen aftrek te vinden voor de voortbrengselen van zijne kunst. Leuven beleefde in 't midden der 15de eeuw eene soort van wedergeboorte dank zij gedeeltelijk den bloeienden toestand, waarin de Hoogeschool verkeerde, dank zij vooral den rijkdom van de hoogeren burgersstand, die toen nog de vruchten smaakte van de bedrijvigheid van het voorgeslacht in de 13de en de 14de eeuw, en bij de rijke Brusselsche poorters niet wilde achterblijven; dank zij eindelijk den heilzamen invloed van de Bourgondische hertogen en de kerkprelaten, die alle uitingen van het kunstleven begunstigden. Men weet overigens, dat de Bourgondische vorsten Leuven tot de kerkelijke hoofdstad van hunne landen ‘van herwaarts over’ wilden | |
[pagina *103]
| |
Dirk Bouts.
HET VERZAMELEN VAN MET MANNA Pinakotheek, Munchen | |
[pagina 261]
| |
maken: zij hebben getracht den zetel van het bisdom Luik te verplaatsen naar de stad, waar de Alma Mater de ambtenaren voor Kerk en Staat opleidde. Allerlei omstandigheden werkten dus samen om bij de Leuvensche burgerij de zucht naar weelde en kerkpraal gaande te maken; ook werden in dien tijd benevens het flinke en trotsche stadhuis (1448-1459), allerlei kerken en kapellen gebouwd, in de eerste plaats de heerlijke St. Pieterskerk (begonnen in 1425) en die van Ste Geertrui en St. Quinten. De versiering van al die gebouwen, alsmede van de burgerswoningen, waarin dikwijls bidkamers waren, eischte natuurlijk vele beeldhouwers en schilders. De oorkonden uit de 15de eeuw vermelden inderdaad vele namen van dergelijke ambachtslieden. Hoeveel echte kunstenaars er onder deze ambachtslieden scholen, is nog niet uitgemaakt. Zeker is het nochtans, dat vele van de zoogenoemde beeldschilders (pictores ymaginum), die in die stukken genoemd worden, zich meer op het muurschilderen en ander dekoratiewerk dan op het eigenlijk schilderen toelegden. In alle geval, vóór dat Bouts zich te Leuven kwam vestigen, was er aldaar geen kunstschilder van beteekenis. Hij was de eerste, die er de groote kunst kwam beoefenen. Vóór 1448 woonde hij reeds te Leuven, want men weet dat hij dit jaar gehuwd was met de dochter van een welhebbend burger van die stad, Katharina van der Bruggen, bijgenaamd Mettengelde. In zijne stille woning van de Minderbroedersstraat, dicht bij het klooster van die monniken, schiep hij zijne meesterstukken: in 1462 schilderde hij eene drieluik, door Karel Van Mander vermeld, waarop Christus en de Apostels Petrus en Paulus afgebeeld waren; korten tijd daarna werden hem twee drieluiktafels besteld door de bloeiende broederschap van het H. Sacrament in de St. Pieterskerk (de Marteldood van den H. Erasmus en het Laatste Avondmaal) en eindelijk in 1468, toen hij waarschijnlijk reeds den eeretitel van ‘stedeschilder’ verkregen had, werd hij door den Raad gelast een Laatste Oordeel en de Legende van het ongerechtig Vonnis van Otto III, met nog eene andere legende van denzelfden aard waarschijnlijk, op het paneel voor te stellen. De dood verraste hem op het oogenblik, dat hij de laatste hand lei aan de twee schilderijen, waarop hij de eerste legende afbeeldde (1475). Hij werd hoogstwaarschijnlijk begraven in de kerk van de Minderbroeders, waar men zijn beeld en dat van zijn eersten zoon plaatste. - Vóór 1473 had hij een tweede huwelijk aangegaan, namelijk met Elisabeth van Voshem, weduwe van een rijken beenhouwer Jan van Thienen. Alles laat vermoeden, dat Dirk Bouts in een zeer godvruchtig midden leefde: zijne twee dochters, die uit zijn eerste huwelijk gesproten waren, werden nonnen in het klooster van de H. Agatha te Dommelen (Noord-Brabant). Wat zijne twee zonen uit hetzelfde huwelijk betreft, Dirk en Albert, zij zetten | |
[pagina 262]
| |
het ambacht van hun vader voort, maar waren, zooals het blijken zal, er niet toe bestemd zijn roem en zijn talent te evenaren.
