Van taalstudie naar dialectbeleving
Eerst toen het ABN-vuur in de jaren 1970 van de 20e eeuw definitief uitdoofde, manifesteerde ook de niet-wetenschappelijke aandacht voor dialecten zich in Vlaanderen aarzelend. De generatie vijftigplussers moest vaststellen dat hun plaatselijke moedertaal door steeds minder mensen gesproken werd. Naast het eerder geschetste specifiek Vlaamse verhaal van de ABN-acties, hebben ook een hele reeks maatschappelijke factoren dit functionele dialectverlies mee bepaald en het in de voorbije decennia enorm versneld. Het gaat dan over allerlei effecten van onze sterk toegenomen mobiliteit. De doorsnee Vlaming uit de 19e eeuw groeide op, trouwde, werkte en stierf nog in de plaats of alleszins regio van zijn geboorte. Anno 2005 is dat een actieradius van een geografische beperktheid die zeer uitzonderlijk geworden is. De pendel-, verhuis- en partnerkeuze-afstanden die Vlamingen vandaag afleggen, zijn op de dialectschaal gemeten enorm groot. Taalcontact - met name ook in het informele bereik - speelt zich dagelijks over een zo grote afstand af dat het lokale dialect daarbij niet meer inzetbaar is. Vanuit het besef dat hierdoor ook het voortbestaan zelf van dialecten als lokaal gebonden taalsystemen stilaan in het gedrang kan komen, ontstond er in het laatste kwart van de 20e eeuw een aanzwellende optekenrage. Vanuit een talige heemschutbekommernis stond een eerste generatie dialectzorgers op van doorgaans niet-taalkundig opgeleiden en ook niet-wetenschappelijk geïnteresseerden. Het is opmerkelijk dat tot deze eerste generatie dialectconservators met name veel gepensioneerde onderwijsmensen behoorden - die zelf dus beroepshalve actieve ABN-ers geweest waren. Als Wiedergutmachung verzamelden zij naarstig die verdwijnende dialectwoorden, die jongere dorpsgenoten het signum en een straf hadden
opgeleverd als zij ze tijdens de speeltijd op school durfden te gebruiken. Naast het zanten en te boek stellen van verdwijnende dialectwoorden, werden ook aanzetten van dialectliteratuur, - toneel en -muziek zichtbaar in Vlaanderen.
Deze cultureel bepaalde, niet-wetenschappelijke aandacht voor dialecten, die onder de gemeenschappelijke noemer dialectbeleving gebracht kan worden, leidde tot typeprofielen op basis van keuzes tussen vier uitersten. Op de actoren-as was men ofwel (semi-)professioneel ofwel amateuristisch met het/zijn dialect in de weer. Op de as van de werkvormen was men ofwel met vluchtige orale (voordracht, vertellingen, zang, toneel) ofwel met documenterende geschreven presentatievormen (dialectwoordenboeken, -studies, -kaarten,...) bezig. De voorkomende combinaties waren voorspelbaar beperkt: het in geschreven vorm documenteren van dialectvariatie was het domein van de serieuze (semi-)professionele taalonderzoeker, terwijl het in mondelinge vorm beleven van taaleigenheid bij voorbaat op het amateurniveau (en bijna steeds ook beladen met de onterechte negatieve bijklank van dit begrip) werd geplaatst. De motor achter deze terreinafbakeningen was nog de oude idee-fixe van de ABN-beweging dat taaleenheid tot culturele volksverheffing zal leiden en dat alles wat afwijkt van de norm wel in de privé-sfeer getolereerd kan worden, maar tegelijk toch via officiële discours en met alle beschikbare middelen ontraden en weggepoetst moet worden.
Zowel de perceptie als de praktijk zijn inmiddels - gelukkig maar - zeer ingrijpend veranderd. In dat proces zijn tot hiertoe minstens twee fasen te onderscheiden. In een eerste fase van voorzichtige aandacht voor de dialecten waren de (semi-)professionele actoren toonaangevend en was de prestigeverwerving via het schriftbeeld de hoofddoelstelling. De ABN-methode om alle Vlamingen op één à twee generaties van dialectsprekers naar (uitsluitend) normtaalsprekers om te vormen, heeft namelijk een bizar neveneffect gehad. Door de Vlaming te leren ‘op de letter’ te spreken - dus de geschreven normtaal met uitgezuiverde (puristische en verhollandste) woordenschat als basis voor keurige spreektaal te nemen - werd ook de verborgen boodschap meegegeven dat het gesproken woord eerst bestaansrecht heeft als het een genormeerde schriftelijke verschijningsvorm bezit: vox audita perit. Wie dus - na via het onderwijs of onder maatschappelijke druk tot op aanvaardbaar niveau AN-spreker geworden te zijn - voor het behoud van zijn dialect iets wou ondernemen, had vooral ook geleerd dat hij daarvoor naar de dialectpen moest grijpen. Waren de dialectwoordenboeken in Vlaanderen voor 1980 zeer beperkt in aantal, doorgaans gesitueerd in steden en het werk van taalkundigen met ook belangstelling voor hun moedertaal, dan kwam nadien een stroom aan lokale woordverzamelingen traag maar onstuitbaar op gang, die tot op vandaag nog steeds aanzwelt. Elke stad en grote gemeente in Vlaanderen en ook al heel veel kleine dorpen hebben zo inmiddels hun ingebonden stukje dialectprestige gerealiseerd. De oplage van enkele honderden tot duizenden exemplaren is steevast na enkele maanden volledig verspreid. In sommige Vlaamse dorpen moet nagenoeg ieder gezin zo'n lokale dialectpublicatie bezitten. Uiteraard worden woordenboeken niet gemaakt om gelezen
te worden, maar hoeveel exemplaren van die lokale woordenschatpublicaties worden ooit geraadpleegd? Worden er aan Vlaamse keukentafels discussies over de exacte betekenis of het correcte gebruik van een dialectwoord beslecht door het plaatselijke woordenboek erop na te slaan? Worden voorbeeldzinnen of ‘sappige’ uitdrukkingen en zinswendingen door aangetrouwden uit andere Vlaamse regio's uit het hoofd geleerd om het lokale inburgeringsproces vlotter te laten verlopen? Het is een merkwaardige gedachte dat een taalsysteem - elk afzonderlijk dialect in Vlaanderen dus - dat eeuwenoud is en al die tijd enkel in gesproken vorm en via mondelinge overlevering werd doorgegeven, nu zo snel en zo uitvoerig mogelijk op schrift zou moeten worden gezet om gered te kunnen worden. Hoe verloopt die redding dan? Fungeren lokale woordenschatverzamelingen als permanent tot nieuw leven te wekken erfenissen of als eeuwig koude grafmonumenten?