Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 121]
| |
Kroniek der keerzijde (20)Niet de dood, neen, het leven en zelfs het instinktieve leven is ons kostbare erfgoed. a. Met het blijven stijgen van het aantal werklozen, het inflatiepeil en de kostprijs van bier en papier, gaan ook de jonge schrijvers en in het bijzonder de jonge dichters een moeilijke tijd tegemoet om hun verzen gedrukt te zien. Kan dit, al of niet in eigen beheer gedrukt of gestencild, voorlopig toch nog, dan zijn het aantal krantenrecensies reeds bedroevend afgenomen. Ik weet wel dat er nu eenmaal meer kaf dan koren tussen zit, maar is een doorsnee dichtbundel nu echt niet de zelfde plaatsruimte waard als één der vele onbenullige verkeersongevallen. Helaas, aan de materialistische hersenkronkels van sommige krantenbonzen kan een poezieminnaar geen molekuul veranderen. Deze ervaring deed ik tenminste op, toen ik mijn ongenoegen uitte tegen de hoofdredakteur van H.L.N., een krant die pretendeert de meestgelezene te zijn in Vlaanderen en die, zolang ik haar sinds mijn jeugd dagelijks lees, tot voor kort steeds vooraan stond om de recente poëzie van eigen bo-dem onder de aandacht te brengen. De man in kwestie maakte er zich in essentie van af met de verklaring, dat iedere poëzie-recensie in de krant een ‘dode tekst’ is; en, zoals iedereen weet, kan men tegen de dood niets ondernemen. Maar alhoewel meestal hypochondrisch van aard kunnen wij, dichters, soms nog smakelijk lachen om onze, weinig lukratieve, zogenaamde elitaire bezigheid. Toen ik onlangs bij de drukker was, om een nieuwe dichtbundel uit de Yang poëzie Reeks te laten snijden, zei mederedakteur D.V.R. die me had vergezeld, tegen mij: geef die bananendoos met dichtbundels even door; waarop ik tot grote hilariteit de bedenking maakte, dat onze generatie wellicht nooit een kruidenier zal horen spreken van een gedichtendoos met bananen. Maar misschien is dit wel het laatste wat we mogen verlangen, want zitten we dan midden in een periode van hongersnood.
b. Toen ik deze morgen mijn stem ging uitbrengen voor de gemeenteverkiezing, liep ik op de speelplaats van het schooltje | |
[pagina 122]
| |
waar ik heen moest oude kennissen tegen het lijf, die ik liever nooit meer had ontmoet sinds ze verleden jaar verhuisden naar een andere provinciestad. Ik drukte beiden de uitgestoken hand, maar ik werd terzelfdertijd aan mijn gelaatspieren gewaar dat mijn lach wellicht een groenachtige indruk naliet. Het gaat om een echtpaar dat men, arm in arm, best summier kan typeren als ‘ZIJ en hij’. Tweemaal heeft ‘ZIJ’, over wie ik het, in het licht van hetgeen ik direkt uit de doeken zal doen, echter slechts als ‘zij’ kan hebben in het kleinst mogelijke letterkorps, tijdens de periode dat mijn dochterGa naar voetnoot(*) begon af te takelen, overduidelijk getoond wie zij is. Alsof zij niet besefte, dat een, al of niet totaal absurde, oogwenk schuldgevoel in verband met haar dodelijke ziekte mijn vrouw en mezelf voor meerdere uren de keel toesnoerde, wees zij mijn vrouw erop, dat ze onze twee jongste spruiten geen ijskreem meer mocht geven daar dit kankerverwekkend is. Nauwelijks een week voor het kind zou overlijden, kwam mijn vrouw de steriele box binnen waar het reeds helemaal blind zijn laatste ademtocht alsmaar frekwenter en met grotere moeite kon uitstellen, en wat ziet ze: mevrouw zat aan haar bed gereed om met knalrode nagellak het kind zijn graatmagere handjes zogenaamd op te sieren omdat, zei ze op de koop toe, haar nageltjes, nu ze er niet meer aan knaagde, toch zo mooi waren. Over nog andere stompzinnigheden, die op even reële wijze het beeld mee helpen bepalen van ons huidig beschavingspeil als het gezamelijk vernuft van de jaarlijkse Nobelprijswinnaars, heb ik het later.