* * *
Dirk Bouts is bij het groote publiek ten onzent vooral bekend als de vervaardiger van de twee belangrijke paneelen, die hij voor het stadhuis te Leuven schilderde, voorstellende eene Legende van Otto III, Keizer van Duitschland. Alwie het koninklijk Museum te Brussel ook maar terloops bezocht heeft, kent die twee langwerpige tafereelen, die in de ruime vierkantige zaal van de oude Nederlandsche meesters prijken: zij treffen dadelijk door de onderwerpen alleen, die er op afgebeeld zijn. Op het eene ziet men eene onthoofding; op het andere een godsoordeel door het gloeiend ijzer. Blijkbaar waren zij voor eene gerechtszaal bestemd, alhoewel dit niet door de oorkonden op afdoende wijze bewezen wordt: in de stadsrekeningen van Leuven (1481) lezen wij dat zij in ‘de camere boven den registere’, waarschijnlijk nevens de Raadzaal, geplaatst werden. Die ‘camere’ was niet bestemd voor een Museum van schilderijen dat men op het stadhuis zou hebben willen oprichten, zooals enkele schrijvers vooruitgezet hebben. Deze onderstelling berust op eene verkeerde uitlegging van eene plaats uit de stadsrekeningen van 1479-1480, waar er sprake is van die ‘tafelen van porteraturen’, zooals men toen zeideGa naar voetnoot(1). Naar het voorbeeld van de Brusselsche stadsregeering, die omstreeks 1436 aan den beroemden Rogier van der Weyden opgedragen had eene reeks paneelen te schilderen ter versiering van de gerechtszaal op haar raadhuis, gelastte de magistraat van Leuven Dirk Bouts hetzelfde te doen voor het heerlijk stadhuis aldaar, dat sedert eenige jaren voltooid was. Dit gebeurde in 1468. Hetzelfde jaar misschien werd aan den meester de eeretitel van ‘stedeschilder’ geschonken. De verschillende tafereelen, die hem besteld werden, waren: 1o een Laatste Oordeel, drieluiktafel, die thans verloren geraakt is; en 2o vier paneelen, waarvan hij er slechts twee kon maken: die voorstellende de Legende van het ongerechtig vonnis van Otto III. Die legende, die in de middeleeuwen dikwijls voorgesteld werd, | |
[pagina *105]
| |
Dirk Bouts,
ABRAHAM EN MELCHISEDECH Pinakotheek, Muünchen | |
[pagina 263]
| |
is ontleend aan de kroniek van Godefroy van Viterbe, uit de 12de eeuw. Gedurende eene reis van keizer Otto III in Italië werd zijne vrouw verliefd op een edelman van het hof, die, zelf gehuwd met eene vrouw welke hij beminde, al de aanzoeken zijner vorstin afsloeg. Wanneer haar echtgenoot terugkwam beschuldigde de vorstin den edelman haar te hebben willen verleiden en op die aanklacht deed de keizer den edelman onthoofden. Maar de weduwe van den edelman beriep zich op het godsoordeel en onderging de proef van het gloeiend ijzer zonder eenig leed te gevoelen. Door dit wonder overtuigd liet de keizer zijne vrouw gevangen nemen en wegens valsche aanklacht op den brandstapel boeten. De wijze, waarop Bouts die geschiedenis afgebeeld heeft, komt ons nogal zonderling voor en doet denken aan de miniaturen van de middeleeuwsche handschriften. Op elk van de twee paneelen heeft hij op hetzelfde tooneel twee verschillende bedrijven van de handeling voorgesteld: zoo ziet men op het eerste paneel den ter dood veroordeelden edelman in boetgewaad en barrevoets naar de plaats van de terechtstelling gaan. Zijne vrouw, tot wie hij nog eenige woorden zegt, en een monnik, die biddend en de oogen naar den hemel gericht vooruittreedt, begeleiden hem. Achteraan komen nog eenige personen, misschien bloedverwanten van den veroordeelde of eenvoudige toeschouwers. Dit alles verschijnt op het tweede plan, terwijl op den voorgrond de onthalzing reeds heeft plaats gehad: het lijk ligt naar voren uitgestrekt; de beul heeft het hoofd bij de haren vastgegrepen en legt het in een doek dat de vrouw van den terechtgestelde, knielend, in hare handen houdt. Van op een terras, rechts van den toeschouwer, wonen de keizer en zijne echtgenoote het ijselijk schouwspel bij. Achter hen verheft zich een massief slot, terwijl men links nog verder eene stad ontwaart met hare muren, hare kerktorens, enz. Op het tweede paneel heeft Bouts den verderen afloop van de geschiedenis afgebeeld, en wel eerst op den voorgrond: de weduwe ondergaat onvoorzeerd de proef van het gloeiend ijzer. Rechts zit de keizer in prachtgewaad op zijn troon, diep getroffen door het wonder dat hij aanstaart; de ongelukkige weduwe ligt onbeweeglijk geknield voor den troon met het gloeiend ijzer in de linker hand en het hoofd van haren man in den rechter arm. Eenige hofbeambten wonen het schouwspel bij. Op den achtergrond ziet men de terechtstelling van de keizerin, die hare misdaad boet op een brandstapel, opgericht dichtbij de buitenmuren van eene stad waarvan de gebouwen uitsteken, o.a. een stadhuis, dat veel gelijkt op dat van Brussel. Men moet het bekennen, Bouts heeft de verschillende tafereelen voorgesteld op eene wijze, die niet geheel en al met het karakter van hunne onderwerpen strookt. De algemeene uitdrukking van de personages is in tegenstelling met den aard van de tooneelen, die zij | |
