Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Yang. Jaargang 17 (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Yang. Jaargang 17
Afbeelding van Yang. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van Yang. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Yang. Jaargang 17

(1981)– [tijdschrift] Yang–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

Recensies

Een mens, al leeft hij goed, sterft en een ander wordt geboren
1300 jaar bulgaars proza

Doordat de politiek steeds meer het literaire leven beïnvloedt, is het niet meer zo gemakkelijk om informatie tussen Oost en West uit te wisselen. In West-Europa is men geneigd om alleen auteurs te vertalen, die, ofwel vrankweg dissident zijn, of tenminste een vrij sterke kritische instelling tegenover het regime vertonen, en in Oost-Europa kiezen de uitgeverijen de westerse auteurs uit, die ze zonder risico aan hun lezers kunnen voorstellen.

In onze streken is er dan nog de bijkomende moeilijkheid, dat de uitgevers alleen werken in hun fonds opnemen, die vrijwel zeker een redelijke winst kunnen opleveren. Onbekende auteurs uit de kleinere Oosteuropese landen komen dan ook uiterst zelden aan bod. Gelukkig zijn er een aantal instellingen die ervoor zorgen dat niet alle kontakten verloren gaan. Zo werden door de afdeling Slavische filologie van de R.U.G. verschillende auteurs uit de Poolse en de Bulgaarse literatuur voor het voetlicht gebracht. En nu is het Masereelfonds in de bres gesprongen om de bloemlezing van 13 eeuwen Bulgaars proza in een verzorgde paperback uit te geven.

De vertalingen zijn het werk van Mon Detrez, die ook al een bloemlezing van Bulgaarse gedichten uitbracht (Ik bemin u, Mevrouw, Manteau, 1974) en van zijn echtgenote, de Bulgaarse Maja Boejoekliëva, die bij de voorstelling van het boek in een voortreffelijk Nederlands voor de literatuur van haar land pleitte.

De vertalers hebben getracht hun boek gemakkelijker leesbaar te maken door een structurele aanpak: ze hangen een beeld op ‘van het lange en rijke historische verleden van het Bulgaarse volk ... vooral van het dagelijks wel en wee van de ‘kleine man’. Ze zijn ook zo verstandig geweest het overzicht van de oudere literatuur niet te lang te maken en hoofdzakelijk fragmenten te kiezen van auteurs uit de twintigste eeuw.

Meer dan 50 auteurs worden vermeld. Het is duidelijk dat niet alle fragmenten voor de westerse lezer aantrekkelijk zijn, maar de meeste halen een zeer behoorlijk niveau, wat bewijst dat de Bulgaarse literatuur ook voor ons interesssant en onderhoudend kan zijn.

 

Een mens, al leeft hij goed, sterft en een ander wordt geboren. 1300 jaar Bulgaars proza. Vertaling Maja P. Boejoekliëva en Mon Detrez (Masereelfonds, 1980).

 

Carlos De Vriese

Claude van de Berge,
zoeken naar het nooit-behaalde

Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn
(Willem Kloos)

Meer dan welk ander auteur ook nodigt Claude van de Berge de lezer uit creatief mee te werken, literatuur niet te consumeren, maar zelf, vanuit de totale persoonlijkheid, handelend mee te scheppen bij het ontstaan van een werk van zuivere, uitgepuurde schoonheid. Door het meeslepend-bezwerend ritme van (schijnbaar) eindeloze herhalingen, negaties en steeds verdergaande abstraheringen wordt de lezer er als het ware toe uitgenodigd af te stappen van het gejaagd ritme van zijn dagelijks leefpatroon en het domein der stilte binnen te treden... Velen zijn echter al zo sterk van zichzelf vervreemd, zo vast gekluisterd aan de hen omringende wereld, dat ze de reddings-

[pagina 132]
[p. 132]

boei die Van de Berge ze toewerpt in deze chaotisch-kolkende maatschappij, dadelijk weer van zich afstoten. Van de Berge voert ons mee naar een toestand van uiterst solipsisme, naar de stilte en de serene rust van een blokhut, naar een landschap van water, aarde en vuur, naar de zuivere leegte van het zand, een koude wind eroverheen waaiend, een landschap waar we onszelf kunnen dromen.

