Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 149]
| |
AlfabetaHoe beoefenaars van ‘schone’ kunsten en van ‘eksakte’ wetenschappen soms botsen, werd me eens heel duidelijk gemaakt door een klein voorval. Het gebeurde zowat twin tig jaar geleden, toen ik nog student was - in de aard- en delfstofkundige wetenschappen. Op een bijeenkomst van een kunstenaarsvereniging leest een jonge Gentse auteur eerder duistere verzen voor. Het gezelschap reageert nogal koel op deze poëzie en de dichter vindt het nodig zijn teleurstelling te verdrinken. Als hij, in kennelijke toestand zoals het heet, op het einde van de avond me vraagt wat ik over de bijeenkomst denk en ik nogal aarzelend antwoord, trekt hij minachtend de neus op. ‘Och ja, jij verstaat het toch niet. Jij bent van de wetenschappen!’ Hierop draait hij me de rug toe en laat me achter met dubbelzinnige gevoelens: leedvermaak om zijn verwaandheid gemengd met onbehagen om de diskriminatie. Ik geloof dat er nog altijd in het literairartistieke kamp een wantrouwen heerst t.o.v. de zogezegde alfawetenschappen en omgekeerd. Alsof echt wetenschappelijk onderzoek niet op intuïtie, verbeeldlng en een estetisch verlangen stoelt. Alsof waarachtige kunst niet ook een zoeken is naar waarheid. Enzovoort. De oorzaken van dit wantrouwen zijn talrijk. Zeker speelt erin een gebrek aan wederzijdse kennis een voorname rol: onbekend maakt onbemind. Dit gebrek ontstaat al, voor zover ik me herinner, op de middelbare school waar ‘eksakte’ wetenschappen worden geleerd en voorgesteld alsof ze voortdurend groeien als gevolg van uitsluitend logische stappen en opzoekingen telkens op de juiste plaats en telkens op het juiste ogenblik; dat alles nog dan los van psychologische, ekonomische en politieke faktoren. De beoefenaars van dergelijke wetenschappen lijken wel halfgoden. Het werkelijke wetenschappelijke bedrijf echter is heel menselijk - bijna al te menselijk: een kluwen van kronkelwegen met veel vallen, falen, gissen en vergissen, monnikengeduld, geluk en toeval en nu en dan eens een belangrijke Hahaerlebnis. Bovendien wordt - of werd dat alleen in mijn tijd niet gedaan? - nooit voldoende gewezen op het feit dat wetenschappelijke ‘waarheden’ slechts modellen zijn, waarmee we de wereld beschrijven, omdat ze ons voorlopig voldoen. Ook deze nalatigheid werkt de verafgoding van de alfawetenschappen in de hand. Een modern woord voor deze ziekte is scientisme. Maar ook in het kunstonderwijs - of gebeurde dat ook alleen toen ik nog leerjongen was? - wordt aan afgoderij gedaan. Kunstenaars en kunstwerken krijgen immers al te vaak geheim- | |
[pagina 150]
| |
zinnige, toverachtige kwaliteiten toegedicht. Is het masker van het wetenschappelijke bedrijf er dus een van valse zekerheden en onredelijk scherpe redelijkheid, dat van de artistieke wereld is er een van breedsprakerige pseudo-diepzinnigheid. Het is begrijpelijk, geloof ik, dat vooral jonge mensen, beïnvloedbaar zoals ze zijn, zich makkelijk door deze maskers laten misleiden. Meer nog, op de middelbare school, verdeelde men ons al in twee kampen: de ‘literair aangelegden’ en de ‘wetenschappelijk-technisch aangelegden’. Op grond van welk intrinsiek kriterium dit gebeurde is me nog altijd niet duidelijk. Wel weet ik dat ik bij de ‘literairen’ werd opgeschreven, zodat ik natuurwetenschappen ging studeren, al was net maar omdat ik niet wou worden ingelijst door de betweters van onze school. U begrijpt dan ook dat wat die Gentse dichter er twintig jaar geleden uitflapte, helemaal niet leuk overkwam. Je wilt aan een al te makkelijke bepaling door anderen van wat je zou zijn ontsnappen en je wordt op even makkelijke manier elders ingelijfd. Jaren heeft het wantrouwen van beide kampen op me gewogen, doordat ik, ondanks mijn koppigheid, te weinig zelfvertrouwen had. Vandaag durf ik het echter wagen om op papier met gegevens uit beide kampen