[pagina 264]
| |
handelend of lijdzaam bijwonen. Onbewegelijk kalm en bedaard staan zij bijna allen, zoo bij de onthoofding van den edelman als op de plechtige zitting waar dezes weduwe het onloochenbaar bewijs levert van het ongerechtig vonnis. Blijkbaar heeft Dirk Bouts den gepasten dramatischen toon niet weten te treffen: over de wezens van de afgeschilderde personen zweeft eene onverstoorbare gelatenheid ofwel eene koele onverschilligheid: verschillende toeschouwers staan er zelfs alleen als figuranten, - om de schilderij wat te stoffeeren. Op enkele gezichten, - zooals dit van de weduwe namelijk, - bespeurt men de weerspiegeling van wat er in hoofd en hart omgaat. Hier en daar treft men ook eenige linksche of geaffecteerde gebaren aan, die echter wat leven en beweging brengen in die uiterst kalme omgeving. Reeds hooger stipten wij aan dat die schilderijen de laatste zijn van den meester: stervend legde hij het penseel neêr op 't oogenblik dat hij de tweede ervan afwerkte. Zij dienden eerst te worden besproken juist omdat men er het best de strekking van Bouts' trant kan in nagaan, omdat men er het uitgangspunt van zijne kunstvaardigheid in ontdekt. In 't opzicht van de stoffelijke uitvoering heeft de meester de uiterste kieschheid, fijnheid en sierlijkheid willen doen gepaard gaan met een zoo getrouw mogelijk weergeven van de natuur. Met het eerste doel te willen bereiken heeft hij nochtans dikwijls het tweede gemist. De lichamen van zijne personages zijn te tenger, hunne beenen te lang en te dun, hunne wezens te langwerpig. Een van de hovelingen, op de schilderij van het godsoordeel door het gloeiend ijzer, ziet er zoo tenger uit - namelijk die rechts, welke met zijne hand op een stok leunt - dat men bepaald verwonderd staat hoe hij zich nog recht kan houden. Hetzelfde geldt voor verschillende andere personages. Maar, van een anderen kant, zijn hunne wezens door eene vaste hand naar de natuur afgebeeld: zij zijn ongetwijfeld portretten, sprekend van gelijkenis, tintelend van leven; op zich zelf beschouwd, zijn ze heerlijke kunstwerken, die schooner worden naarmate men ze beziet. Met de meeste nauwkeurigheid zijn ook de handen geteekend en tevens de stoffen der kleederen, de meubels en de vloeren, en niet het minst de schilderachtige vergezichten, die tot achtergrond dienen. Bouts heeft daarenboven zijne kleuren zoo weten te kiezen en te schikken dat zij een harmonisch geheel vormen; terloops moeten wij toch aanstippen dat de algemeene tonaliteit van deze twee groote schilderijen eenigszins doffer is dan die van zijne vroegere werken. (Dit kan nochtans voortkomen uit de herstellingen, waarvan zij herhaalde keeren het voorwerp waren). Maar het valt niet te loochenen dat de fijne schakeeringen, de fluweelachtige tinten en het helder licht, dat overal zweeft, het oog bijzonder streelen en bewondering wekken. Spijtig is het dat die twee schilderijen niet uitmunten, zooals wij | |
[pagina *107]
| |
Dirk Bouts,
ELIAS IN DE WOESTIJN Koninklijk Muzeum, Berlijn | |
[pagina 265]
| |
het reeds opmerkten, in 't opzicht van de dramatische behandeling en de gevoelsuitdrukking van de personages. Maar dit is wellicht te wijten aan den aard zelf van de onderwerpen, die Bouts er moest op voorstellen: de beteekenis er van was uitsluitend wereldsch; hun karakter strookte dus niet met de richting van de zedelijke omgeving, waarin de meester zich bewoog; diepe godsvrucht, mystieke vroomheid waren de gevoelens die deze omgeving beheerschten, en de uitboezemingen er van werden heel natuurlijk door de kunst belichaamd en vertolkt. Ook dragen de werken van de oude Nederlandsche schilders, en niet het minst die van Dirk Bouts, den stempel van het ‘schouwend’ leven. Dit dient in acht genomen te worden bij het beoordeelen van zulke gewrochten, waarbij kunstenaars getracht hebben wereldsche tooneelen af te beelden. De twee paneelen van de Legende van het ongerechtig vonnis van Keizer Otto III zijn van hooge waarde, maar mogen toch niet als de meesterstukken van Dirk Bouts beschouwd worden, niettegenstaande de beweringen van enkele kunstcritici, die waarschijnlijk alleen de stoffelijke uitvoering in aanmerking zullen hebben genomen. (Wordt voortgezet) H. Vander Linden, te Leuven. ![]() |
|