c. Beste Walter, Nu alle ellende die we elkander hebben aangedaan door de tijd uit het geheugen in die mate is opgeslorpt, dat alleen de droesem er mij soms in een droom nog aan herinnert, wil ik je een droom vertellen die ik had in de tussentijd dat we kennis maakten en het moment waarop een van ons de eerste van de vele stenen opraapte waarmee we elkander achterbaks begonnen te bekogelen. Op een avond kwam je me thuis met je wagen ophalen om ergens in een muffe kelderkroeg in Brussel een literaire avond bij te wonen. Je was vergezeld van je koket vrouwtje, Katie, en je boezemvriend Johan. Omdat de rijkunst van de meeste automobilisten me reeds na een paar bochten misselijk maakt, was je zo inschikkelijk me veiligheidshalve te laten plaatsnemen naast Katie die achter het stuur zat. De minirok was toen volop mode, en zo kwam het dat ik gans de rit heen en terug niet de minste last had van mijn maag. integendeel, ik door af en toe even een blik naast mij te wer'pen heel aangenaam werd afgeleid van juHie gezeur achteraan en het zenuwslopende stadsverkeer. Een paar dagen | |
[pagina 123]
| |
na ons uitstapje stond ik op een morgen op met zo'n erge kiespijn, dat ik 's avonds reeds in de stoel bij de tandarts zat. De nacht daarop, Walter, vloeiden deze twee ervaringen in één droom te zamen, die ik je indertijd nooit heb verteld omdat ik, enerzijds, weet welke bijna tastbare betekenis je aan de droom toekent in je eigen poëzie, en je, anderzijds, sinds je eerste vrouw je werd afgesnoept door die gebochelde geile dichter uit Gent, met Katie een duurzame monogame verhouding nastreefde. Nadat ik, zoals in al mijn dromen, eerst wasverzeild geraakt in een ganse reeks, zich op de meest ongerijmde wijze opeenvoigende, surrealistische omgevingen, bevond ik me opeens met opengesperde mond in de stoel van een tandarts, die niemand minder bleek te zijn dan Katie. In het helle licht van de spot vlak voor mijn gezicht, verscheen ze in witte doktersjas met een fabelachtig diep decollete; en in plaats van naar een of ander instrument te grijpen, drukte ze mijn hoofd hartstochtelijk tussen haar inmiddels zonder enige handeling helemaal ontblote volle rijpe borstjes. Ten slotte maakte mijn vrouw me wakker omdat ik haar half bewust begon te bepotelen. Beste Walter, ik maak deze droom openbaar omdat ik jongstleden op een vernissage zag hoe onverschillig je Katie aan de bar Met flirten met Dirk De Melkmuil, de neurotische neuspulker uit Bachten de Kupe. Toen ik je daar zo deerniswekkend de ene cognac na de andere achterover zag si aan, Walter, begon ik warempel de wens te koesteren je binnenkort de broederhand te reiken. Hou je kloek. Je denkbeeldige kwelgeest.
d. Op de proklamatie van een poëziewedstrijd hoorde ik een sentimentele staatsambtenares van het departement kultuur zeggen, dat de laureaat van de debutantenprijs het ware uiterlijk van een dichter had. De jongeling zag er als volgt uit: hij had een weelderig krullende donkere haardos, een dito baard, een vale gelaatskleur, en hij droeg een modieus, geribd vloeren pak en een met witte bolletjes bezette violette vlinderdas op een kreukloos wit overhemd. Ik begreep haar niet, want wekelijks ontmoet ik meerdere er net zo uitziende nuchtere bureaukraten en metaalarbeiders. Een paar stappen van de laureaat verwijderd, stond toevallig een dikkerd van middelbare leeftijd, van wie sommige critici eens schreven dat hij een groot dichter is. Het was in de tijd dat hij inspiratie kreeg in het uniform van ss-er. Misschien waren er toen wel lui die meenden dat ook hij het ware uiterlijk van een dichter had. Ik ben dergelijke simplistische geesten dankbaar, dat ze me er op hun averechtse wijze geregeld aan herinneren hoe miniem het verband is tussen enerzijds de manier waarop iemand zich wast, scheert, kapt en dromerig met zijn vingertoppen over zijn voorhoofd wrijft, en anderzijds het resultaat van zijn dichterlijke ontboezemingen. Soms valt het hard om dit te ontkennen, maar iedere kunstdiscipline is nu eenmaal meer waard dan wat gratuit gestreelde ijdelheid. Op een dag dat het méér dan een | |
[pagina 124]
| |
jaar geleden was, dat ik nog een treffelijk vers had geschreven, zette ik mijn knalgele valhelm op en reed met mijn vrouw haar fiets naar het dorp om brood. Een buurvrouw die me van achter het gordijn aldus had zien voorbijhaar huis rijden, heeft tegen mijn vrouw gezegd dat men daar een echte dichter moet voor zijn. En om eerlijk te zijn: toen ze me dit voortvertelde was ik zeker niet in de eerste plaats gevoelig voor het ironische van haar bedoeling.
