II
Zijt gij er langs gegaan bij heeten zomerdag op 't middaguur, wanneer de felle zonne schijnt, hoog, bijna boven 't hoofd? Het koren recht, reeds uitgebloeid, nog geurig walmend in de laatste wolkjes van 't bestuivend levensmeel. Het brandt, het gloeit er, 't is er stikkend, zonder wind en bijna zonder ademlucht. Het oog, gehinderd reeds door hemelhelderheid, wordt als verblind door 't zephirwemelen van 't milliardenkorenheer. Niets anders ziet men er, en de eenzaamheid is er zoo groot als in een woud, beangstigend van algehcele afzondering... eng ingesloten door 't opeengehoopt mysterie rondom u.
Wat is 't er stikkend heet! dat stooft het graan, kiem, die tot rijpheid komt... allengs in trage ontwikkeling. En alles groeit en bloeit er in dat spichtig halmenwoud en alles richt zich naar 't omgevend midden in: de korenbloem kleurt dof en zeegroen hare schrale stengels en haar smalle blaadjes als de pijltjes van het koren zelf, en, vastvertrouwend op 't verkregen daar-zijn-recht, waagt zij in eens te openen hare diep-diepblauwe kelkenkroon, niet hoog tot aan de aren, neen niet hinderlijk - ook voor de wortels niet, halfwege, tusschen al die opgeschoten wiegelende korenspeertjes, haar beschermers, duik-je-weg spelend, voor 't onzeker handje dat haar grijpen wou.
De naardusplant - de zoogenaamde kreeft - schiet hooger op, zij durft zelfs kijken boven 't koren uit, zoodra 't verzwarend neerbuigt naar den grond. Daar staat 't viooltje - miniatuurtje van den plantenbloei - zoo bloedsap-arm en bleek, schuw zich verschuilend achter rankend, hulpbehoevend vitsekruid: dit met zijn fijne blaarkens, fijne haakjes, waarmêe het zich vasthecht, klimmend langs de veldvrucht opwaarts naar de zon. De magere kouterwinde doet het ook, om prijs, haar roze kelkjes openend aan den gloed.
En hier de purperen pastoorshoed - de venusspiegel - zooals hem de Franschman noemt. Vrank, schitterend, stout en boud gekleurd, al bloei, al gloor,