Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 96]
| |
(1. Brief van de vader)‘Mijn zoon, dit schrijf ik U om U te laten weten’
- En vaders driftig schrift laat zich nu trillend door
De pen meeslepen, anders dan wanneer hij voor
Zijn zieken een recept schrijft - ‘dat voortaan een vete
Ons scheidt, als U volhardt in uw opstandig streven.
Mijn zoon, er bestaan wetten en geplogenheden
Als van natuur. Zij gelden in Hessen en heden.
De boeren horen ze te kennen aan den lijve.
De fysici kunnen de zwaartekracht niet keren,
De aantrekkingskracht van de aarde tot die van de
Hemel maken. Zij zijn geen dichters, zoon. Te lande
Regeert de vorst, er zijn lijfeigenen en heren,
Hutten en paleizen, het is de wet, de wet.
Georg, mijn zoon, wees geen dichter. Staak uw verzet.’
| |
(2. De vluchteling)Hij heeft het tóch gedaan.
Hij heeft het bestaan,
Een student op en in drift, de heren
Met pamfletten te braveren.
Te vlug, zijn schrift.
Hij wordt verhoord.
Men spoort hem op.
Nu moet hij vluchten, al maar voort.
Hij jaagt naar Straatsburg,
Zonder papieren, zonder verwijl.
De weg is slecht, de hellingen zijn steil.
De wind zit hem natuurlijk tegen
En de regen slaat hem recht en koud in het gezicht.
‘Gesichtsfarbe: friseh,
Statur: kräftig, schlank,
Besondere Kennzeichen: Kurzsichtigkeit,’
Ach, kortzichtig is hij bepaald niet.
Wel wat bijziend.
Hij ziet vooral het einde zeer nabij.
| |
[pagina 97]
| |
(3. De banneling)Naam: Georg Buchner, eenentwintig jaar,
Een banneling. Vooral dan in de ban
Van de volstrekte eigen ijdelheid
Van het bedrijf der mensen. Idealen?
Schreeuwt: ‘Leidden idealen ooit tot
Een andere uitkomst dan het schavot?
Er leeft geen mens, begrijp je, er is geen
God.’ Verklaart op uiterst beknopte wijze,
Een snak, een beet: ‘Ik heb nog even tijd.
Nu zal ik snijden, schrijven tot het bot.’
| |
(4. Wilhelmina Jaegle spreekt)‘Wij dachten eerst dat hij verkouden was,
Doch toen hij begon te ijlen, ijlbode
Werd, toen beseften wij allen maar pas
Dat iets ons tot een ijlings afscheid noodde.
... Georg, als een geliefde achter glas
Was je, ik kende nauwelijks de kode
Die wat je aan ruimte voorbehouden was
Voormij ontsloot. Maar je had lief ten dode,
Wist ik, wist jij, mijn immer uitgeweken
Minnaar met de frisse kleur, vrijer dan de
Anderen dorst (koortskleur nu, dorst) je spreken.
Ik kus je ogen dicht en ach, mijn handen
Zullen weldra het vuur moeten aansteken
Waarin ik al je woorden zal verbranden.’
‘Bald flossen unsre Tranen, and bald mussten wir lachen, wenn wir uns seine treffende Satire, seine witzigen Einfdlle and launigen Scherze ins Gedächtnis zurückriefen.’ Erwin D.A. Penning |
|