te spelen. Ik geloof immers niet dat alfa- en betawetenschappen echt gescheiden zijn, maar dat ze elkander aanvullende aktiviteiten zijn van de totale mens - u weet wel: de uomo universale van de Renaissance, een ideaal dat we blijkbaar vergeten zijn. Bovendien geloof ik niet aan specialistendom. Het is een te gemakkelijke vlucht uit onze verantwoordelijkheid. Ook: specialisten zijn gevaarlijk en onvruchtbaar, zoals onze gezegende ‘moderne’ samenleving maar al te duidelijk bewijst. Voor sommigen zal het wellicht lijken dat ik in de teksten die volgen soms al te veel op een koord dans gespannen over de kloof tussen alfa- en betawetenschappen en dat ik er geregeld afval. Voor me bestaat die afgrond niet. Blijft de vraag: breek ik nu mijn nek of niet? | |
Fucking snails‘Here they are! Here they are!’ jubelt David. ‘The fucking bastards are copulating!’ en hij wijst triomfantelijk op een koppel huisjesslakken tussen mager gras en kruid. De datum is einde augustus 1973. De plaats: Ain Misteheyia of ‘De Schuchtere Bron’, een verloren gat in het steppegebied ten zuiden van Tebessa in Algerië. We, David L., een Amerikaans anthropoloog en zijn medewerkers waaronder schrijver dezes, zoeken al verscheidene weken naar een bepaalde soort huisjesslak, waarvan we de schelpen als etensresten met massa's tegenkomen in archeologische vindplaatsen gevormd tussen 7000 en 5000 jaar geleden. Die slakken schijnen echter de ergerlijke ge- | |
[pagina 151]
| |
woonte te hebben zich tijdens de hete zomer in te graven. Ze zomerslapen of (a)estiveren. Gisteren heeft het echter geregend. Ze zijn uit hun zomerslaap gewekt en kruipen rond. We nemen foto's en maken schunnige grapjes over de beesten, want we begonnen er al aan te twijfelen of ze nog wel in de streek voorkwamen. We zijn dus wel erg blij ze eindelijk te hebben gevonden. Dan rapen we ze op, samen met nog andere slachtoffers van de menselijke weetgierigheid. Na de middag kook ik de verzameling om te zien of de slakken zo makkelijker uit hun huisje kunnen worden gehaald dan vers en hoeveel ze in hun blootje wegen, dit met het oog op hun voedingswaarde. 's Avonds eet de Fransman van de ekspeditie ze op. ‘Mais ils sont bons, ces escargots! Essaie au moins.’ David verdwijnt kokhalzend naar het W.C. Ook ik bedank feestelijk voor het aanbod, want ik eet landslakken alleen als ik straalbezopen ben en dan nog moeten ze versmoord zijn in look en boter. Het voorgaande schoot me te binnen enkele dagen geleden toen ik in een wetenschappelijk tijdschrift bladerend, er stuitte op volgende deftige titel: Das Paarungsverhalten der Weinbergschnecke - Het paringsgedrag van de wijngaardslakGa naar voetnoot(1). Het artikel is geïllustreerd met foto's en tekeningen en doet eventjes denken aan Variaties, dat enkele jaren geleden de goegemeente tot erotische akrobatieen trachtte op te porren. Wijngaardslakken zijn hermafrodieten, d.w.z. dat ze zowel vrouwelijke als mannelijke geslachtsorganen hebben. Ze zitten normaal opgeborgen in een zakje rechts van de tentakels. De beestjes kunnen (jammer genoeg?) niet aan zelfbevrediging en -bevruchting doen, o.a. doordat de vrouwelijke en mannelijke geslachtscellen niet op hetzelfde moment rijp worden. Ze paren dus maar, wat gebeurt in juni. Wanneer ze dan elkaars pad kruisen, betasten ze elkaars voet (het ding dat soms slijmerige strepen achterlaat), worden meteen geil en stulpen hun zakje met teeltgerief uit. En nu komt het. Naast de geslachtsorganen zit een langwerpige, kalkachtige pijl... de liefdespijl. Die pijl wordt door een van beide geilaards in het lichaam van de andere gestoken met een voor slakken ongebruikelijk hoge snelheid. De getroffene krimpt even ineen, maar schiet onmiddellijk daarna zijn eigen pijl af of maakt aanstalten om te paren. Dit spelletje kan zich verscheidene keren herhalen tot beide diertjes uiteindelijk echt gaan paren en opgaan in een wederzijdse zaadlozing. Men veronderstelt - aldus het tijdschrift - dat de liefdespijl dient om de slakken seksueel op te jutten en de zaadlozing gelijktijdig te doen verlopen. Meteen denk ik dat dergelijk instrument wel erg van pas zou komen voor het menselijk | |