Verwijzingen naar concrete werkelijkheden worden in het oeuvre van Claude van de Berge steeds schaarser. Het landschap wordt bewust vaag gehouden, vertoont de kille contouren van het egaal-vlakke, Skandinavische Oostzee-gebied. De natuur is voor Van de Berge niet zomaar een achtergrond, niet een kadrering van een gebeuren, maar een personage, wezenlijk voor de betekenis van zijn werk. Het landschap gaat een eigen leven leiden, zoals in de Japanse kunst, waar een bloesemtak of een lijn, een vorm van een landschap heel sterk gaat leven, bezield is als een mens. De Japanse cultuur is, met haar geraffineerdheid en haar verfijning, een blijvende inspiratiebron voor de auteur, ook op vormelijk gebied. Naar het voorbeeld van Yasunari Kawabata, Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 1968, heeft Claude van de Berge het verhalende element uit zijn werken geweerd: hij schrijft een eindeloze zin, een nooit-definitief-af-proza, als een renga, het Japanse kettinggedicht dat zich op het schema van 5-7-5, 7-7, 5-7-5, 7-7 ...... lettergrepen oneindig kan voortzetten. De taal is in het laatste werk, ‘Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert’ vlakstromend geworden, effen als een egale zee, die eindeloos klotst. Eentonig, zoals de religieuze muziek, zoals de moderne repetitieve muziek, binnen wier herhaling enkel geringe verschuivingen optreden en die op die manier iets van het eeuwige, het oneindige weerspiegelen. Claude van de Berge voelt de taal in zijn laatste werken (ik reken hier ook bij ‘De koude wind die over het zand waait’) vanuit haar eeuwenoude ritmefunctie: zoekend naar de taalritmen om zo een zekere nieuwheid binnen het woord te creëren. Taal is voor Van de Berge poëzie, gericht op en emanerend uit subjectiviteit en gevoelsmatigheid. Poëzie heeft zich bevrijd van het communicatieve, heeft geen enkele functie binnen het economische systeem, biedt geen enkele directe nuttigheid. Poëzie heeft hoogstens (en dat is al meer dan genoeg) een schoonheidsfunctie. Poëzie geeft niets, verlangt niet be-grepen te worden. Het grijpen groeit enkel vanuit een houding van hebzucht, wordt in hoofdzaak verstandelijk gedomineerd. Waar de mens Claude van de Berge met dergelijke poëtisering, met dergelijke versobering van de taal zal uitkomen, weet niemand - ook hijzelf niet - te voorspellen. Deze bewuste uitzuivering van de taal, meer dan een experiment (Ivo Michiels wist precies waar hij naartoe ging met zijn alfa-cyclus), schept voor de schrijver een levensnoodzakelijk vacuum. In ‘Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert’ benadert hij heel dicht het nulpunt in de taal en vanuit deze leegte moet een nieuwe openheid zichzelf creëren.

Zo kunnen we ons wagen aan een inhoudelijke benadering van ‘Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert’ De personages zijn schimmen geworden, naamloze bewoners van het heelal. De eindeloze zin, waarin zij zichzelf herhalen, speelt zich af om een ‘iemand’, om het contact krijgen met een zekere ‘iemand’. Verder wordt over deze persoon niets gemeld. Je weet alleen dat hij iemand is, er doet zich geen (uiteindelijke) ontmoeting voor met die iemand. Op het eind blijkt dan toch wel dat die ‘ene’ die gezocht heeft die ‘iemand’ is. Hij weet nog steeds niet wie die ‘iemand’ is, hij weet alleen dat hij het is. Dat ik is jij, de jij is ik. Als op een schaakbord worden de personages in het werk verschoven, vloeien ze in, over en door mekaar. Zo zijn de personages van Claude van de Berge de vertegenwoordigers geworden van het immanente, van de ‘andere’ wereld in ons. Ze zijn geworden tot louter symbool, het licht werpend, een koud, verblindend licht, op het onbekende, het Niets. Ik is Niets. Jij is ook Niets. Zo groeit een levenskrachtig contact met het Niets, de Leegte in onszelf, het Eindeloze. Het personage bij Claude van de Berge is ontdaan van alle sociale factoren, van maatschappelijke factoren, van tijdsgebonden factoren en krijgt aldus een abstracte, onnoembare dimensie. Een eeuwigheidsperspectief.

