Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
Afbeelding van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (24.55 MB)

Scans (847.42 MB)

ebook (26.01 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14

(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 269]
[p. 269]

¶ Boekbeoordelingen ✠

☘ Antoon van Dijck, De mens en de meester ✠ Door Pol de Mont ✠ Haarlem, H. Kleinmann, 1900 ❧

Duizenden en tienduizenden hebben in den Zomer van 1899, ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van den ensterfelijken Vlaamschen meester, te Antwerpen de van Dijck-tentoonstelling bewonderd.

In hooge opgetogenheid of stille verrukking, naar ieders onderscheid en temperament, hebben zij de trotsche, meesterlijke doeken aangestaard, overweldigd door de betooverende kleurenpracht, getroffen door den edelen zwier der lijnen, geboeid door de sprekende, levende uitdrukking van de hoog-interessante aristocratische koppen van vorsten en hovelingen, van edellieden en prinsessen.

En met een gevoel van weemoed zijn ze heengegaan bij de gedachte, dat al die meesterwerken, waarin de meesterzelf voor hen herleefde, weldra weer naar alle windstreken zouden worden verstrooid; dat de wondere tooverwereld, waarin zij eenige uren hadden rondgewandeld, voor hen als een luchtkasteel zou verzwinden; dat zij nooit het gezamenlijk opus, de rijke schepping van den kunstenaar, zóo volledig afgerond weer zouden aanschouwen.

En allicht zullen zij getracht hebben, zich die nobelzwierige, delicaat mooie gestalten voor altijd in 't geheugen te prenten, om ten minste uit van Dijck's tooverrijk een blijvende herinnering mee te nemen, in staat om later voor hun geestesoog zij het maar een bleek vizioen, een flauwe afschaduwing van het eens aanschouwde schoon te doen verrijzen.

Dezulken ongetwijfeld zullen met geestdrift begroeten het prachtwerk, bij den uitgever H. Kleinmann & Co te Haarlem verschenen: Antoon van Dijck, de Mens en de Meester, een studie van Pol de Mont, met zestig heliotypieën naar de oorspronkelijke schilderijen op de van Dijck-tentoonstelling te Antwerpen en elders.

Hier toch ontsluit zich voor het bewonderend oog hetzelfde toovergebied als te Antwerpen, vertoonen zich dezelfde hoogvoorname of wonderlieflijke verschijningen, wel niet in stralenden kleurengloed, maar toch in al de zuiverheid der lijnen, in de volle bekoring der zachte toonschakering, in de ongemeene fijnheid van expressie, met de nooit missende trouw van den volmaakten lichtdruk weergegeven. En kon de oogenlust, te Antwerpen gesmaakt, maar voorbijgaand zijn, hier is het genot blijvend. Telkens en telkens weer kan men de bladen openslaan, waaruit ons de edelste schoonheden te gemoet treden.

Zelden zagen we reproducties van schilderijen zoo nauwkeurig en zuiver als in deze verzameling. Op het zachtgeelgetinte papier komen de figuren uit met een warmte, die ofschoon van heel anderen aard dan op de schilderijen zelven, aan de voorstellingen weer een heel nieuwe bekoorlijkheid geeft; de teere vleeschtonen van gelaat en handen, de smijdige glansen van zij en fluweel, de glinstering van goud en juweelen en bovenal de guitige of gulgoedige of teer-droefgeestige tinteling der oogen, - verrast en verrukt vinden we hier al de eigenaardigheden van den meester terug.

En om onze opmerkzaamheid ter hulp te komen, hebben wij er de toelichting bij van een van Dijck-kenner, door talent en omstandigheden aangewezen, om ons tot gids te strekken in dit van-Dijck-muzeum.

Niemand beter dan de Antwerpsche kunstenaar-dichter Pol de Mont kon ons in van Dijck den mensch en den meester verklaren. Opgegroeid in de nog altijd voortlevende tradities van de roemrijke Vlaamsche kunst, dagelijks ademend in dezen dampkring, doortrokken van het aroma der oude gloriën, gestadig met de meesterwerken van de Vlaamsche school vóór oogen, moest een man van Pol de Mont's natuurlijke begaafdheid zich noodzakelijk ontwikkelen tot den kunstkenner en van Dijck-verklaarder, dien wij heden in hem bewonderen.

Het wakkere tijdschrift De Vlaamse School, ‘une des plus splendides revues d'art que nous ayons en Belgique,’ zooals de zeer onpartijdige redacteur van het christelijke kunsttijdschrift Durendal het kort geleden in een paar woor-

[pagina 270]
[p. 270]

den kenmerkte, heeft sinds lang het voorrecht, in zijn tegenwoordigen hoofdopsteller Pol de Mout een leider van uitgebreide en veelzijdige kunstkennis te bezitten.

Zijn met veel zaakkennis en oordeel geschreven studies over Bauer, Zilcken, H. Vogeler, Sascha Schneider, A. van Welie, enz., kenmerken hem als scherpzinnig, onbevooroordeeld kunstrechter, die in alle genres en kunstuitingen het werkelijk goede weet te ontdekken en in mooie kernachtige taal zijn gedachten daarover uitspreekt.

Ook ten onzent heeft hij zich in dat opzicht een welverdienden naam verworven door zijn interessante artikelen over levende meesters als Emile Claus, Theodoor Verstraete, Frédéric, Khnopff, Meunier, Stevens, de gebroeders de Vriendt, Albrecht Baertsoen, enz., in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift.

Het lag dus vóór de hand, dat toen Antwerpen, ter huldiging van zijn grooten van Dijck, zooveel doenlijk al diens meesterwerken tot bewondering van landzaat en vreemdeling ten toon stelde, Pol de Mont zich geroepen voelde, aan die onvergelijkelijke verzameling - zij het ook maar - een bondige ‘studie’ te wijden.

Die studie, door hem al in Juni 1899 geschreven, maar in Augustus naar aanleiding der tentoonstelling bijgewerkt, wordt ons in de uitgave van Kleinmann en Co te Haarlem aangeboden. En ten volle mag men er op toepassen, wat niemand minder dan meester Fernand Khnopff omtrent een andere uitgave van den werkzamen schrijver in The Studio schreef: ‘The well-known poet of Antwerp has published a series of studies worthy of the reputation, won by M. Pol de Mont in his capacity of art critic.’