[pagina 152]
| |
soort koppels dat gelooft In de nogal verspreide myte dat man en vrouw gelijktijdig moeten klaarkomen, op straffe van lk weet niet welke relatiestoring. Maar het meest moet ik wel lachen met het simpele feit dat bij bepaalde huisjesslakken een IiefdespljI voorkomt. Het ziet er nog eens naar uit dat de mens niets uitvinden kan, als is het maar een liefdesengeltje met boog en pijl, of het is al in de natuur geprefigureerd. Onze verbeeldlng relkt dus blijkbaar niet verder dan wat uiteindelijk ervaarbaar is in de natuur. Ik vind dat heel geruststellend. Maar het spijt me heus dat ik niet beter gelet heb op mijn Algerijnse slakken op die achtentwintigste augustus 1973 (de juiste datum vond ik in mijn velddagboek). Misschien waren ze inderdaad wel met hun lief despijlen aan het duelleren, those fucking snails! | |
Bullae tympanicaeNog over Zuid-Algerije en over een vaag maar verblindend beeld dat me telkens voorzweeft en me uit het dagelijkse doen lokt. Het begon toen ik beroepshalve een en ander las over de knaagdieren uit dit gebied en de eraanpalende. Vele van deze diertjes, waaronder de jerboa's, hebben sterk vergrote bullae tympanicae of oorkapsels. Bij bepaalde vormen lijken de verhoudingen tussen schedel en oorkapsels, die ten slotte toch maar een deel van de schedel zijn, omgekeerd. De oorkapsels zijn zo groot geworden, dat de rest van de schedel een aanhangsel ervan schijnt. De betekenis van deze hypertrofie (abnormaal sterke groei) bleef lang duister. Slechts in 1961 legde de Franse bioloog Francois PetterGa naar voetnoot(2) een verband tussen het volume van de bullae tympanicae en de bevolkingsdichtheid van de betrokken diertjes. De oorkapsels blijken immers in grootte toe te nemen naarmate de bevolkingsdichtheid afneemt. Waarom? Die kapsels doen dienst als een soort resonantiekast, waarin binnenkomende geluidssignalen worden versterkt. Dieren met grote bullae zouden dus scherper horen dan hun minder goed bedeelde broers en zusters. Dit maakt het hen mogelijk om, in die streken waar ze slechts met weinige kunnen leven, elkander tijdens de bronsttijd te vinden, zodat ze kunnen paren, nestje bouwen en nieuwe jerboa's de wereld insturen. De grote bullae tympanicae helpen dus de voortplanting en het voortbestaan van de soort verzekeren. Het beeld dat me voorzweeft, is dat van een eindeloze vlakte, een halfwoestijn met erboven een strak blauwe hemel en erin een naakte menselijke gedaante. Heel goed onderscheid ik deze | |
[pagina 153]
| |
mensachtige niet, maar ik weet dat aan weerskanten van zijn schedel grote oorkapsels zitten. Hij staat heel stil en luistert met volle aandacht naar de geluiden rondom zich. De wind? Het fijne geluid van zandkorrels die botsend voortbewegen? Het ritselen van een wielende roos van Jericho? Het zoemen van een vreemd insekt? Adem? Misschien heel ver weg het schuifelen van voeten door ml zand? Nee, wanhopij is dit wezen niet, want hij weet uit ervaring dat zijn luisteren uiteindelijk beloond wordt en dat wel een soort genoot zal opdagen om hem te helpen, misschien zelfs van het andere geslacht en... Mogelijks zijn ook de ogen van dit wezen anders dan de onze, zodat hij zonder gevaar voor woestijnblindheid uren de horizon kan afspieden in deze vlakte, waar slechts weinige mensachtigen voorkomen, verre afstammelingen van een allang uitgestorven mensensoort, de onze. Misschien bezit dit wezen nog andere bijzondere aanpassingen, bij voorbeeld van de mond, zodat hij heel luld en indringend schreeuwen kan. Signalen die over de vlakte kilometers ver in alle richtingen uitdeinen. Als waterkringen.