[pagina 133]
[p. 133]

Dit geobsedeerde zoeken, geconcentreerd rond de intens geladen motieven van het naar elkaar toegaan, het wachten op elkaar en het afscheid nemen van elkaar, bouwt Claude van de Berge op vanuit de droom. Dromen is niet het plaatjes zien in de slaap, maar het niet-meedoen aan de werkelijkheid, het doordringen tot dat deel van jezelf waar de realiteit niet meer bijkan, waar je het meest jezelf kan zijn. In de droom onttrekt Van de Berge zich aan de destructieve krachten, die de mens reduceren tot enkel een som van de delen. De afstompende machten, die van buitenuit op de mens afkomen, worden bekampt in het constructieve element van de droom, die de mens benadert als totaliteit.

 
‘Schoon mijn geest somtijds in 't zoeken faalde,
 
En op verlokkende zij-wegen dwaalde,
 
Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn,
 
Daar ik staag, worstlend, verschopte alle Schijn’
 
 
 
(Willem Kloos)

Claude van de Berge is de Zoeker, zijn tekens van leven zijn het signaal uit het oneindige, het punt X in onszelf, dit punt waar de mens echt mens kan zijn. Het is deze eentonigheid van het eeuwige, dit perspectief van het zuivere, eindeloze Niets dat Van de Berge tracht uit te drukken binnen een eentonig, zuiver en leeg taalverband.

 

Jooris Van Hulle

‘Indien op een winternacht een reiziger’: de nieuwste goocheltoer van Italo Calvino

In één van zijn vorige romans Het kasteel van elkaar kruisende lotsbestemmingen, geeft de Italiaanse romanschrijver Italo Calvino grif toe dat de kunst een komedie is en de schrijver een goochelaar. Een inzicht dat deze auteur er toe gebracht heeft om in zijn nieuwste roman Indien op een winternacht een reiziger openlijk in zijn kaarten te laten kijken en de lezer dan toch nog bij de neus te nemen...

De roman begint met een expliciete verwijzing naar het leesgenot zelf. Allerlei konkrete wenken m.b.t. de leeshouding, de belichting, e.d.m. worden aan de lezer verstrekt met het oog op een maximalisering van dit leesgenot.

Een robotfoto van de lezer nodigt onweerstaanbaar uit tot identifikatie hiermee. Ook van de auteur wordt er een beeld naar voren gebracht: ‘Wie heeft je gezegd dat deze auteur een eigen stem heeft herkenbaar tussen allen?’

Over het boek tenslotte merkt de lezer dat het zich laat lezen los van wat hij van de schrijver verwachtte.

Begint dan het boek, of eerder het eerste verhaal. Zoals een toneelauteur in een toneeltekst ten gerieve van regisseur en akteurs zou doen, schetst Calvino het dekor. De lezer wordt dan ook verondersteld als akteur aan de aktie deel te nemen. Een dubbel perspektief ontstaat. Dit van het ‘ik’ van de auteur die zich met de lezer identificeert en de plaats van het gebeuren alsook zijn beschrijving binnen de roman onder de loupe neemt. Dit eerste perspektief mondt uit in de ‘jij-vorm’ waarmee de lezer zich in het verdere verloop van het boek zal vereenzelvigen.

Anderzijds is er het ‘ik’ van het hoofdpersonage dat zich affirmeert, d.w.z. als personage in het verhaal tekens doet ontstaan. Deze tekens nemen vorm aan ondanks schijnbaar verwoede pogingen van de auteur om personage en plaats van aktie in de vaagheid van een geoptimaliseerde mogelijkheidssituatie te laten.

Waarom vraag je je af? Is de schrijver dan zo onzeker over de te nemen wending van zijn verhaal? Of is dit een loense streek van hem om je zonder dat je het beseft in zijn verhaal te strikken? Op dit punt gekomen introduceert Calvino een motief dat als een topic in zijn schrijfkunt kan beschouwd worden (heeft hij dan toch een eigen stem?). Hierbij denk ik bv. aan de novelle ‘De Lichtjaren’ uit zijn prehistorische (jawel!)

