Yang. Jaargang 13(1977)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Gedichten Gedicht voor omer waeghe I De goede daden hebben geen waarde; als verzamelaar hiervan kan ik het weten. Zout en suiker mag ik niet meer eten, Hij en Zijn medicijnmannen weten waarom en een moeheid blijft die ik niet uitslapen kan. Ik volg de leeuweriken met koninklijke kuiven. Voor brandnetels wijk ik uit als voor scheefschrijven. Het riet is van riet en ook van iets meer, dat verdwijnt wanneer ik nader. De boeren spannen strikken over zelfs de teerste sporen. De palingboten liggen verlaten. Ik voer ingebeelde gesprekken van een grote verscheidenheid; meest antwoord krijg ik van Leautaud, wat pijnlijk is. Meeuwen pikken naar mij als naar een duif, verrast door een hoge golf. De duindoorn wiegt, draagt korte, harde wimpers. De zon heeft rode harpoenen aan de buik. Wie hier leeft, heeft land genoeg om op de rug te liggen. Maar waar is de zachte huid om de uitspattingen van de geest aan te raken? Waar is het dansen, het bewegen, te omlijsten met vier strepen rode inkt? [pagina 119] [p. 119] II Opgesomd is het hier: zand, dunne aarde, heesters, onkruid en het gedierte dat erin leeft. Ik zoek en ik tel op de waarheden tegen de vervalsingen van het Grote Patroon, geraak van mijn opvoeding niet los. Op stenen bedekt met wier nader ik het water. Ik vang een heremietkreeft; het wit van zijn oog is groen, is van zichtbaarheid open. In de branding klotst een stuk deur waarin nog het slot zit. Garnalen verspringen, hebben handmolens aan de voet. Ik trek een cirkel in geribd zand, leg er schelpen op, de neuzen naar buiten, verlaat mijn onverhoorde gebeden, verlaat mijn onverhoord verdriet. In de lucht onzichtbare wegwijzers worden met oker gepoederd. Om te slapen het strand strekt zich uit om te slapen. De maan ronkt, zeilt, verdwijnt in zwart vuur. Om mede op te stappen, het hoofd in de streling van mijn hand wordt een grijnzende tronie. Morgen ben ik uniek, wiek ik op, ben ik verdwenen. [pagina 120] [p. 120] III De zon blakert de huid, loopt heilzaam over het hart. Ik gooi drijvend tuig te water, wil ontsnappen aan het eigen begrip, volg de rimpelingen in het water, zoek een inham, een monding, een eiland vóór de kust. De zee voert heldere paarden aan. De zee, met spijs en drank voed, verzadig ik haar. Zoals de landman blaast, traag speurend naar het geslacht van het kleinvee, blaas ik over mijn hand in haar zeer zachte dijen. Het meisje Nel komt nogmaals voorbij; haar rug is breder dan haar bekken; als zelfgetekende onderscheidingen de waterdruppels op haar huid. Wat nadert de organen in een harde stijfte is verdwenen. Met een stuk hemel in het oog loop ik als dronken. Voorbij de Hoge Vlotten kan ik het onbestaanbare luister bijzetten. Sarah, zeg ik en ik heb een naam voor haar. Ik waag het niet een stap verder te gaan. Gust. Vermeille Uit ‘HET IS HARD WERKEN ZOALS DE VOGELTJES FLUITEN’ - De bladen voor de poëzie, 1977. Vorige Volgende