Van de voortreffelijkheid der reproducties spraken wij al. Zeggen we nu een enkel woord van den toelichtenden tekst.

Jammer is het, dat deze, de heele figuur van Antoon van Dijck als mensch en meester behandelende, niet geheel rekening houdt met de hier aangeboden specimens van zijn kunst. Terwijl de schrijver van menig schilderij spreekt, die hier niet is weergegeven, treft men onder de zestig reproducties ook enkele aan, waarvan met geen woord in den tekst wordt gerept. Zoo krijgt men soms den indruk, dat platen en tekst los van elkaar staan; maar aangezien de lichtdrukken toch in elk geval het mooiste en beste van des schilders werk te zien geven, vormen zij een meer dan voldoende illustratie tot het vertoog van den schrijver.

Allereerst bespreekt deze den mensch van Dijck, en wel naar aanleiding van diens talrijke zelf-portretten, waarin de schilder ons zijn eigen aard, karakter en temperament zoo duidelijk openbaart, dat ‘wie een diepere blik wil slaan in het wezen van zijn kunst, veel meer nut zal trekken uit een eenigszins ernstig bestuderen van de gehele reeks “zelf-portretten” dan uit de in wetenschappelik opzicht volledigste van zijn levensbeschrijvingen.’

(Tusschen twee haakjes vraag ik naar aanleiding van deze en volgende aanhalingen den lezer verschooning, dat ik hem die onder de oogen moet brengen in de wansmakelijke Kollewijnsche spelling, die de overigens zoo smaakvolle Antwerpsche letterkunstenaar onbegrijpelijkerwijze gemeend heeft, tot de zijne te moeten maken en die den lezer allicht evenzeer zal mishagen als mij!)

Met treffende juistheid van opmerking karakterizeert hij den genialen Antwerpenaar, in vergelijking met andere meesters, aldus:

‘Gelijk wie van Eyck zegt waarheid en stoerheid -, wie van der Weyden vroomheid en eenvoud -, wie Metsys teerheid en humanieteit -, wie Dürer ernst en gedachte -, wie Rubens kracht en passie zegt, zo meent wie uitspreekt de naam van Dijck, uit te brengen een sienoniem van de woorden bevalligheid en beminnelikheid, onverwelkbare frisheid en nimmer eindigende jeugd.

Is, in dit opzicht, van Dijck een lotgenoot van deze evenals hij bevoorrechte naturen, Keats en Shelley, Mozart en Chopin, dat hij dit karakter van eeuwige jonkheid, evenmin als dezen, te danken heeft aan het toeval van zijn vroegtijdig afsterven, blijkt al dadelik uit het feit, dat de naam van meer dan één jong gestorven schrijver, muziekant

[pagina 271]
[p. 271]

of plasties kunstenaar toch op ons intellekt een geheel andere, ja, vaak tegenstrijdige indruk te weeg brengt. Of doen Leopardi, Musset en Heine niet veeleer denken aan vroege grijsheid dan aan jeugd, aan verwelkte kleuren dan aan ongerept frisse, aan schaduw dan aan licht?

Wel is dat jonge in onze van Dijck niet volkomen onvermengd en sluit het niet tot zelfs het allergeringste ouderdomsrimpeltje uit; wel is de bevalligheid niet vrij van zekere zweem van morbidezza, noch dat innemende uiterlik van een duidelik te herkennen melankolie; in zijn gehele verschijning is hij daarom niet minder een Zondagkind, voorbestemd, van de geboorte af, door afkomst en aanleg en alles, om, als een prins uit een sprookje, stooiend en spelemeind door het leven te wandelen; niet minder een gunsteling van de goden, versierd door zijn allerhoogste beschermers met zovele gaven van geest en lijf, dat zij - verliefd op zoveel schoons en teders - er het leven onverbiddelik, neen, roerend liefderijk zullen van uitdoven, zodra er grond voor bestaat, dat die zeldzame begaafdheden ook maar in één enkel opzicht zouden gaan verzwakken.’

In een paar volzinnen een karakteristiek van een zoo ingewikkelde verschijning als een mensch-kunstenaar te geven, blijkt altijd een hachelijk werk. En hoezeer de hier omtrent van Dijck geleverde in haar grondtrekken juist moet heeten, zal de lezer bij het verder doorloopen van de Mont's studie toch opmerken, dat deze zelf later op de ‘onverwelkbare frisheid’ en ‘eeuwige jonkheid’ van zijn held wel wat moet afdingen.

Waar hij bijvoorbeeld van Dijck's zelf-portret uit Windsor bespreekt, haalt hij met instemming het woord aan van Guiffrey: ‘il porte l'empreinte d'une profonde tristesse, d'un complet épuisement,’ en voegt er zelf bij: ‘inderdaad, het zou haast onmogelik zijn, de algemene indruk, welke dit aandoenlike stuk op de toeschouwer maakt, juister te omschrijven. Wat een afstand van.... “état d'âme”, van gezondheid en ook van jaren tusschen dit schilderij en dat van 1628! Iets raadselachtigs ligt over dit stuk verspreid De materjele vormen en trekken van dit gelaat zijn hoogstens die van een 36- of 38jarige; de uitdrukking echter, de ziel, is wel die van een zestiger.... De ogen zijn vermoeid, met zware leden en met balken; de oogslag is niet langer zoet en verleidelik als vroeger; er glanst een licht uit, dat koud en droef is, als het licht van de maan in een winternacht... En - is ook dit enkel begoocheling? - in elk geval weet ik, dat het ook anderen zó als mij zelf is opgevallen; - mij komt het voor, dat deze vermoeide en uitgeputte man onder zijn zware donkere mantel te huiveren staat van de kou...’

Onverwelkbare frisheid, eeuwige jonkheid! hoor ik hier een spotlustige ironisch mompelen.......

En niet enkel in van Dijck's zelf-portretten, ook in de beeltenissen van anderen, die hij schilderde, komt volgens de Mont's opmerking dat vroeg afgeleefde van zijn altijd spelemeiend zondagskind uit:

‘Hij is in tegenstelling met Rembrandt, de universeele psiekoloog van de schilderkunst, gelijk Shakespeare het was van de dichtkunst, de fijngevoelige ontleder van een biezondere klas van wezens, van diegenen, namelik, die - man of vrouw, om het even, - in zich dragen de melankolie van vele teleurstellingen, in damp vergaan, en van vele zoete hopen, geknakt; van diegenen, welke te veel bemind hebben, om hun ziel niet bedroefd, en te veel genoten, om hun hart niet ledig te voelen; van diegenen die, met een blos op de wangen en een glimlach om den mond, stil wenen over de weelden en wonnen, waaraan zij zich voelen sterven, en die toch maar één verlangen kennen - ze wéér te smaken, altijd wéér....’