[pagina 134]
[p. 134]

science-fiction roman Cosmicomics. Ik zou dit het motief van de terugkeer naar een voortijdse situatie kunnen noemen, nl. toen wat plaats heeft gehad nog geen aanvang had genomen. Een soort absoluut vrijheidsmoment dat de auteur tracht te herwinnen door het uitvegen van de gevolgen van bepaalde gebeurtenissen. Doch elke handeling, al heeft ze dan ook tot doel het opheffen van voordien reeds gedane handelingen, veroorzaakt zelf op haar beurt een aaneenschakeling van nieuwe gebeurtenissen, die als ik het rekensommetje goed bekijk, een oneindige reeks moeten vormen. Wel een frustrerende kick. De enige oplossing die de schrijver rest is een evenwicht in stand te houden tussen een zo groot mogelijk aantal gebeurtenissen en een minimum aan verdere verwikkelingen. Telkens opnieuw de eerste dag van de schepping dus, die Calvino ons, in de zovele verhalen die dit boek telt, zal doen herbeleven. Beurtelings doemen zijn personages, plaatsen en gebeurtenissen op uit hun vaagheid, en dit als zovele noodzakelijke schakels die uit een eerste primordiale gebeurtenis volgen. Een ware cosmogonie die Calvino zijn lezer telkens zal doen ondergaan. Doch dit slechts tot op een bepaald punt: het meest boeiende namelijk. Wanneer alles net nog mogelijk is.

Zo wordt op een zeker ogenblik de lektuur van het (eerste) boek onderbroken door een technisch incident. Bij het inbinden is een omwisseling gebeurd met een ander boek. Dit is wat de lezer verneemt wanneer hij verontwaardigd zijn exemplaar bij de boekhandelaar terugbrengt. Daar krijgt hij het omgewisselde exemplaar ‘Zich verwijderend van Malbork’ als nieuw leesvoer mee.

Doch een jonge dame, om precies dezelfde reden, vertoeft eveneens in deze boekhandel. En inderdaad wat er nog aan het leesgenot van de lezer ontbreekt is de aanwezigheid van een lezeres (Ludmilla is haar naam), waarmee van gedachten kan gewisseld worden over de lektuur. Ook daar heeft Calvino voor gezorgd.

Nu, ook van deze nieuwe roman wordt de lektuur onderbroken. Om de verdere ontwikkeling van het verhaal te kunnen meemaken belandt de lezer bij professor Uzzi-Tuzzi.

Deze professor verwijst naar een andere roman ‘Gebogen over de rand van de steile kust’ waaruit hij luidop voorleest. En zie ook Ludmilla, de lezeres, duikt op. Doch... ja wat dacht je, op het meest boeiende ogenblik wordt ook deze lektuur onderbroken. Ditmaal door de schuld van de auteur zelf die zijn roman onvoltooid heeft nagelaten, daar hij zelfmoord heeft gepleegd.

Op dit ogenblik vernemen wij echter dat het boek in kwestie toch een verder verloop zou kennen onder de titel ‘Zonder wind noch duizeling te vrezen’, boek dat door professor Uzzi-Tuzzi al dadelijk als een vervalsing bestempeld wordt. Om dit kontroversieel vervolg van hun verhaal te kunnen meemaken belanden de lezer en Ludmilla in een seminarie dat gehouden wordt door professor Galligani, waar de lezer het hele universitaire arsenaal dat rond boeken en schrijvers opgestapeld wordt te verduren krijgt.

De enige oplossing die hem rest om rustig van zijn lektuur te kunnen verder genieten is bij de uitgever binnen te stappen. Het uitgeverswereldje waar schrijvers, vertalers, sponsors en parasieten elkaar onder de voet lopen, vormt het nieuwe perspektief van waaruit de lezer zijn boek te zien krijgt. Een inkompetente vertaler - of is het een handig vervalser? - Hermes Marana blijkt de oorzaak te zijn van de verwisseling van de verschillende romans. Het boekje dat als model zou gestaan hebben voor zijn fiktieve vertalingen ‘Kijk naar beneden in de dichtheid van de schaduwen’ blijkt echter met de vorige romans niets te maken te hebben. Toch raakt de lezer ook in dit verhaal verstrikt.