Het voorgaande kan het begin zijn van een zoveelste science fictionverhaal zich afspelende na doomsday, na Armageddon. Of het begin van een schilderij, dat ik misschien zekere dag, als ik niet te lui ben, toch nog zal maken. Ondertussen vraag ik me af waarom dit beeld telkens weer in me opkomt, waarom het me beklemt? Is het een simbool van de grondige eenzaamheid van de mens, die slechts bij flitsen overbrugd wordt in liefde, vriendschap of een toevallige begenadigde ontmoeting, zodat we voortdurend naar deze toestanden zoeken? Waarschijnlijk betekent het nog iets konkreters voor me, en zie ik in die luisterende mensachtige ook een antitese van zijn groepsgenoot uit onze gemeenschap. Hier immers heerst zoveel lawaai dat we liefst geen oren zouden hebben. Hier leven we meestal zo dicht op elkaar dat we elkaar zelfs niet meer willen zien. Hier leven we alsof, met uitzondering van enkelen, de anderen niet bestaan, doordat we waarschijnlijk zo gemaakt zijn dat we dagelijks slechts een beperkt aantal signalen en kontakten kunnen verwerken, anders slaan we door. Dit onvermogen ligt misschien zelfs mee aan de basis van het schrikwekkende labyrint dat onze huidige wereld meer en meer wordt. Labyrint dat we menen te kunnen bestrijden met computers, die zoveel meer gegevens dan de mens op uitzonderlijk korte tijdspannen kunnen verwerken. Meteen kun je echter de vraag stellen of we wel in staat zijn die nodige gegevens vlug genoeg in onze elektronische slaven te voeren. Ik betwijfel het. Ik verbeeld me daarom soms dat de verwarring voortdurend zal toenemen en ten slotte openbarsten als een rijpe zweer. Daarna komt dan de woestijn, de halfwoestijn en dorre vlakten als in het zuiden van Algerije, met misschien grote plekken vulkanisch glas, maar dan niet door de natuur veroorzaakt maar door laserstralen of | |
[pagina 154]
| |
andere technologische snufjes. De weinige overlevenden hebben zich echter aan dit schrale landschap aangepast. Ze hebben weer naar elkaar leren luisteren en kijken. Ze spreken zelfs met elkaar. Het geduld bloeit. Een cirkel is gesloten. Het levensspel gaat verder. Als mijn verbeelding me geen parten speelt bij de verklaring van het beschreven beeld, kan ik meteen de beklemming begrijpen die me overvalt telkens het in me openbloeit. Ik word immers heen en weer geslingerd tussen droefheid om de dood van de mens, zoals ik hem ken - mijn enige bron van onsterfelijkheld - en een bijna religieuze ontroering om het overleven van iets van die mens, zij het dan in een wezen met overgrote bullae tympanicae. | |
Poeten en levende fossielenDichters klagen nogal eens over gebrek aan belangstelling. Ik geloof zelfs al verscheidene keren de dood van de poëzie te hebben horen afkondigen. Of de totale vernieuwing ervan, waardoor ze eindelijk de man in de straat zal bereiken. De klachten over het maatschappelijk onvermogen van de poëzie zijn echter al heel oud. Vangt niet de Beatrijs aan met de volgende rijmen: ‘Van dichten comt mi cleine baete, die liede raden mi dat ict late’? En hoewel het wellicht onwelvoegelijk is me in het illustere gezelschap van de dichter van de Beatrijs te stellen, durf ik toch naar mijn eigen pogingen op het poëtische vlak verwijzen. Jaren heb ik me geschaamd voor mijn neiging met woorden te sleutelen aan wat beter begrip voor mezelf en de wrede wereld waarin ik widens nillens leef en groeien moet. Niemand leek of was immers geïnteresseerd in het soort abracadabra dat dichters voortbrengen. Ik had zelfs dromen waarin ik, of liever nog een andere gekke kerel, op een luidruchtig marktplein een nauwelijks zichtbare waar te koop aanbiedt en ervoor een maat handgeklap wil aanvaarden. Die pogingen zijn echter tevergeefs en ik werd 's morgens telkens wakker met dat leffe gevoel: ‘A quoi bon?’ Nee, we kunnen er niet onderuit: dichters zijn een minderheidsgroep, en dat waarschijnlijk al veel langer dan we meestal veronderstellen. Minderheidsgroepen ontwerpen gewoonlijk allerlei verdedigingsmekanismen. Hieronder gaat mijn aandacht vooral uit naar wat ik eens beschreven zag in een verhandeling over homofielen als ‘protective clowning’. Zoals ik het hier begrijpen wil, houdt in dit soort paljasserij de klown zichzelf voor de aap om de toeschouwers en zichzelf ervan te overtuigen dat wat hem aangaat eigenlijk allemaal maar grapjes zijn. Terzelfdertijd hoopt hij echter een averechts effekt te bereiken. Achter dergelijk vertoon steekt gewoonlijk een emotionele onzekerheid | |
[pagina 155]
| |
en een sterke behoefte om aanvaard te worden. Ik meen soms dichters aan dat soort klownerie te hebben zien doen, waarvan ik ook mezelf niet vrij pleiten durf. Pas op, als een dichter plotseling heel dichterlijk een parodie gaat opvoeren van de poeet als verkondiger van de eeuwige waarheid, bijslaper van de niet minder eeuwige schoonheid en uitverkorene van de goden. Misschien meent hij het wel, want als je bij de mensen geen erkenning vindt, ga je ze soms heel ver zoeken.
In dit stukje wil ik mijn kollega's proctectieve downers een hart onder de riem steken met de verwijzing naar een fenomeen bekend in de paleontologie en de evolutieleer - de paleontologie zijnde de studie van fossielen of overblijfselen en sporen van vroeger organismen, de evolutieleer de teorie die tracht de veranderingen van het leven in de loop van de tijd te verklaren. Het fenomeen in kwestie is dat der levende fossielenGa naar voetnoot(1).
Levende fossielen zijn natuurlijk geen fossielen, die een of andere geniale maar uiteraard krankzinnige professor weer tot leven heeft gewekt. Hoewel in dergelijke omschrijving van het fenomeen wel stof zit voor een grotesk verhaal, gewijd aan het pandemonium dat zou ontstaan bij de verrijzenis van alle tot nu bloot gelegde fossielen. Levende fossielen zijn gewoon nu nog bestaande planten- en dierensoorten, die praktisch onveranderd zijn t.o.v. hun eerste voorouders in de oertijd. Daardoor hebben ze meestal slechts weinig of zelfs geen levende verwanten. Een schoolvoorbeeld is wel de nautilus, een inktvis met een in een vlak opgerolde schelp, die, meestal in twee gezaagd, vandaag al te veel prijkt in de uitstallingen van snuisterijenboetieks. Op die manier zou de nautilus wel eens heel vlug helemaal fossiel kunnen zijn! Andere, wel bekende levende fossielen zijn de coelacant (een kwastvinnige vis), de longvissen, het Australische vogelbekdier, de miereneter van het zelfde kontinent, de Sumatraanse neushoorn enz. Gewoonlijk komen levende fossielen slechts in beperkte gebieden voor waar ze liefst ongestoord door (r)evolutionaire nieuwlichters de hardnekkige, absurde taak van het leven voortzetten, d.i. overleven. Hun wetenschappelijk belang ligt hierin dat ze ons in vlees en bloed een glimp laten zien van het leven op aarde lang voor de naaktloper Homo sapiens verscheen. Meestal verklaart men het overleven van deze primitievelingen uit het feit dat ze niet sterk gespecialiseerde, maar doodgewone levenswijzen hebben, zodat ze het wel en wee van de herhaalde geologische omwentelingen makkelijk overleefden. Ze zijn als het ware de ‘Little big man’ van de evolutie om maar eens de titel van Arthur Penns filmepos te gebruiken. Net als het ontstaan van het leven, verdwijnt ook dat van de | |