Dat klopt niet te best met de ‘onverwelkbare frisheid’ van des schrijvers eerste en algemeen bedoelde karakteristiek.

En het komt mij voor, dat hij bij het herhaaldelijk terugkomen op de bekende hoofdoorzaak van des meesters vroegtijdige verwelking als mensch, soms daarover uitweidt in uitdrukkingen, die de grens van kieschheid en goedensmaak dreigen te overschrijden.

[pagina 272]
[p. 272]

Na de kenschetsing van den mensch volgt - nauwkeurig daarmee in verband - die van den meester.

Achtereenvolgens bespreekt Pol de Mont de drie kennelijk te onderscheiden tijdperken in van Dijck's loopbaan - het Rubeniaansche, het Italiaansche en - het schitterendste - het Engelsche.

Het eerste is op te vatten als een tijd van noodzakelijk tasten en zoeken, van gisten en schiften, van Gährung, die nog geenszins op volledige Klärung uitloopt. In het tweede voltooit zich het zuiveringsproces. De nieuwe invloed van de groote Italianen verzachtte de al te machtige, beslissende indrukken, te Antwerpen ondergaan. Nog vóor dat tijdperk ten einde loopt, is de Klärung een voldongen zaak. Dan komt de Engelsche tijd, van 1632 tot 1641, ‘eerst een onafgebroken streven van hoog naar hoger, van volmaakt naar volmaakter, van mooi naar allermooist, een voortbrengen van meesterstuk na meesterstuk tot, zeker wel 1638 of 1639 toe; ‘maar dan ook - eilaas! het allengskens dalen van een naar ziel en lichaam overwerkte, van een vermoeide, die zijn beste en heerlikste krachten heeft verteerd, zowel in wereldse genietingen als in rusteloze arbeid.’

Door sprekende vergelijkingen der eerste schilderijen van van Dijck met die van Rubens toont ons de schrijver aan, hoe onbeholpen de leerling den meester volgde, wiens kracht niet de zijne was. Juist in zijn gebreken trachtte hij hem te evenaren, met het gevolg, dat hij hem daarin overtrof, telkens als hij onderwerpen aanvatte, waarvoor zijn penseel niet berekend was, heftig bewogen toneelen, als bijv., den Marteldood van den H. Petrus, of de Oprichting van het Kruis, welk stuk letterlijk van Rubens gecopieerd is.

Van Dijck was niet in de wieg gelegd voor geweldig grootsche scheppingen; zijn fort was niet het tragische, wel het elegische, tooneelen van rustige stemming, vreugde of weemoed, teleurstelling of gelaten smart.

De Mont bewijst dat door oordeelkundige bespreking van zijn godsdienstige stukken, waarvan hij het teere sentiment, de innigheid van expressie doet uitkomen, hoewel hij opmerkt dat men er toch, zoo min, als bij de meesters der Renaissance in 't algemeen dat godsdienstig gevoel niet moet zoeken, dat de werken der oude Gothieken zoo zielroerend en aangrijpend maakt.

Bij van Dijck blijft de uitdrukking, ondanks het religieuze van het onderwerp, toch louter en zuiver menschelijk, zoodat men onder vele van zijn godsdienstige schilderijen eenvoudig profane titels hoeft te zetten, om daaraan alle godsdienstig karakter te benemen. Tot zelfs bij de behandeling van zulke hoogchristelijke onderwerpen als tafereelen uit het lijden des Heeren blijft hij voor alles streven naar het uiterlijke mooi van lijn en vorm en kleur, ja, laat het ontzielde lichaam des Zaligmakers in den schoot der Moeder van smarten nog poseeren.

Het gaat niet aan, in dit kort overzicht den schrijver op den voet te volgen. Het hoogst ontwikkelt hij zijn virtuoziteit als schilder met de pen, waar hij komt aan 's meesters bloeitijd, ‘de wezenlik mooiste en volmaakste helft van van Dijck's scheppingen, met name die lange en schitterende rij portretten van allen aard, waaraan hij alleen zijn eigen en welafgebakende plaats onder de grootste meesters verschuldigd is.

Haast éen voor éen worden die portretten nagegaan, onderling vergeleken met een scherpte van opmerking, een kennis der schildertechniek, vooral een doorschouwen van 's meesters innigste wezen, zooals enkel door een jarenlange liefdevolle studie kan verkregen worden. Een enkel voorbeeld ten bewijze!

Pol de Mont heeft het over ‘Karel I op Jacht’, de groote schilderij uit het Louvre, - ik neem van zijn uitvoerige beschrijving maar enkele zinsneden over:

‘... Van een toneelspeler is de houding; van een toneelspeler het angstvallig verzorgde hoofd en de gehele, overdreven keurige kleedij. Een paradekoning, een schijn-koning, zonder verder begeren dan te heersen of anderen te laten heersen in Zijn naam bij de Genade Gods; een, in de teergevormde vrouwelijk fijne hand van wie elke septer tot een wandelstok of enig ander speelgoed -, op hen alle hogere denkkracht ontberende hoofd van wie elke

[pagina 273]
[p. 273]

kroon tot een feestsieraad moest worden; een vorst, zonder andere wilskracht en ander iedeaal dan om te zijn en te leven zo bevallig, zo elegant, zo zinnelik als het maar met de allergewoonste opvatting van vorstelike waardigheid is overeen te brengen; een man, zonder iets van die stoere kracht, van alle mannelikheid onafscheidbaar; ik zou haast zeggen een van het ware spoor afgedwaalde, door de nukken van een boos toeval in het wargaren van de polietiek versukkeld artiest, - een van Dijck op de troon!

Zie die weelde van golvend neervlokkende, zijïg zachte lokken; zie dat fijne, hier noch bloeiend jeugdig snorretje en die netjes, keurig netjes saamgedraaide sik; zie die gemaakte, die vóór de spiegel bestudeerde uitdrukking, die uitdrukking van willen-indruk-maken, willen-mooi-zijn; die ogen ook, die niets verraden dan de glans van een op uiterlike pracht verliefde ziel - niets anders zegt dat alles dan het door een of ander modern artiest uitgevoerde staatsportret van een beroemdheid van de dag, een toneelgrootheid van eerste of tweede rang, de Grande Sarah of de bevallige Ellen Terry.