Nochtans, bij het lezen van de korrespondentie van Marana, waar hij kennis neemt van het parallelle gedoe van ghostwriters en best-seller-fabrikanten, ontdekt de lezer de naam van het authentieke werk dat Marana zou vervalst hebben: ‘In een netwerk van ineengestrengelde lijnen’. De auteur: een zekere Silas Flannery. Maar wat kan dan toch de drijfveer geweest zijn van deze Marana om dit boek te vervalsen?

Jaloersheid, hoe eigenaardig het ook moge blijken. Zowel Silas Flannery, de auteur, als Marana, de vervalser, zouden naar de

[pagina 135]
[p. 135]

gunsten van een lezeres gedongen hebben. Door zijn vervalsingen zou Marana de funktie van de auteur op de helling hebben gezet. Als er geen identiteit is die zich met de fiktie vereenzelvigt, verdwijnt elke garantie voor de waarheid van de opgeroepen beelden en fantasmen. Alleen de identiteit van de vervalser zou nog geaffirmeerd kunnen worden. Op deze manier zou de auteur als konkurrent voor het vatten van de aandacht van de lezeres uit de weg geruimd zijn.

Doch de lezeres... ja Ludmilla. Snuisterend in haar appartement ontdekt de lezer dat zij ooit konnekties zou gehad hebben met zowel Marana als Silas Flannery.

In zijn zoektocht naar het boek, brengt Calvino de lezer tot in de slaapkamer van Ludmilla. Wanneer de lezer en de lezeres elkaar uiteindelijk ook sexueel ontmoeten, ontdekken wij met de lezer, hoe ook de partner als een boek kan gelezen worden. Hierbij wordt ook de vraag gesteld naar het werkelijk overkomen van deze partner. Wordt de lezer-minnaar, of de lezeresminnares niet veeleer gekonfronteerd met fragmenten van de partner die uit hun kontekst gerukt zijn om als bouwstenen te dienen voor een imaginaire partner? Zo kan het zijn dat het niet de lezer is die door de lezeres ontcijferd wordt maar eerder een apocriefe droomfiguur uit haar eigen verbeeldingswereld.

Onwillekeurig komt hierbij de gedachte op dat de schrijver als een zeer ongelukkig minnaar moet beschouwd worden, zoals hij telkens achteloos en voor eigen egoïstische doeleinden door zijn vele lezers genomen wordt...

Na de liefdesnacht ontdekt de lezer bij Ludmilla een nieuwe vervalsing van het boek van Flannery: een lichte wijziging in de titel verraadt de vervalsing: ‘In een netwerk van elkaar kruisende lijnen’.

Ook het dagboek van van Silas Flannery blijkt de geheimzinnige Ludmilla in haar bezit te hebben. Bepaalde uittreksels hieruit lijken mij heel dicht het opzet van Calvino's boek te omschrijven: ‘Ik zou een boek willen schrijven, zegt Flannery, dat slechts een begin zou zijn, een boek dat gedurende heel zijn verloop de mogelijkheden van het begin zou behouden, een wachten nog zonder voorwerp.’

Wanneer de lezer Silas Flannery zelf opzoekt verneemt hij een nieuwe verklaring voor het boek. Ditmaal zou het de schrijver zijn die alles zou bedacht hebben, zowel de romans als de vervalser. Calvino laat ditmaal wel heel expliciet in zijn kaarten kijken. Doch Flannery wil niet dat de lezer en de lezeres te vaak in mekaars armen vertoeven, daarom stuurt hij de lezer naar Zuid-Amerika met de opdracht daar de vervalser te zoeken. Als lektuur voor onderweg geeft hij hem het boek ‘Op het bladerentapijt in het maanlicht’ mee.

Bij het betreden van het Zuidamerikaanse land in kwestie wordt dit laatste boek door de douane-autoriteiten gekonfiskeerd. Een medepassagierster belooft hem echter hetzelfde boek ter beschikking te stellen. Natuurlijk is het weer een nieuw verhaal. ‘Rond een lege kuil’ heet het ditmaal.

Allerlei verwikkelingen rond geheime agenten en censurerende politiemachten brengen de lezer ten slotte tot een laatste roman, ‘Welk verhaal wacht daar op zijn einde?’, hetgeen Calvino zijn roman, en terzelfdertijd ook de zwerftocht van zijn lezer doet besluiten in een bibliotheek, waar een apotheose plaatsgrijpt van lezers en hun verschillende zienswijzen op de lektuur.