[pagina 156]
| |
poëzie in de oernevels van de baaierd, zoals dat heet. Maar als ik enigszins juist aanvoel, maakte ze oorspronkelijk deel uit van het amalgaam van onverdeelde denk- en doenswijzen, waarmee de mens zijn plaats in de wereld trachtte te bepalen. Ik geloof dat daarvoor zelfs een heel geleerd woord bestaat: de mythopoesis. Verdeling van taken, specialisatie en ontwijding deden daaruit al heel vroeg verscheidene menselijke aktiviteiten ontstaan, die alle uiteindelijk wortelen in de behoefte zich als mens de wereld toe te eigenen, en omgekeerd, in die wereld voor de mens een tehuis te scheppen. poëzie is een van die aktiviteiten. Een onloochenbaar primitieve karak-teristiek van de dichtkunst is wel de telkens erin terugkerende bijna religieuze verbazing over het wonder van het woord.
Woorden hebben toverkracht, want ze wekken de dingen voor ons geestesoog op, zoals elke generatie kinderen verrukt opnieuw ontdekt. Primitief in de poëzie zijn zeker ook de vele vormen van bezwerende herhaling en het associatieve denken in beelden, het veelzinnige woordgebruik enz. Ik meen dus dat de poëzie aanspraak kan maken op het statuut van levend fossiel. Ze is immers al heel oud, veranderde weinig in de loop van de tijd, behield daardoor vele primitieve kenmerken en neemt slechts een kleine plaats in het menselijke landschap in. Als het voorgaande echter opgaat, gaat ook volgende moraliserende gevolgtrekking op. Zoals levende fossielen tot vandaag overleefden, doordat ze niet op gespecialiseerde wijzen gingen leven, zo ook dankt de dichtkunst haar voortbestaan aan een hardnekkig vasthouden aan primitieve wijzen van ondervinden, voorstellen en uitdrukken. Als ze zich daarvan wegbeweegt in de hoop zo meer mensen te bereiken, verandert ze in iets anders, dat op zijn beurt zal veranderen, enzovoort of vergaan. Eenvoudiger gezegd ze houdt op te bestaan. Zoals dus levende fossielen, ondanks hun naam, uiteindelijk levenskrachtiger blijken dan de meest evolutionaire nieuwlichters, juist omwille van hun niet gespecialiseerde kenmerken, zo ook blijft de echte poëzie haar levenskracht putten uit wat ze overhield uit de kindertijd van de mensheid. De poëzie hoeft zich bovendien niet te schamen slechts een kleine plaats in te nemen in de huidige wereld. Ze kan immers niet terzelfdertijd een levend fossiel zijn en overal gedijen. Het voorgaande betoog kan makkelijk worden aangepast en uitgebreid tot de dichters zelf en zelfs tot de poëzieliefhebbers. Maar ik richt me hier vooral tot mijn kollega's dichters-protective-clowners. Als bij hen nog eens de twijfel omtrent de eigen rol en betekenis opkomt, kunnen ze, uiteraard na grondige bezinning over het fenomeen levend fossiel, als een kleine bezwering het volgende herhalen: ‘Ik ben een achtenswaardig levend fossiel. Ik ben een achtenswaardig levend fossiel. Ik ben...’ Zoals ik zelf ondervond: heus, het helpt! | |
[pagina 157]
| |
P.S. Ook andere kunstvormen kunnen het statuut van levend fossiel aan vragen. | |