En juist dat van Dijck Karel I zo en niet anders heeft kunnen en durven voorstellen, bewijst zijn voortreffelikheid als artiest...’

Dan komt een en ander over de hoedanigheden van het groote doek, waarvan enkel dit hier volge:

‘In het volle warme licht, waarin, geheel op de voorgrond, de koning rechtstaat, leven de kleuren van zijn kostuum ongemeen krachtig op. Zijn geellederen laarzen, rood pantalon en wil-atlassen buis, zingen luidop hun driestemmige kleurenmelodie hoog boven de begeleidende alten van de in koele kleuren behandelde zee en lucht en de noch bescheidener bromtonen van het geheimzinnig lommer tussen de bomen.’

Daartegenover stelt Pol de Mont het portret van den doge Ambrosio Doria, ‘ook een praal-of-staatsieportret, een portrait d'apparat, - doch hoe geheel anders is het opgevat, hoe geheel anders uitgevoerd!

Zo in 't klein als zijn jagende Karel I, zo in 't groot zag hij zijn Doria: - als mens beide en als hoofd van een staat!

Als mens! - Een haast epies-overdreven gestalte toont de pas zeven-entwintigjarige, in Italië noch studiereizen makende van Dijck ons in het dogen-afbeeldsel vóór ogen. In een in breedgolvende plooien rond het lichaam vallende zwartzijden tabbaard zit Doria, met een zwart baretje op het hoofd, op zijn troonzetel.

De handen laat hij - in krachtige bedaardheid, - de bedaardheid van een leeuw - rusten op de armen van zijn stoel; het hoofd dat enigsins op Rubeniaanse manier verlicht is, staat stevig op de forse nek en maakt al dadelik een tweevoudige indruk van vastberadenheid en doortastend durven, van schranderheid en vérziendheid van verstand.

En nu als hoofd van de staat! - Geen uiterlik vertoon van pracht, geen spitsvondig te pas gebrachte attributen: septer noch kroon, wapenschild noch tropee, maken ons bekend met de rang, welke de hier voorgestelde onder de mensen bekleedt. Die eenvoudige, alle sieraad ontbrekende tabbaard, ziedaar wel het meest passende gewaad voor degene, die zich opwerkte, door eigen vroedheid en schranderheid, tot de rang van eerste burger in een staat van louter burgers, rijk en machtig geworden door eigen noeste vlijt en onvermoeide arbeid.

Uit de ogen straalt echter het licht van een grote, een hoog-vliegende ziel; die kloeke lippen openen zich blijkbaar alleen, om woorden vol ernst en wijsheid, woorden, die de klank hebben van het klokkenbrons op de toren of van het kannenbrons op de verschanste havenreede, uit te spreken.

Een man en een vorst in de volste zin van het woord, een man van raad en een man van daad beide, een - in welke stof zit voor een Cromwell en een Bismarck, een Cesar of een Napoleon!

Welk een afstand - in psiekologies opzicht, tussen dit meesterlik stuk werk uit 1620 en dit in teknies opzicht, zeker noch meesterliker gewrocht van ongeveer zes jaar later!’

Zoo bespreekt de Mont in kloeke, schilderachtige taal van Dijck's portretten, en wil men een bewijs, hoe zijn

[pagina 274]
[p. 274]

pen zich, buigzaam als een penseel, voegt voor elke verscheidenheid van onderwerp, dan leze men nog de volgende regels over het afbeeldsel der kinderen van Karel I in 1635:

‘In dit kunstjuweel zijn de met blijkbare voorliefde uitgevoerde kindergezichtjes noch volstrekt vrij van ieder spoor van kommer, van het geringste zweempje van angst. Die rozige mondjes hebben noch enkel leren lachen; die mooigevormde oogjes hebben noch niet geweend, wellicht noch geen tranen gezien.

Nooit - ook vroeger niet, en ook niet later, - was van Dijck even gelukkig in het schilderen van kinderen als hier. Nooit vond hij teerder, deliekater tonen voor de vlezen, nooit zijdezachter blond voor de haren, nooit doorschijnender, zuiverder wit en blauw en bruin voor de ogen.

Hoe aardig de kleine James ook zijn mag in het Windsorse stuk, zoo allerleukst zoet als hier is hij dáár toch niet. En ook de oudste, Karel, bevalt mij hier meer in zijn veel te deftige meisjeskleren dan ginds in zijn oudemannetjesachtig jongens- of m'nheerenpak.

De handjes - eerst de malspoezele polletjes van James, die een groote peer vasthoudt, - en dan de fijn gevormde, geheel naar de wijs van hoogstatige hofdames op het mooie kleedje vingerspreidende handjes van het prinsesje, - ze zijn om te kussen.’

Zoo zou ik meer wenschen aan te halen; het meegedeelde moge echter volstaan, om den lezer eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop Pol de Mont zijn taak, om van Dijck als mensch en als meester te kenschetsen, heeft opgevat. Om zijn beeld volledig te maken, voegt hij er nog een korte beschouwing aan toe over van Dijck's Iconographie, nog tijdens zijn leven, van 1632 tot omstreeks 1641, bij Martinus van den Enden voor 't eerst uitgegeven en bevattende een honderdtal etsen, alle door de beste plaatsnijders van dien tijd gesneden naar door van Dijck zelf met grauw of met bister op paneel of met Chineeschen inkt op papier gewasschen portretten.

Ook bespreekt hij nog in 't kort de pogingen, door den meester op het einde van zijn leven in het werk gesteld, om met de uitvoering belast te worden van groote decoratieve werken, pogingen, eerst beproefd bij zijn Engelschen koninklijken Maecenas, later bij koning Lodewijk XIII van Frankrijk, maar die, helaas, schipbreuk leden op het geldgebrek van den eerste en op de voorkeur van den laatste voor van Dijck's Franschen mededinger, Poussin. Die teleurstelling gaf den genadeslag aan zijn reeds geknakt en ondermijnd gestel: nog in November was hij te Parijs; reeds den 9en December gaf hij, in zijn prachtige woning van Blackfriars teruggekeerd, den geest. De mensch en de meester waren beide op - en dat op eerst twee-en-veertigjarigen leeftijd!