Een ultieme konfrontatie met de zingeving van alle verhalen (ook het leven is een verhaal) brengt de lezer tot inzicht in het eros-thanatos dilemma van de auteur. Wellicht is het om het thanatosmoment te bezweren, dat Calvino de verschillende verhalen die dit boek uitmaken afbreekt op het ogenblik dat de lezer het meest verlangt om het verdere verloop ervan te kennen, op dit ogenblik juist waar het einde nog niet in zicht is. Dit laatste inzicht voert de lezer tot de bewuste beslissing om het leven verder te zetten, en dan nog wel met Ludmilla. Op dezelfde wijze heeft ook de auteur Calvino beslist om verder te schrijven. Op zoek naar het ware boek dat juist dat boek is dat de komedie die er achter steekt bloot legt, doet hij ons de zoektocht beleven van zijn boek naar de lezer. Een lezer die zelf op zoek is naar een lezeres om de continuiteit van zijn levensverhaal te kunnen verzekeren.

[pagina 136]
[p. 136]

Italo CALVINO, Si par une nuit d'hiver un voyageur, in het Frans vertaald, Seuil, 1981, ca. 450 F.

Le Château des destins croisés, Seuil, 1976, zelfde prijs.

Cosmicomics, Livre de Poche, 1968.

 

Francis Cromphout

Jan Siebelinks ontmoetingen met reptielse geesten

De laatste jaren is er bij ‘De Arbeiderspers’ en ‘Meulenhoff wellicht evenveel buitenlandse literatuur in vertaling verschenen dan al of niet nieuw werk van eigen bodem. Van Jan Siebelink (1938) kwam in dit verband bij laatstgenoemde uitgeverij een pareltje van een pocket uit met interviews en essays met en over een aantal, meestal franse auteurs die o.m. in dit fonds werden vertaald. Hoewel alle teksten, verspreid over twee à drie jaar, voordien reeds gepubliceerd werden in het weekblad ‘Haagse Post’ is zelfs het herlezen ervan boeiende lektour. Of Siebelink de auteurs die hij koos nu persoonlijk benadert voor een gesprek of, daar ze b.v. simpelweg overleden zijn, zich genoodzaakt ziet zich via een essay over hun oeuvre te buigen, steeds gaat hij op een manier te werk die de ware insider verraadt. Wat de interviews betreft is het merkwaardig hoe hij er voor zorgt, dat alleen datgene wat essentieel is in het werk van de geïnterviewde goed genoeg is voor publi-katie, en aldus van enige langdradigheid en waardeloze anekdotiek geen sprake is. Zo zijn z'n gesprekken met Julien Green, Julien Cracq en Milan Kundera tenslotte eigenlijk niets méér dan de ontbrekende schakels tussen de diverse essayistische interruptie waarmee hij die interviews stoffeert. Voor mijn part: de ideale formule. En dan zijn er nog de echte essays over leven en werk van stuk voor stuk figuren die de Franse literatuur in de voorbije eeuw haar rijkgeschakeerd aanzien gaven, zoals Proust, Sartre, Artaud, Jacob, Mallarmé en Siebelinks favoriete auteur J.K. Huysmans. Persoonlijk had ik het meest aan het portret van de Joodse surrealistische dichter Max Jacob, die - alleen reeds als schepper van een reeks grandioze prozagedichten - in ons taalgebied méér verdient dan een oppervlakkige bekendheid als de extravagante dandy die met alles wat tijdens zijn leven in de Westerse beschaving gesacraliseerd was, op een zelden geëvenaarde subtiele subversieve wijze de spot dreef. Ook dank ik Siebelink voor de wijze waarop hij mijn aandacht vestigde op een groot schrijver als Julien Cracq, op zijn manier ook een buitenbeentje. Alleen zijn benadering van het werk van Stéphane Mallarmé reveleert voor mij weinig verrijkends, maar dat komt ongetwijfeld mede door de zonder enorm aroma-verlies niet te vertalen (fragmenten van) gedichten van zijn hand die zijn afgedrukt en me in geen enkel opzicht kunnen bekoren. En daarbij is het zo, dat ‘de mythe Mallarmé’ voor mij sinds lang haar laatste adem heeft uitgeblazen. Niettemin herhaal ik graag dat Jan Siebelink met dit werkje literatuur heeft bedreven op hoog niveau.