Apen apen naAanleiding tot dit stukje is een enkele weken geleden ontvangen bijna fossiel overdrukje. Met vuiloranje kaft waarop in ouderwetse kapitalen: ‘Konnen die Tiere Schdnheit wahrnehmen und empfinden?’ Deze voordracht werd op 22 februari 1906 gehouden voor de Konigliche Preussische Akademie der Wissenschaften. De spreker was een zekere M. Mëbius, van wie ik niet kon uitmaken of hij afstamt van de fameuze uitvinder van de ring van Mëbius - u weet wel, die reep papier waarvan men het ene uiteinde eenmaal gedraaid aan het andere plakt, zodat een vlak ontstaat met slechts één oppervlak. Hoe dan ook, de Mobius die ons aanbelangt, was een bioloog en in zijn uiteenzetting voor de Pruissische akademie ontkende hij beslist dat dieren estetische ervaringen konden hebben. Dieren zitten immers opgesloten in de wereld van het hier en nu, waarin ze reageren op signalen die hun aandriften tot voeding, paren, nestbouwen enz. prikkelen. Ze beschikken dus helemaal niet over een vermogen tot abstraktie, dus ook niet tot waarnemen zonder rechtstreeks biologisch nut, d.w.z. schouwend. Volgens recent onderzoek blijkt Möbius stellingname echter een beetje te fanatiek. In Oost-Afrika bestudeerde de Engelse Jane von Lawick-Goodall grondig het gedrag van chimpanzees in het wild en liet over haar ervaringen in 1967 een boek verschijnenGa naar voetnoot(1). Hierin vertelt ze onder andere hoe ze op zekere dag, bij valavond, een chimp waarnam die heel vredig zat te kijken naar de ondergaande zon. Meteen kan men de vraag stellen of die mensaap soms in de ban van het kleurenspel was en hierdoor blijk geeft van een ontwakend vermogen tot schouwend genieten? We zijn geneigd dieren menselijke eigenschappen toe te schrijven, zodat voorzichtigheid geboden is bij de uitleg van wat Mrs. von Lawick-Goodall zag. Toch voel ik er veel voor die schouwende chimpanzee te aanvaarden. Het waarom hiervoor is te vinden in een boek ‘The Biology of Art’Ga naar voetnoot(2) verschenen in 1962, dat ik eigenaardig genoeg (of begrijpelijk?) tot nu toe nooit geciteerd zag door kunsthistorici of recensenten. De auteur ervan is Desmond Morris, de Britse bioloog, die later een flinke stuiver verdiende met ‘De Naakte Aap’ en ‘De Menselijke Dierentuin’. Hij schraapte erin immers nogal cho- | |
[pagina 158]
| |
quant aan enkele wortels van het verschijnsel mens. Ondertussen is dat schandaal ook al overgewaaid en gaat de Homo sapiens ofte de naakte aap overmoedig, maar misschien ook wel noodgedwongen, door op het pad van de vervreemding, als was hij een totaal aanpasbaar wezen. Misschien verklaart deze schrijnende hoogmoed ook wel gedeeltelijk het gebrek aan belangstelling voor Morris' geschrift. Daarin wordt nochtans het teken- en schildergedrag van de apen uit de doeken gedaan.
Nog voor de Eerste Wereldoorlog begon mevrouw Nadie Kohts in Moskou met de studie van tekeningen van een jonge chimpanzee. Sedertdien werden in verscheidene andere landen talrijke proefnemingen ondernomen met zowel chimpanzees als gorilla's en kapucijnapen. Uit deze proefnemingen blijkt dat apen in hun teken- en schilderwerk vergelijkbaar zijn met kindederen tot ongeveer drie jaar oud. Bovendien beleven deze dieren heel wat plezier aan het tekenen en aan het schilderen met penseel of eigen vingers. Sommige(n)(?) krijgen zelfs woedeaanvallen als men hun werkmateriaal afneemt, voor zij vinden dat ze genoeg hebben gekladderd. Bepaalde apensoorten vertonen dus een aangeboren mogelijkheid tot het tekenen en schilderen als een aktiviteit die haar eigen beloning inhoudt (self-rewarding activity). Ze geven bovendien blijk van zin voor kompositie, verhouding, evenwicht en ritme. Hiervan kon het Londense publiek zich overtuigen tijdens een tentoonstelling in de Royal Festival Hall in September 1958, waar naast apewerk ook werk van kinderen en van volwassen action-painters was opgehangen. Ook Morris' boek bevat vele afbeeldingen die o.a. duidelijk tonen dat apen beter non-figuratief tekenen en schilderen dan kleine kinderen, doordat ze over een veel grotere spierkontrole beschikken: ze kunnen dus beter doen wat ze willen.