De scheppingen van zijn penseel leven echter nog voort in onverwelkbare frischheid en eeuwige jeugd, en dat zij in de ruimste kringen de schoonheidslievende harten mogen verheugen, daartoe zal de hier besproken uitgave, naar ik durf vertrouwen, niet weinig bijdragen.

Nijmegen.

J.R. van der Lans.

¶ Berühmte Kunststädten ☘ H. Hymans ☘ Brügge und Ypern E.A. Seemann ☘ Leipzig & Berlin ☙

Dit boekje, het zevende nummer van de cyclus Berümte Kunststätten, die door E.A. Seeman te Leipzig en Berlijn wordt gepubliceerd, is en wil niet méer zijn dan een reisgids. Maar een luxereisgids, in een keurig groen linnen bandje, met een heldere groot-gotiese letter gedrukt. Uitwendige kunstwaarde heeft het werkje niet, maar de 115 fotografiese afbeeldingen zijn over 't algemeen goed en scherp getroffen en de tekst is van een verbazende uitvoerigheid en juistheid, hoewel ze hier en daar uitloopt in een soort van opsomming van namen en feiten, wat in een dergelijk werkje ook wel bijna niet te vermijden viel.

En toch heeft de schrijver wel iets méer dan een reisgids gegeven. Hij heeft begrepen de ziel, die er zweeft door de steden, want vooral de steden van Holland en Vlaanderen hebben een ziel. Hij heeft begrepen die teerwitte droomgeest van een groot verleden, die zachtjes

[pagina 275]
[p. 275]

voortglijdt met 't mysterieuse Minnewater, die zich in de Reitjes spiegelt, die forthuscht met de Begijntjes en de vrouwtjes in hun kapmantel, door de stille straten van de Dromenstad.

En telkens wanneer men het boekje leest, komt er een herinnering op aan 't zelf geziene - en men neemt zich voor om bij een volgende, meer intime, meer minutieuse reis, wanneer men zich in gelukkiger stemming zal bevinden, dit boekje tot zijn reisgezel en gids te maken.

Eén opmerking moet me echter van 't hart. In navolging van de meeste vreemden, doet de heer Hymans het voorkomen, of men in België uitsluitend Frans spreekt en verstaat. Overal doopt hij straten, museeën en pleinen met Franse namen en 't maakt bijv. een allerkomiekst effekt om hem van Le Franc de Bruges te horen spreken; ik wist eerst niet, waar hij 't over had! 't Is echter een fout, welke hij helaas met velen, en vooral met de meeste Hollanders deelt!

A.W.S.v.L.

¶ Teuerdank ☘ Fahrten und Träume Deutscher Maler ☘ Zwanglose Bilderfolgen lebender Künstler. - Fischer & Franke, Berlin ❧

Ziehier een in alle opzichten belangrijke uitgaaf! In afleveringen van een tien- of twaalftal platen, met grote zorg gedrukt op zwaar mooi papier van groot 4o-formaat, geeft een gehele plejade tekenaars, daaronder enkelen van de allerbesten van het tegenwoordige Duitsland, indrukken uit allerlei streken en landen, kijkjes in het werkelik leven, verluchtingen voor sagen, sprookjes, gedichten, fantazieën, kortom - al wat de luim van het ogenblik of de richting van hun persoonlike smaak hun waard deed voorkomen, uitgedrukt te worden.

Drie afleveringen liggen vóór ons: Allerlei Wetter, door Ernst Liebermann, Stimmungen door H.R.C. Hirzel, Stürmen en Drängen door Müller-Münster. De eerste geeft tonelen uit de werkelikheid, tegelijk trouw naar de natuur en toch vol karakter meer dan eens; vooral mooi zijn Wolkenschatten, Hagel, Sturm, Neuschnee; de tweede voert ons naar allerlei schilderachtige plekjes in de vrije natuur: zijn Cypressen, Terrain, Pappeln en Abend zijn zeer geslaagd; de derde fantazeert over leven en kunst, en weet het meest te boeien met zijn illustrasie op de Eroica en met zijn Rauschende Lust en Brandung.

Afleveringen met werk van Barlösius, Stassen, Schmidhammer, Wenig, Cissarz, Bek-Gran, zijn aangekondigd.

¶ Alex. Pock's Bilderbuch für die Jugend - Wien, Verlag der Gesellschaft für vervielfältigende Kunst ❧

Zonder de artiestieke waarde van dit kinderprentenboek ook maar enigsins te overschatten, achten wij het toch een niet onverdienstelike proef in een vak, dat veel moeiliker is dan velen denken.

Bij de hier te lande noch steeds veel te weinig bekende werkjes van Wenkebach staat het ver, zeer ver achter. Noch verder bij de meesterstukjes van zekere Engelsen, o.a. van Walter Crane, en van de Fransman Boutet-de Monvel.

Zekere bladzijden, o.a. Beim Christbaum, het huiselik toneel; ook Das Fünckchen en Der kleine Reiter, steken ons bepaald tegen. Andere weer voldoen beter: zo Wiegenlied, Die Post, Der Bär, Die beider Ziegen, Tilt Eulenspiegel.

Wat Pock's prenten het meest ontberen, is karakter en stijl.

De tekst is wel wat ouderwets.

¶ Die H. drei Könige von Josef Ritter von Führich ☘ Gesellschaft für vervielfältigende Kunst, Wien ❧

‘Zur Feier des 100. Geburtstags des Meisters!’

Geen schonere hulde - voorwaar - had men deze beminnenswaardige Duitse kunstenaar kunnen brengen.

In al de bijna overdreven bescheidenheid van hun maar even aangegeven lijnen, zijn deze zes potloodtekeningen, zonder enige aanspraak op stout- of nieuwheid, maar ook zonder elke bijsmaak van virtuozieteit of trukaazje, als een in eenvoudige, nauw gelfluisterde verzen, op een wat eentonige, doch zonderling roerende melopee verhaalde legende.

[pagina 276]
[p. 276]

De uitvoering is voortreffelik.

Een korte geïllustreerde inleiding gaat de op zwaar papier gedrukte platen vooraf.