 

De reptielse geest, Jan Siebelink, Meulenhoff, Amsterdam, 1981.

 

Julien Vangansbeke

Oostvlaamse literaire monografieen iv

Terwijl er tussen het verschijnen van de eerste twee delen van deze reeks, uitgegeven door het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, een vrij grote tijdsspanne verliep, verschijnt dit vierde deel amper een paar maanden na het voorgaande. We hopen dat dit versneld ritme van verschijnen kan aangehouden worden, want deze fraaie boekdelen zijn echt om naar uit te kijken: telkens zes monografieën, zeer verzorgd gedrukt,

[pagina 137]
[p. 137]

passend geillustreerd, behoorlijk lezenswaard, overzichtelijk geordende informatie, die op velerlei manieren erg bruikbaar is. In ieder geval worden voor binnenkort reeds monografieën voorbereid over Gery Helderenberg, Pieter Magerman, Frans Sierens, Prosper de Smet, Christine D'Haen, Marcel Wauters en de Gentse Leesclub ‘Boekui.’.

Persoonlijk is dit vierde deel ons echter nogal tegengevallen door het eenrichtingsverkeer in de keuze. Het is één gebimbam van Vlaamsgezindheid, Vlaams nationalisme, Vlaamse strijd en volks-nationale inspiratie, om van collaboratie nog maar te zwijgen. We hopen dan ook dat in de volgende delen het evenwicht op een redelijke manier zal hersteld worden en dat de vrijzinnige auteurs, die in Vlaanderen - ja, ook in Vlaanderen! - zoniet talrijker dan toch belangrijker zijn dan de nationalistisch en religieus geïnspireerde auteurs, de aandacht zullen krijgen die ze terecht verdienen.

Maaroordeelt u liever zelf over de zes auteurs die in dit deel IV aan bod komen:

-Valère Depauw (Ronse, 1912), humoristisch volksschrijver, die in zijn jongste werken volkse, nationalistische, sociale en godsdienstige motieven, met een magisch-realistische inslag, tot een eenheid verstrengelt.
-Julius Persyn (1878-1933), essayist, hoogleraar, redactiesecretaris van het traditioneel katholieke ‘Dietsche Warande en Belfort’; pleegde zelfmoord.
-Reimond Stijns (1850-1947), auteur van Arm Vlaanderen en Hard labeur, naturalistische romans die o.a. Cyriel Buysse hebben beïnvloed.
-Johan Van Mechelen, ps. van Johan Emiel de Wit (Mechelen, 1925), dichter van klassieke verzen met een religieuze en volks-nationale inspriatie; uitgever van de poëziereeks ‘De Hoorn’ (1953-1959).
-Jo Verbrugghen (Gent, 1931), dichter en romancier, notaris te Sint-Lievens-Houtem, kunsthandelaar.
-Wies Moens (St.-Gillis-Dendermonde, 1898), humanitair expressionist, medewerker van Joris van Severen, ijveraar voor een volks-Dietse staat, wegens collaboratie bij verstek ter dood veroordeeld.

We blijven echt geloven in de goede bedoelingen van het opzet: bij te dragen tot de grotere bekendheid en verspreiding van de Oostvlaamse auteurs, en dan vooral van hen die niet altijd in het middelpunt van de literaire belangstelling staan. Doch, mede omdat de monografieën ook voor gebruik in het middelbaar onderwijs bedoeld zijn, ware het wenselijk dat een beter evenwicht zou nagestreefd worden tussen oudere en eigentijdse auteurs en ... over dat andere evenwicht hadden we het reeds.

 

Daniël Van Ryssel

 

Oostvlaamse literaire monografieën, deel IV, Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, Bisdomplein 3, 9000 Gent, Gent 1981, 198 p., 200 F.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Carlos de Vriese

  • Jooris van Hulle

  • Francis Cromphout

  • Julien Vangansbeke

  • DaniĆ«l van Ryssel

  • over Claude van de Berge

  • over Italo Calvino

  • over Jan Siebelink