e. De begrippen ‘tijd’ en ‘tijdelijk’ hebben, desondanks de langere levensduur van het mensdom, voor de man en de vrouw in de straat vóór alles betrekking op de duur die hen scheidt van het ene orgasme naar het andere - pas daarna volgt het weekend en de grote vakantie. Dit is het punt tot waar het topje van hun neus reikt. Uiteraard houdt deze volgorde echter slechts steek tot op het moment dat de frekwentie van eerstgenoemde gebeurtenis parallel begint te lopen met de tweede. Nog later, als het orgasme een maandelijkse gebeurtenis wordt en elke millimeter toekomstperspektief wordt bedolven onder een massa vergeelde herinneringen, begint magere Hein af en toe uit de lucht te vallen. Daarom, beste welstellende radertjes: Tracht me zo weinig mogelijk wijs te maken over jullie zorgen over jullie verre toekomst, en zwijg asjeblieft als jullie ophouden met zeuren over de voetbalkompetitie en de weersgesteldheid met de bedoeling jullie bekommernis te uiten voor de medemens en, nog erger, het nageslacht. O, wat doet het valse sentiment waarin jullie baden blijkbaar deugd.
f. Ik heb de onkosten voor de verfilming van Hubert Lampo's roman ‘De komst van Joachim Stiller’ gedeeld door het aantal inwoners in Vlaanderen, en ik kwam aan de som van ongeveer drie frank. Vergeleken met het minstens twintigvoudige bedrag dat het bijwonen in een obscuur zaaltje van een voorstelling van een ordinaire pornofilm kost, is dit geen frank te veel en te weinig. Als ik het goed voor heb, kreeg schrijver voor dit boek - waar ik tot voor kort nooit mijn tijd aan verbeuzelde - ooit de staatsprijs, en ik kan me niet voorstellen, dat voor de verantwoordelijke juryleden andere dan naieve redenen een rol hebben gespeeld. Ik vernam dat Lampo heel tevreden is over de regie van Harry Kümel. Als hij dit niet verkondigt uit louter opportunisme, en men hem nog dikwijls zijn mening over deze draak zal vragen, zie ik hem op een keer op magisch-realistische wijze barsten van eigendunk over zijn onmogelijk adekwaat te verfilmen bombastische schrijfkunst. Meermaals had ik de indruk dat, hoe feller Kümel zich inspande om Lampo's koffiedik-obsessies plastisch te evoceren, hoe dichter hij de geloofwaardigheid van ‘Suske en Wiske’ benaderde. Stadslui die ogenschijnlijk een totaal onzinnig karwei verrichten, een onverklaarbaar verschijnsel noe- | |
[pagina 125]
| |
men: wie is nu zó onwetend! En is Lampo werkelijk zó dom te menen, dat geen enkele lezer zal opmerken dat a: dit karwei laten uitvoeren door een viertal Adonissen, b: terwijl de verteller een studie over Kafka zit te lezen, een platvloers geknoei met symboliek van jewelste is. Ik acht het niet uitgesloten, dat schrijver er zich pas na veel getob kon van weerhouden om terloops ook op te merken, dat in de binnenzak van de jas van de verteller een boek van Jung stak. Omdat ik wil vermijden dat Lampo voor mij een zondebok lijkt, ga ik zwijgen over het onweder tijdens Freek Groenevelts bezoek aan wethouder Keldermans op het stadhuis, de perikelen met het als een vooroorlogse cowboyheld stervende graffitimannetje, de schrijver zelf die naar Hitchcocks voorbeeld in een portaal staat te schuilen voor de regen enzovoorts. Toch wil ik nog een paar zaken kwijt. Net zoals vele anderen hebben de borsten van Willeke van Ammelrooy ook mij deerlijk ontgoocheld. Een man op mijn werk merkte schalks op, dat ze hem even oud leken als het boek uit de zeventiende eeuw waarin ze samen met Hugo Metsiers zat te lezen. Een paar dagen nadat de derde en laatste aflevering op de beeldbuis was gekomen, las ik in de krant, dat de op onbegrijpelijke (wat dacht u!) wijze verdwenen filmdozen met opnamen van ‘De komst van Joachim Stiller’, terug werden gevonden in een opslagplaats van een Brits vrachtagentschap. Wellicht herinneren zich diegenen die het slot zagen, hoe ook het lichaam van de verongelukte Joachim Stiller in de koelinrichting in het stedelijk dodenhuis spoorloos was; welnu, circa achttien jaar nadat Lampo zijn schimmig geesteskind voor het eerst in zijn brein aan het eind van zijn boek Met sterven, hebben speurhonden op zoek naar stuff nog dezelfde dag dat de filmdozen weer opdoken in de-zelfde opslagplaats een op mirakuleuze wijze bijna nog helemaal intakt gebleven Mjk ontdekt, dat door drie rechercheurs en een wetsdokter, die er zonder blikken of blozen voor uitkwamen dat ze Lampo kunnen volgen, werd geidentificeerd als Joachim Stiller. Een fabelachtiger bovenzinnelijk punt achter zijn boek, kon schrijver zich wellicht nooit voorstellen. Toen ik het typoskript van deze kroniek Met lezen door een der zeldzame nog niet door hebzucht vergiftigde fanatieke katholieken die ik persoonlijk ken, zei de man me dat er van een definitief punt geen sprake kan zijn, want hij ervan overtuigd is dat Joachim eens zal opstijgen uit zijn graf. Ik Met hem graag het laatste woord.