¶ Louis Couperus ☘ Langs lijnen van geleidelijkheid ❧ De stille kracht ❧ Amsterdam, L.-J. Veen ❧

Louis Couperus is nu weer ontwaakt uit de fantastiese schittering zijner dromen. De toverkring, waarin hij zich gesloten had, is doorgebroken. De vizioenen, waarmee hij zichzelf en ons bedwelmde, als met de geur van exotiese bloemen, zijn verbleekt, verschoten. - Dat heel subtiele waas van fictie, dat om zijn kunst trilde als een koortsnevel, rijk aan vreemde en heerlike beelden; die lichtende aureool, die straalde uit zijn woorden als geheimzinnige maneschijn tussen de stammen in een bos; dat regenboog-schitteren van sterke verbeelding, dat hij verwekte, kwistig als de zon in de druppels dauw; - dat alles is verdwenen, opgelost, en de deining van zijn proza heeft ons uit de lazuren zeeën en koralen archipels der fantazie, teruggevoerd naar de nuchtere stranden van het gewone, alledaagse leven.

Het zijn nu geen keizers meer, geen koningen en prinsen, die hij laat handelen - geen feeën ook, of eenhoorns, of chimera's, of edelsteenprinsessen; - niet langer voert hij ons rond in die wereld, waar we duizelden van aardse weelde en grootheid of bovenaardse wonderpracht......, maar mensen zijn het, gewone mensen, zó als ze leven in de huizen van onze steden, en zó als we ze alle dagen zien en spreken....

Een terugkeer dus, in zekere zin, tot aard en trant van vroegere werken, als Noodlot, Eline Vere, Eene Illuzie. - Een terugkeer, die, om de waarheid te zeggen, voor mij als met een waas van heimwee omgeyen is, heimwee naar het wonderzoete, vreemde, naar de wondere stemming, die wasemde, als het ware, uit zijn sprookjes en keizersverhalen.

In onze tijden, waarin zoveel gedaan werd aan brutale natuur-studie; waar brokken realieteit, ook zónder door kunst gelouterd te zijn, ons grofweg werden vóorgesmeten; waar de banaalste daden van de banaalste mensen uitvoerige beschouwingen beschrijving waard schenen, - is het soms wel een verademing, eens los te komen van al die materie en eens ôp te vliegen, met een dichter als Couperus, door het ijle blauw der fantazie.

En wanneer die dichter zelf dan weer met ons neerdaalt op vaste bodem, te midden van mensen-van-vroeger, die ons aankijken met de oude gezichten, dan voelen wij ons als het ware, ook enigsins geneigd hem verwijtend aan te zien, als om te vragen: waarom hebt ge ons niet langer laten genieten van dat mooie ginder ver...

Zo bevat de eerste, zeer vluchtige en zeer oppervlakkige indruk van Couperus' twee nieuwste boeken, voor sommigen misschien wel iets als teleurstelling.

Maar toch is er een snaar blijven trillen uit de wonderharp, die hij in zijn fantazieboeken zo heerlik deed opklinken; toch is er over zijn landschappen en zijn intérieurs een straal gegleden van zijne mysterieuse goudschittering; toch is er iets blijven schemeren van het verblindende wisselspel van sterke kleuren: toch zijn deze twee nieuwe boeken iets méér dan gewone ‘Haagse’ of ‘Indiese’ romans, of hoe een verhaal uit het leven van moderne Hollandse mensen dan ook heten moet.

Gestadig onder 't lezen voelt men het naar voren dringen, soms ook helemaal de overhand nemen - of soms even weer verdwijnen: dat iets dat eigenaardige van Couperus' kunst, dat ‘Oosterse’ in hem, dat verlangen naar sterk op de zinnen werkend mooi, die behoefte aan bedwelming, die hem soms wel enigsins tot overlading en ijdel schijnvertoon heeft gebracht.

Nooit komt het hier tot volledige ontluiking; nooit groeit het hier tot die geweldige crescendo's, die ons zoo dikwijls meesleepten in de stijgende roes van zijn fantastiese prachtvizioenen; maar men blijft het steeds aanvoelen, en waar hij ons binnenvoert in de dofgouden pronkzalen van een oud Italiaans kasteel, of ons de geur doet opsnuiven van de Indiese avondlucht, daar herkennen we weer de verleider

[pagina 277]
[p. 277]

van vroeger met zijn vreemde, betoverende kunst....

 

* * *

 

Langs lijnen van Geleidelijkheid is een psychologiese studie in roman-vorm.

Men volgt er het evolueren van een vrouweziel - Het verhaal navertellen zou zeer gewaagd zijn. De brutale feiten, ontdaan van het waas van poëzie, waarmee de schrijver ze omwonden heeft, zouden allicht een heel verkeerd denkbeeld geven van wat het boek eigenlik is. Het psykologies konflikt raakt een kwestie van heel kiese en intieme aard, die moeilik in woorden is te brengen, en die haar ware betekenis verliest, wanneer ze uit de er bij horende lijst wordt genomen.

Heel diep is Couperus doorgedrongen in het gemoedsleven van zijne heldin. Het opdeinen van haar zielelijn heeft hij met scherpe blik gevolgd - en hij heeft ze getrouw en eenvoudig weg nagetekend, de waarheid gevend zoals hij ze zag. We voelen hier weer iets van het ‘Fatum’, dat door zovele van Couperus' werken spookt - maar dat niet tot een geweldige, tragiese, - maar even onweerstaanbaar tot een zachte, geleidelike oplossing voert.

Toch is dit boek meer een roman, een onderhoudend verhaal, dan een zielestudie van hoge betekenis. We krijgen misschien wel wat veel bijwerk te lezen; de auteur schept er misschien wat te veel behagen in, zijn welluidende en elegante stijl te laten vloeien, zijn toneeltjes met duizend détails te stofferen, en in een bonte stoet allerlei personages te laten voorbijtrekken, die zeker heel kostelik getypeerd zijn, maar eigenlik met de hoofdzaak niet veel te maken hebben.

In het mondaine gebabbel van al die mensen, gaat er wel iets van de strengheid en de ernst verloren, die bij een onderwerp als het hier behandelde zou passen. Wat minder keurigheid in de uitvoering desnoods, maar wat meer grootsheid van lijn; wat minder gepoetstheid van stijl, maar wat breder spel van licht en schaduw; wat minder sierlikheid van woorden, maar wat meer gevoel voor massa en omtrek: - dat alles zou Couperus zeker tot een nóg groter kunstenaar, al zij het dan ook misschien tot een iets minder onderhoudend romancier kunnen maken.