Als apen kunnen geboeid zijn door wat hun eigen handen tekenend of schilderend voortbrengen, dan lijkt het me heel waarschijnlijk dat de chimp van Mrs. von Lawick-Goodall het kleurenspel van een zonsondergang heel geboeid kon volgen en ondergaan. Kortom, een begin van zowel het vermogen tot het genietend schouwen als het vermogen tot het maken van afbeeldingen die dit schouwen opwekken, zijn gegeven aan sommige apen. Feitelijk was dit wel te verwachten, want de apen zijn onze dichtste verwanten in het dierenrijk. Wel onverwacht is dat Morris sterk de nadruk legt op het verwantschap van vele ‘moderne’ kunstwerken en het werk van kleine kinderen en apen. Volgens hem komt dit door het feit dat die kunst, die oorspronkelijk drie in elkaar vloeiende funkties had, nl. een utilitaire (verschaffen van inlichtingen), een magisch-religieuze en een zuiver estetische d.w.z. het plezier aan het ordenen van lijnen en kleuren enz., in onze tijd er nog slechts een overhoudt. Zowel de utilitaire als de magischreligieuze funktie gingen teloor. De meeste ‘moderne’ | |
[pagina 159]
| |
kunstenaars zouden dus slechts gemotiveerd zijn door ‘estetische lust’ en in de motivatie van hun aktiviteit heel dicht bij de apen staan. Morris vindt geen graten in deze reduktie. Hij spreekt zelfs van ‘the rise and fall of representational art’ en jubelt bijna over het sluiten van de cirkle, die de artiest uit onze tijd terugbrengt bij het voormenselijk begin van de plastische kunst. Vergeten we echter niet dat zijn boek dateert van de zestiger jaren (hijzelf was dan ongeveer dertig jaar, misschien nog wat onbezonnen of dan al erg verlekkerd op schandaal... en geld), toen velen nog voluit geloofden in de ‘abstrakte’ kunst als de ultieme faze van de (Westerse) kunstontwikkeling. Ik geloof dat de jaren na zestig Morris ongelijk hebben gegeven en dat de stelling, als zou de kommunikatieve en magischreligieuze funkties van de kunst voorgoed nog slechts een onbelangrijke rol spelen, niet opgaat. Hoe dan ook, mij hebben de meeste ‘abstrakte’ schilderijen, of ze nu koud, warm, geometrisch of konstruktivistisch zijn, gewoonlijk onverschillig gelaten. Ik heb immers altijd geloofd, dat menselijke inhoud en een pogen tot plaatsbepaling van de mens in het heelal, funktioneel deel uitmaken van elke kunst. Ik vond daarom dat de abstrakte kunst een vlucht ondertekende van de artiest, weg van zijn verantwoordelijkheden. Sedert ik Morris las, hoef ik echter niet meer zo streng te zijn. Als ik nu in een tentoonstelling een ‘abstrakte’ zie hangen, mag ik gerust denken dat zulk werk wel een beetje lijkt op wat apen kunnen voortbrengen, en dat de schilder de aap in hem de vrije teugel heeft gegeven - en god weet hoe goed dat soms doet. Dat neemt niet weg dat ik meer van die artiest blijf verwachten. Ook wat de man in de straat zegt over non-figuratieve kunst, komt me niet meer zo onbezonnen voor. Alleen mag niet: ‘Zo kan mijn kat (hond, kanariepietje) het ook!’ Het moet zijn: Zo ongeveer zou mijn aap kunnen, als ik er tenminste een had!’
Achilles Gautier |
|