g. Ter gelegenheid van de kermis op bezoek bij kennissen zette een buurvrouw, van naar ik schat vooraan in de zestig, uiteen hoe haar eeerste echtgenoot in 1941 overleed. Ik zat stomverbaasd te luisteren naar de hyper-simplistische retoriek waarvan het mens zich bediende, om toch maar niet het ene woord hoeven uit te spreken waarmee alles gezegd werd. Toen ik mijn vrouw even zijdelings aankeek, schudde ze haar hoofd minder dan een centimeter maar veelzeggend een paar keer | |
[pagina 126]
| |
heen en weer. Met een resem aloude dooddoeners als ‘het vuur in den buik’ en ‘bloed dat vergaat in water’, dacht ze het woord ‘kanker’ te bezweren. Waarom toch verwekte deze vrouw na 35 jaar nog steeds de schijn, alsof op jonge leeftijd sterven aan deze kwaal een schande is? Of komt haar gedrag eerder neer op het feit, dat getrouwd geweest zijn met dergelijke man een schande is, en kan men haar woorden uitleggen als een maximaal verhevigde vorm van het schaamtegevoel, dat een doorsnee burgerlijke trut overvalt als haar ‘beminde’ bijv. door zijn maagzweer plots niet langer kan meelachen met het gezelschap waarin ze vertoeven. Kortom: toen ik terug thuis nog even doordacht over haar verhaal, kwam het mede-lijden dat ze wou opwekken uit haar eigen onbeschaamd geopende hand, terwijl het werkelijke slachtoffer... Op die wijze wil ik nooit iemand van mij doen walgen.
h. De hardnekkigheid waarmee de bisschop van mijn provincie de traditionele moraal verdedigt, stuit me niet altijd tegen de borst. Bijvoorbeeld zijn afkeer van de technokratische bemoeizucht van sommige vooruitstrevende groepen in verband met de ongeboren menselijke vrucht die om allerlei materialistische en egoïstische grillen wordt afgedreven, beaam ik volmondig. Het wettelijk verbod dat hij wenst te handhaven om dit te voorkomen, beoordeel ik niet. Ik kan en wil helemaal niets (helpen) verbieden, maar het instinkt tot voortplanting door dergelijke ingreep opofferen aan het demonisch genot van het orgasme of het seksueel geluk, gaat me te ver. Met de geestelijke slagvelden van de periodieke onthouding en de coitus interruptus ver achter ons, plus de berg geperfektioneerde contraceptiva die de echt fatale sociale en ekonomische implikaties zelfs voor alle volwassenen die paren met een infantiel IQ reduceren tot een onbetekenend percentage, houd ik halt aan de grens die ik trek tussen sterilisatie en abortus provokatus. Laat wat ik nu zeg bombastisch zo luid klinken als het kan, maar één stap over deze scheidingslijn in de richting van het laatste middel, gaapt het graf. De oorspronkelijkheid van het individu wordt nergens zo schandalig aangetast als in zijn prenatale toestand, en of nu, zoals wetenschapslui verkondigen, de demografische metamorfose de noodzaak tot bevruchting verkleint of niet, vind ik in dit licht irrelevant. En alle politici, die als ze pro of contra hun mond openen over dit heet hangijzer met in het achterhoofd hun aantal voorkeurstemmen bij de volgende verkiezing, zou men met een pluralistisch mes moeten kunnen kastreren.