 

* * *

 

De Stille Kracht is een heel ander soort roman. Aan ziele-studie wordt er niet heel veel gedaan, dit wil zeggen, de karakters worden wel gekenschetst, maar géén wordt tot bizonder onderwerp van doordringende en volgehouden studie gekozen.

Het is een boek van feiten en daden, méer dan van gemoedsevolusie; de personen blijven vrijwel aan zichzelf gelijk - ze handelen meer door de drang van de omstandigheden, door de gebeurtenissen van buiten-uit - dan door innerlike drijfkracht.

Het leven van een Resident in het binnenland op Java, wordt er met al zijn kleuren en geuren verteld. Hij, zijn tweede vrouw, de zoon van zijn eerste vrouw, de vrouw van de residensie-sekretaris, de broer van de Javaanse Regent, - dat zijn zowat de hoofdpersonages van het boek. Om een geregeld doorgesponnen intrigue is het er niet te doen. De openbare en verholen doeningen van de verschillende personen worden er nagegaan en beschreven, maar ze blijven soms zonder rechtstreeks verband met elkaar en werken niet samen in een en dezelfde richting. Oogenschijnlik ten minste; want in werkelikheid loopt wél een onzichtbare draad door het boek, die de verschillende feiten aan elkaar verbindt, en ze dóorvoert tot een en hetzelfde einddoel; in werkelikheid klinkt wél één thema door de bladzijden, al komt het niet steeds tot volledige uitdrukking, en al hoort men het niet dadelik; in werkelikheid draait het hele gebeuren in dit verhaal om één spil, hoewel die niet zo dadelik in 't oog springt. De ‘Stille Kracht’ drijft alles, doet zich overal gevoelen, in verborgenheid, zonder zich te vertonen; de ‘Stille Kracht’ handelt en werkt en gist en beweegt de draadjes van de personen; de ‘Stille Kracht’, dat is het stille verzet van de inboorlingen tegen de indringers, de diepe haat van de aloude Javaanse geslachten tegen de nieuwe, westerse gelukzoekers, de ingewortelde vijandschap van de

[pagina 278]
[p. 278]

onderdrukten legen de verdrukkers, de fakulteit tot wraak, die smeult als een vuur onder de as van schijnbare vrede, maar vervaarlik opflikkert bij onvoorzichtige aanraking; de kracht, die schuilt in de natuur, in de bossen, in de bodem, in de lucht; de kracht, die overal hangt, overal doordringt; dat mysterieuse iets, dat wij, Europeanen, niet vatten, niet zien, niet beseffen, maar dat de oosterling ten dienste staat, waarover hij beschikt wanneer 't hem goeddunkt; die kracht van toverij, van bezwering, van hypnose - of hoe men 't heten wil - waarvan hij de geheimen bewaard heeft, en die wij met ons bot, positief redeneerend verstand niet begrijpen - die kracht is het, die ‘Stille Kracht’, die zich heenspint om dat groepje Europeanen in Indië, en ze in onzichtbare netten verstrikt.

Ze leven en peuteren en knoeien daar onder mekaar, en zijn er zich niet van bewust, dat om hen heen iets leeft, veel groter en machtiger dan zij zelf, iets waartegen ze niet zijn opgewassen, en waaraan ze, ten leste, toch moeten toegeven.

 

* * *

 

In beide boeken boeit Couperus ons weer in hoge mate door zijn zeer zuivere taal, en zijn lenige, veerkrachtige stijl. Zijn proza vloeit haast vlot als verzen, rijk van rythmus en vol van klank. Toch blijft hij meestal zeer eenvoudig en natuurlik, en vermijdt als vanzelf alle gezochtheid.

De verschillende delen van zijn romans passen daarbij wondermooi in elkaar - men voelt overal de beslagen hand van een, die ‘kan’ en weet waar hij heen wil; van een zelfbewust, gevormd kunstenaar, die flink en degelik werk levert.

En toch zouden we misschien wel iets van dat keurige en mooi gedane willen missen, voor een wat nerveuzer borstelstreek, iets van dat volmaakt-harmonieuse voor wat ruwer maar menseliker stemgeluid, iets van dat gevoelige en gevoelerige voor wat dieper en waarder gevoel....

We missen wel eens, bij het lezen van Couperus' werken: het slaan van de pols en het gaan van de adem van een levend en gevoelend mens; we krijgen vel eens de indruk van eer met schijnsels, met schimmen van mensen te doen te hebben, dan met werkelike individuën van vlees en been.

Maar Couperus voelt nu eenmaal zijn kunst op eigen manier - en hij geeft ze zoals hij ze voelt. Zo als de florentijnse meesters uit de vroege Renaissance - waar hij blijkbaar véél van houdt - leeft bij meer in een wereld van fictie dan van werkelikheid. En wij, Vlamingen en Hollanders met ons heel andere blik op de dingen, met ons heel ander temperament, blijven minder vatbaar voor het mooie in deze kunst, vooral wanneer deze zich op het schilderen van meer gewone en wereldse dingen wil toeleggen.

Wat niet wegneemt, dat Couperus' werk in zijn soort tot het beste zal blijven behoren, wat in onze letterkunde werd voortgebracht.

P.B. Jr.

¶ Stijn Streuvels ☘ Zonnetij - Zomerland - Doodendans ☘ Amsterdam, L.J. Veen ❧

Deze drie boeken van Stijn Streuvels doen ons aan als een wandeling door de velden en weiden van Vlaanderen. Men ademt er de lucht van den ‘buiten’, de geur van het vochtige grasland, men hoort er de natuurgeluiden en ziet er de duizend tinten en tonen van het landschap.

Want Stijn Streuvels is een landschapschilder, een echte, die de natuur om haar zelf liefheeft, wiens grote streven het is haar te bestuderen, te bezingen in al haar verscheiden en wisselende uitzichten.

Wat hij ons geeft zijn brokken landschap, fragmenten horizon, waar al de kleuren en geuren der werkelikheid in behouden zijn. Hij refleteert zijn omgeving met grote scherpte - maar geheel ongekunsteld, eenvoudig, passief bijna. - In dat opzicht is hij bij uitstek realist, niet gewild, beredeneerd, ‘gemaakt’ realist, maar geheel vanzelf, noodwendig, omdat hij door aanleg realisties voelt, en niet ánders.

In tegenstelling met de huisbakken poëten, in onze half-cosmopolistiese steden gekweekt, is Stijn Streuvels òp en top een natuurkind gebleven. Hij

[pagina 279]
[p. 279]

zelf gelijkt een plant, een boom, die met zijn ver-reikende wortelvezels het levenssap zuigt uit de bodem waarmee hij is vastgegroeid en met takken en bladeren gretig ademt lucht, dauw en zon. Evenals een boom door geheimzinnige en onweerstaanbare kracht gedreven, zijn knoppen en bloesems schiet, zó geeft hij zijn kunst, eerlik en spontaan gehoorzamend aan een behoefte die sterker is dan hij zelf.

In die oprechtheid, in die naïveteit ligt de grote kracht en verdienste van Stijn Streuvels' werk. Dáárom waait er zo 'n frisse, gezonde lucht uit die bladzijden, dáárom doen zijn verhalen ons zo heerlik aan, als koele oazen van groen en zonnelicht in het versuffende en verduffende van het stadsleven.

Zelf één met de natuur, is hij als geen ander met haar vertrouwd. Hij onthult ons hare geheimen, hij weet hare vluchtigste momenten vast te houden, hare teerste schakeringen na te schilderen. In al hare fazen heeft hij haar bestudeerd; hij heeft doorstaan het geweld van de zonnebrand en de guurheid van herfst en winter; hij heeft genoten de vreugde van lentemorgens en de zoete laving van zomeravonden, en al die stemmingen, die intense voelingen wekt hij uit oude herinneringen weer bij ons op.

En in die landschappen, waar hij heel zijn ziel heeft uitgeproken, laat hij zijn personages leven en bewegen. Met machtige lijn, beeldhouwend meer dan schilderend, heeft hij ze geschetst. Groots trekt hij hun silhoeët boven de hoge horizon - of als nietige vlekjes verstrooit hij ze over 't diepliggende land; met verrassende levendigheid geeft hij ze weer in hun doening van iedere dag, van ieder uur; zijn types hechten zich vast in ons geheugen; hun eigenaardige gedaante vergeten we niet meer. Zijn hele werk is gezonde, frisse natuur, gezien door een gezond, eerlik kunstenaar.

Het bezingen van die natuur is dan ook zijn enig en uitsluitend doel. Om een geleidelik doorgezet verhaal is het hem nooit te doen. Hij vertelt zo maar een reeks feiten, soms zonder rechtstreeks verband, al naar hij er geschikte stof in vindt. Hij zet fragmenten naast elkaar zoals hij ze van de natuur afgekeken heeft, zonder enig streven naar eenheid in de samenstelling, zó als een schilder, - al naar hun toevallige plaatsing, - een boom, een hoef, een molen, een kar op één doek zou verenigen. Van een boer of een landloper, of een koe wordt ons wat verteld, en soms vóor we de afloop van het gebeurde vernemen, loopt de draad van het verhaal elders heen, in een grillige bocht en kronkelt dan weer voort als een arabesk, waarin alle rythmiese oplijning ontbreekt. Het verhaal zou dikwels evengoed in tweeën gesneden kunnen worden, zonder dat de beide helften iets aan waarde zouden verliezen, of ook zou het nog een onbepaalde tijd kunnen doorgezet worden en nog even interessant blijven.

Stijn Streuvels laat zich helemaal drijven met de luim van het ogenblik. Ik geloof niet dat hij ooit weet wat zijn verhaal zal worden, wanneer hij de pen op het papier zet. Hij voelt alleen de algemeene stemming die er uit oprijzen moet - en dan gaat hij maar aan 't vertellen, wát nu precies komt er minder op aan, wanneer hij er die tint, die harmonie maar in krijgt, en dat gelukt hem dan meestal ook uitstekend. -

Nu mogen we ons echter afvragen of hij, met de buitengewone gaven, waarover hij beschikt, wel het hoogste punt bereikt heeft, waartoe hij zou kunnen komen. Zijn overvloeiende en naar alle kanten uitwerkende kracht heeft wel enigsins behoefte aan konsentrasie; de volle stroom van zijne beelden en gedachten laat hij verloren lopen in meren en moerassen; dijken of dammen die de vloed samendringen naar éen punt, kent hij niet; hij verliest zich zelf in eigen overvloed, hij versnippert soms zijn talent in doelloos détail - er ontbreekt soms dat machtige stuwen, dat geleidelik maar onweerstaanbaar voortdringen in één vaste richting, dat altijd kenschetsend is geweest in de hoogste uiting van menselik genie.

Nog schijnt het, of Stijn Streuvels zijn stof niet altijd heel en al meester is - alsof ze hem meesleept, hem doet dwalen, in plaats van de impulsie te volgen van zijn eigen, hogere wil. Er ontbreekt

[pagina 280]
[p. 280]

iets van de verheven logica, het edele evenwicht, dat het geraamte is van de werken van alle absolute meesters. -

Het komt ons voor dat het niet voldoende is, om een groot artiest te zijn, van met buitengewone levendigheid en fijnheid van gevoel, brokken natuur te schilderen, in toevallige en willekeurige naasteenplaatsing; - wel kan uit die verschillende brokken en taferelen, één algemene resultante voortvloeien - wel kunnen al die noten ten leste samensmelten tot één grondakkoord, al die tonen tot éen harmonie - maar de machtige polsslag, die jaagt in één richting, blijven we missen.

 

* * *

In Zonnetij, Zomerland en Doodendans geeft Stijn Streuvels ons van het beste dat hij tot nu toe heeft voortgebracht. Wie weten wil, wat er al in verteld wordt van teers en innigs, van fantasties en tragies, - wie genieten wil het eigenaardige, sterk gekleurde proza van de artiest, verwijzen we naar de boeken zelf. Niet hier, in deze bespreking moet men het zoeken - de boeken zelf moeten gelezen worden - met eerbied en dankbaarheid overal waar onze taal verstaan wordt, want Stijn Streuvels behoort van nu af tot de uitverkoornen in de Nederlandse literatuur.

P.B. Jr.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Langs lijnen van geleidelijkheid

  • over Zonnetij

  • over Zomerland

  • over Doodendans


auteurs

  • Johannes Romboldus van der Lans

  • A.W. Sanders van Loo

  • Paul Buschmann jr.

  • over Pol de Mont