i. Het laatste half jaar van zijn leven, lag mijn zwager met beide benen geamputeerd in een tweepersoonskamer in een enigszins verouderd klein ziekenhuis. Zo om de veertien dagen, ging ik na mijn dagtaak met hem een babbeltje slaan. Hij lag in een witgelakt ijzeren bed dat vlak voor een hang- | |
[pagina 127]
| |
kast met in het midden een grote spiegel stond. Dag en nacht - want siapen deed hij net als eten nog nauwelijks - lag hij te staren naar zichzelf. Zolang ik hem kende, gaf hij me steeds de indruk zichzelf ongenadig te kwellen, in wezen zo'n diep ongelukkig mens te zijn dat niemand ter wereld langzaamaan nog echt zijn belangstelling genoot. Meermaals heb ik aangevoeld, dat hij ook op joelige familiefeestjes zijn vereenzaming cultiveerde. Niets schonk hem meer plezier dan tijdens een partijtje whisten om de haverklap met enorme risico's solo te spelen en steeds maar te verliezen. Jarenlang bestond het enige kontakt dat ik met hem kon tot stand brengen uit een stukje medelijden, dat hem als een eindeioze loopplank over een duizelingwekkende afgrond scheidde van zijn medemens. Niets werd hem ten slotte dierbaarder dan zijn lijden. Gestorven met een vrij helder bewustzijn, hebben de ultieme uren van zijn leven hem misschien zo'n komplekse mengeling van gevoelens geschonken, dat ieder onderscheid tussen geluk en ongeluk dat een buitenstaander vóór dit moment in verband met zijn bestaan in de mond nam, een absurditeit wordt. Ik weet niet of een geloof in een transcendentaal opperwezen hem ooit deed hopen op een gelukzalig hiernamaals; maar ik denk het niet. Toen ik op een avond aan zijn ziekbed zat, zag ik dat in het andere bed een nieuwe patiënt lag die half luid zat te lezen in een dik boek. Na een tijdje drong het tot me door dat het de bijbel was. De man had een prostaat en was lid van een met een heilsboodschap van deur tot deur leurende religieuze sekte. Toen hij hoorde hoe mijn zwager tegen mij begon te jammeren, klapte hij het boek dicht en begon hij te preken. Om zijn troostende waterval van woorden samen te vatten in één zin: mijn zwager mocht niet wanhopen, want in feite was hij zijn benen slechts tijdelijk kwijt. Zó rooskleurig stond - wat zag ik: lag hij er dus voorlopig voor. Omdat de man dit op zo'n doodernstige toon verklaarde en daarenboven oud en ziek was, had ik geen moeite om mijn lachspieren te bedwingen, maar mijn zwager lachte smakelijk. De laatste keer dat ik met een handdruk van hem afscheid nam, keek ik ons beiden aan in de grote spiegel van de hangkast. Het was een gruwelijk beeld, erger dan de werkelijkheid.
j. Tijdens de korte tijdspanne dat ik onder de dekens kruip en inslaap, komt het voor dat ik, zoals Alice Nahon zaliger het - weliswaar iets beschaafder - haar lezers aanraadde, een blik werp in de eigen beerput, en er dan in een oogwenk in mijn reflexieve geest een formulering ontstaat van behoorlijk filosofisch gehalte en dáárdoor ook van een grammatikale perfektie. Dit is iets wat de goden me overdag niet gunnen. Nu besef ik wel, dat er slechts een uiterst kleine kans bestaat dat datgene wat mijn bedenking in essentie inhoudt, zelfs identiek nooit voorheen werd bedacht. Een paar keer had ik nog de kracht om me net voor ik ging insluimeren, naar mijn belendende werkkamer te begeven in de hoop er zo'n ingeving direkt te | |
[pagina 128]
| |
noteren. Een andere keer, iegde ik een notaboekje en een balpen vlak naast mij op het nachtkastje; maar ook toen verbrokkelde van zodra ik me oprichtte en een voet op de vloer zette, de ganse zin tot een niet meer aaneen te lijmen geheel - adekwaat aan het hoogste één minuut oude model. Misschien zal ik me eens - op een specifieker Freudiaanse psychoanalytische wijze, omdat ik dan kan blijven liggen op mijn rug - behelpen met een bandrecordertje; maar vooralsnog kan ik hoe dan ook de bezetenheid niet opbrengen om enig belang te hechten aan de enkele kruimels levenswijsheid die ik de ochtend nadien bij het ontwaken eventueel rijker ben. Eigenaardig wipte ik gisteren midden in de nacht zonder aarzelen uit mijn bed om bij zes graden onder nul de achterdeur te gaan openen voor mijn klaaglijk miauwende kat. Maar slechts een paar van mijn geesteskinderen zijn dan ook even hartverwarmend als haar spinnen.
k. Ik heb niet zoveel tijd nodig om een ontnuchterende kijk te krijgen op de kultuur en in het bijzonder de kunst. Als ik een ganse week lang geen zin literatuur lees, niemand aanhoor die verheven levenswijsheid kwijt wil, nergens een schilderij mijn aandacht trekt, ik in slaap val tijdens een film op televisie die de kranten aankondigden als een klassieker van de zevende kunst, en ik me zelfs niet meer herinner dat Brecht eens schreef: eerst moet men eten, pas daana komt de moraal, dan voel ik me soms zo arm van geest dat ik het ware geluk nabij ben. Zonder dat ik het goed besef, hangt al dat mystiek en esthetisch moraliseren van de artistieke klappeien me soms de strot uit. Vooral schrijvers die kennelijk over geen gevoelsnaar voor de paradox beschikken, verafschuw ik. Aan het eind van zo'n barbaarse week zoals ik daar schetste, hoorde ik onlangs een recensent over de radio spreken van de ‘innerlijke noodzaak’ van een romantisch dichter, en dit begrip zei me toen minder dan het gezang van mijn kanarie. Het heeft te maken met mijn manie voor het lichamelijke, dat ik ouder wordend en met de dreiging van het spookbeeld van de werkloosheid in de rug, minder en minder moeite doe om het adjektief ‘innerlijk’ niet uitsluitend te interpreteren als een begrip dat te maken heeft met de spijsvertering. Duidelijk krijgt dit gevoel voor mij nog een reëler effekt omdat het naamwoord dat erop volgt me fonetisch steeds herinnert aan het neologisme ‘broodzaak’, dat wellicht om dezelfde redenen lang geleden in mijn geest ontsproot. Maar hoelang zo'n letargische tijdsspanne ook duurt, toch komt er waar ik me ook bevind, in bed, op de f iets of op de plee, opnieuw een moment waarop het doen en laten van de medemens oorzaak wordt van een reflexieve prikkel die me, zoals eigenaardig ook nu het geval, ten slotte klaarwakker schudt over het blad onder mijn hand.
l. Boven de nucleaire doem dreigt het gevaar dat er eens zó- | |
[pagina 129]
| |
veel mensen op de aardkloot zullen leven en er zó weinig voedsel voorradig zal zijn, dat in de jungle van staal en beton van de wereldsteden op grote schaal kanibalisme zal ontstaan. Zo gezien is de pil onrechtstreeks een goede regulator van het aantal kalorieen die nodig zijn om iedere gezonde burger fit te houden, en zijn allen die abortus provocatus willen verbieden potentie'le kanibalen. Biologen voorspellen dat tegen dit tijdstip mensenvlees zodanig zal verpest zijn door het jarenlang verorberen van chemicalien, dat een kettingreaktie van nog onbekende kwalen zal ontstaan waar geen kruid is tegen opgewassen. Tenandere, dan zal - gezien de razendsnelle evolutie die naar dit apocalyptisch punt leidde - het begrip ‘kruid’ reeds een voorhistorische klank hebben, en zal zelfs het spreekwoord ‘onkruid vergaat niet’ reeds lang geen inhoud meer hebben. Eindelijk zal men dan om alle ellende nog langer nodeloos te trekken, zonder enige scrupules kunnen besluiten gebruik te maken van de beschikbare nucleaire wapens - met als resultaat een soort universele euthanasie. Wellicht zal lang na de laatste giftige ademtocht van het laatste menselijk wezen de ene bom de andere doen exploderen.
m. Voor ik het vergeet wil ik nu, zoals beloofd, eerst met een tweetal voorbeelden aantonen hoe pover het nog steeds gesteld is met de verstandelijke ontwikkeling van de massa in onze maatschappij. Alleen al op zaterdagavond kan men in een willekeurige drankgelegenheid duizenden dergelijke enormiteiten horen. Alhoewel de ene leeftijdsklasse wel iets meer dan de andere tweemaal nadenkt vooraleer een stompzinnigheid wereldkundig te maken, heeft iedereen toch zijn stem op tijd en stond in het kapitel. Het is echter opvallend, dat de oliedomsten die hun mond maar niet kunnen houden schommelen tussen de vijf tig en de zestig jaar d.i. de droevige leeftijd waarop velen niet zozeer spreken uit hun eigen naam maar eerder uit een of andere lang geleden half bewust beleefde ervaring. De twee voorbeelden die ik u wens verder te vertellen, raapte ik op bij de beenhouwer en de bakker. In het eerste geval gaat het om twee vrouwen die achter mij elkander stonden te overbluffen met banaliteiten. Na een aantal slagen in de lucht, sloeg een van hen me perplex met de bekentenis dat ze sinds onlangs het kunstgebit draagt van haar op tachtigjarige leeftijd overleden tante. Het is ongelooflijk hoe goed het past, pochte ze ten slotte. Toen ik een ogenblik nadien even nieuwsgierig omkeek en ze me toelachte, moest ik dit beamen. Een paar dagen later stond ik in de rij bij de bakker. Ditmaal wou een vrouw van ongeveer dezelfde ouderdom een met alles instemmende knikkebollende sloor ervan overtuigen, dat alle jonge vrouwen die jaren naeen de pil nemen door een opeenhoping van zaadcellen in hun vagina een vleesboom zullen krijgen. Ik vraag me af wat iemand die zo iets als een voldongen feit aanziet, zich voorstelt. Achter mijn schrijfmachine zoekend naar een slot voor dit kroniekje, dacht ik na zo- | |
[pagina 130]
| |
wat een kwartier dat de stilstand van het verstand van de betweterige leek in zo'n geval waarschijnlijk te vergelijken is met het beset waarmee ik als jochie voor het eerst naar het raderwerk van mijn grootvaders zakhorloge mocht kijken. Maar dan door gebrek aan ervaring, gelukkig stomverbaasd.
n. Een Amerikaanse popzanger op tournee in Nederland, deed in een interview in een weekblad schaamteloos zijn beklag over de slechte cocaine die hij zich daar aanschafte. Hij was er doodziek van. Zijn ongenoegen herinnerde me aan dit van een oude buurman, diegeregeldflink aangeschoten thuis kwam van een velokoers en zijn kater toeschreef aan het noodgedwongen drinken van een slechte biersoort. Terzelfdertijd vroeg ik me ook af, wanneer eindelijk ook eens een wielrenner na een voor hem ontgoochelende wedstrijd aan een reporter openlijk zal bekennen slechte stimulantie te hebben geslikt. In afwachting kijk ik ook uit naar het eerste extra-sportieve merk van een farmaceutische firma die de spullen maakt.
o. Jef Geeraerts blijft boeien. Op de belangrijkheid van zijn nieuw boek Dood in Bourgondië (Manteau, Brussel & Den Haag, 1976), werd me voor het eerst door mijn vrouw attent gemaakt. Ze had bij haar kapper van een zwangere vrouw die naast haar onder een haardroger zat, vernomen dat het wedervaren dat Geeraerts in dit boek uit de doeken doet haar heeft aangezet uit te kijken naar een andere gynekoloog. Ze had het boek gelezen en tot haar verbazing de gynekoloog wiens reputatie Geeraerts een ferme deuk toe-brengt, geidentificeerd als de arts in wie ze haar volsteGa naar voetnoot(*) vertrouwen had gesteld. Wellicht beschouwt Geeraerts deze anekdote in een kritiek over dit boek als een positief punt. Strikt literair gezien heeft ze echter geen betekenis. Verwoording en inhoud bereiken m.i. pas vanaf blz. 99 een essentieel karakter. Het voorafgaande gedeelte barst van de bladvulling. Op blz. 39 bekent de autobiografische auteur: ‘Ik kon niet meer helder denken dat had ik vaak in die tijd.’, en vandaar wellicht dat hij soms niet verder komt dan zich te behelpen met clichés zoals ‘een druppel die een emmer doet overlopen’. Daarenboven bekent hij, dat hij in die periode zo'n hoeveelheid alkohol achterover goot, zodat men gerust ook mag spreken van een emmer whisky en de daaruit voortvloeiende oppervlakkig verwerkte notifies. Ik spreek van notifies, omdat dit boek niet alleen een boek is van de haat en de liefde, maar voor de zóveelste keer ook van het schrijven van een (dit) boek. Nergens is het percentage gelul zo hoog als in het dubbel reisverslag naar Spanje. Wat men verneemt betekent niets meer dan hetgeen men kan opsteken op een vervelend avondpartijtje met dia's bij kennissen. Denkt Geeraerts nu echt dat het de lezer interesseert wat meneer zoal eet. Enfin, vindt hij van wel dan kan hij bij een volgende gelegenheid ook | |
[pagina 131]
| |
wat vertellen over zijn stoelgang, want dit is even belangrijk. Over bewuste reis nog dit: als het paar even in Tournus halt houdt en er in de Romaanse abdijkerk binnengaat, laat mevrouw, die nochtans wil doorgaan voor een vrijgevochten schepsel, zich als een oerburgerlijke trut ontvallen, dat ze twee zomers geleden Jef heeft voorgesteld hier met haar te willen trouwen. Doch de reaktie van de minnaar, die ik graag had willen vernemen, blijft uit. Heel wat meeslepender door de alsmaar aanwakkerende haat van Jef, is het tweede gedeelte. Ook zijn gedurig heen en weer geslingerd worden tussen zogenaamde, veronderstelde en uitgesproken linkse en rechtse verschijnselen in zijn omgeving en zijn innerlijk, intensiveert zijn expressie-mogelijkheden optimaal. Pratend met vrienden over de kontroversele inhoud van dit boek, dat n.b. tegen eventuele wetsovertredingen ingenieus is gekonstrueerd, blijft m.i. ten minste een feit over waar hij de infame proporties van zijn vijand op een irrationele wijze opblaast; n.m.l. daar waar hij als een helderziende van de man zegt, dat hij onder de Valium zit. Na het verslag van twaalf dramatische dagen, volgen nog een aantal dagboekbladzijden van beiden, Jef en Eleonore, en een Postscriptum uit twee delen: De ingreep en De conclusies. In de dagboekbladzijden van Jef, die men kan bestempelen als zijn pijnlijke naweeën van Eleonores zenuwslopende verlossing van haar buitenbaarmoederlijke vrucht, slaat, aangezicht in aangezicht met zijn vijand, zijn machteloze woede ten slotte om in het verlangen naar de dood. Eenmaal voorbij deze extreme situatie, wordt het klimaat opnieuw psychologisch leefbaarder. Dit is vooral merkbaar in de toonaard waarin de conclusies zijn neergeschreven. Dit voor velen schrijnend boek - en zeker niet in het laatst voor de auteur zelf - zal bij allen die nog enige levensdrift in hun botten hebben, naar ik hoop louterende vraagtekens oproepen.
p. Onze humanistische jongeren hebben op een kongres op een gevaar gewezen. Een demokratische partij groeit in ons landsgedeelte uit tot een blok, die de staatsvorm waarin ze funktioneert kan opheffen. De drang naar macht in deze partij is overal terug te vinden, luidde een van hun besluiten. Wat een ijverzucht! Alle leden van deze partij zouden principieel moeten geloven in het hiernamaals, maar dit schijnt niet zo te zijn, merken ze op. Wat een scherpzinnigheid: alsof het niet genoeg geweten is, dat de meeste doodzonden met slechts eschatologische gevolgen alleen nog geen voetmatjes schijnen uit opportunisme of zijn voor het uitstervend ras der kwezels. Kortom, de liefde legt dus volgens de bedreigden het hoofd in de schoot van de macht. Het krantebericht over het kongres lezend, vroeg ik me af hoeveel om hun dagelijks brood bezorgde dagloners in een periode van laagkonjunktuur nog prioriteit ver- | |
[pagina 132]
| |
lenen aan de vraag: welke groep van beide de meest menslievende is. Allemaal brave sufferds die van zodra de koopkracht van hun wedde slinkt omdat de demokratische heersers van hun land niet langer straffeloos over de grenzen kunnen gaan stelen of eufemistisch uitgedrukt er met een mand appels en eieren lukratieve ruilhandel gaan bedrijven, een speelbal worden van de door en voor het grootkapitaal op de hogescholen klaargestoomde materialistische manipulatoren. Van op een der laagste treden van de sociale ladder met een wasknijper op mijn neus onder de rokken van de verlepte deerne Justitia glurend, kost het me soms meer moeite dan ik wenselijk acht om het woord integriteit in de mond te nemen. Desalniettemin heeft de stem van de humanistische lammeren iets geloofwaardig; tenminste als eenmaal de rollen zouden zijn omgekeerd zij dezelfde verwijten gerechtvaardigd zouden verduren. En als ze door de onevenwichtige evolutie die ze voorzien, het verspillen van hun vakantieplaatsje onder de zuiderse zon onbewust verwarren met de brandstapel, blijft blussen met wijwater altijd een te overwegen oplossing.
q. Deze week las ik in de ‘Haagse Post’ een lugubere reportage over de ontwenningskuur van junkies in de bekende ‘Emilie-hoeve’, en er schoot me een plezierige anekdote te binnen me verteld door een vriend. Dat men in Amsterdam met de injektienaald kan omspringen is voldoende geweten, maar waarover ik het zal hebben heeft niets te zien met het vertoeven in kunstmatige paradijzen. Naar deze stad gereisd om de vernissage bij te wonen van de tentoonstelling van een belangrijk Vlaams schilder van De Orde Der Patafysische Alen - vernissage waarop welgeteld elf aanwezigen waren onder wie geluk-kig een uit Hamburg overgevlogen kunstverzamelaar met een kikkersmoel - kwam hij daags nadien terecht in het hok van een koppel verworpelingen van de ergste soort. Na een poosje oeverloos gezanik over allerlei rotte plekken in de maatschappij, kwam een oudje binnen met een jonge poedel onder de arm. Herhaalde malen had men reeds getracht het diertje te doen paren met het schoothondje van het koppel. Hels keffend tolden ze eerst geruime tijd driftig achter elkander in het rond; maar net voor de paar sekonden waarop het aankwam, deed het teefje een fikse voorwaartse beweging met haar achterste zodat het goedje op de vloer terecht kwam. Juist die ene keer dat mijn vriend getuige was van dit toneeltje, kreeg de gastheer een idee. Hij trok een lade open van een smerige antieken kast, diepte een spuit op en trok zo goed als alles heel omzichtig op. Daarna vroeg hij zijn bijzit het teefje met zijn staart naar omhoog tussen haar dijen te prangen. Met de ernst en de vaste hand van een chirurg spoot hij de zaadcellen in het vaginaatje. U kunt het geloven of niet, maar op een dag vernam mijn vriend, dat er weer vier kerngezonde poedels op de wereld werden geworpen.
Julien Vangansbeke |
|