Yang. Jaargang 17(1981)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Het ogenschijnlijke leven Wat geweest is dat is niet meer, is er evenmin als dat wat nooit geweest is. Arthur Schopenhauer Ik zit op zolder te lezen in een oude krant, en denk opeens aan de nacht waarin ik badend in mijn moeders zweet en bloed geradbraakt ter wereld kwam, en de vele, vele jaren die nadien verstreken vooraleer ik wist, dat een tongkus de voorsmaak van de hemel op aarde heeft. En hoe dan op een avond in mei in mijn longen eindelijk de wind ging liggen, en ik - om te overleven - op wat ik mezelf afvroeg tot op het bot niet langer antwoordde met de grofste leugens. Maar alle bittere ervaringen die ik rijker en rijker werd, belegde ik renteloos in de toekomst. Door het dakvenster pinkt een ster me onophoudelijk beamend toe. Met het stoffig telraam van mijn zoontje binnen handbereik, kom ik tot de slotsom: Wat ik afweet van de wereld, is te verwaarlozen voor wie rekenen kan tot tien. Wat wijzigt rondom mij, valt langzaam buiten het verband met al mijn ingewanden. Overdag en over de wegen in mijn dromen loop ik als weleer blindelings te bedelen om een warmhartige oogopslag - maar wie ik aankijk, verbrandt mijn wangen tot in het kwadraat van de derde graad. Telkens de lente aanklopt tegen mijn knoken, zoek ik met een grasgroen opgelapt gemoed in de weelderige weiden de koeien op: Net als de mijne, zijn hun ogen in dit seizoen tienmaal groter dan hun verstand. Als ze boosaardig gaan loeien, val ik hen met geen enkel gebaar in de rede. Maar zodra het goudgeel begint te zomeren in hun boter, sluip ik spoorloos weg in de schaduw van de vensterluiken. Straks zal ik, opschrikkend in mijn winterslaap, volgens de wandkalender weer verjaren, en mij mezelf herinneren als een tijdelijke stip. [pagina 91] [p. 91] Alweer werd ik maanden ouder nadat de laatste druppel verdriet die ik om je liet op mijn wang verdampte in het niet - lijkt de werkelijkheid langs de tastbare zijde van elk venster waaraan ik zit verder weg dan alles wat schuilt in het wegschuivend wolkendek en het verleden. Ontwend aan wensen die mijn lichaam almaar lieten ontwaken in een welbehaaglijk licht, staar ik naar de palm van mijn linkerhand en de inkt uit mijn vulpen - die zodra hij is opgedroogd, soms in een oogwenk verandert in een klankrijk raadsel. Verpink ik pas, als ik op een teken van mijn aars begin te krabben waar het jeukt. Onbeweeglijk kijk ik om naar wat vroeger kon, schuif mijn stoel een weinig achteruit, en toch snel ik onderwijl voorwaarts naar mijn einde. Onder vrienden zal ik vanavond alweer tegen mijn wil mijn lachspieren pijnigen, en toch vlij ik mij gelukkig in alle kussens neer. Eens, op de verzegelde leeftijd waarop ik - verscholen achter mijn allerlaatste masker van haar en huid - vanzelfsprekend langer zal zwijgen dan me lief is, zal ik doodgaan aan een overdosis twijfel en ademnood. En in de eeuwigdurende waan, dat in wat van mij als humus overblijft ooit een paardebloem zal bloeien op het netvlies van een vlinder en een kind. Soms ook wil ik geloven, dat ik dan met gesloten ogen en de echo van mijn hartslag nog in mijn oren, het weerzien zal beleven met een zalig wicht uit een voltooid ontvleesde tijd, en mijn vreugdetranen samen zullen vloeien met het oeverloos gesnik van de nabestaanden van mijn lijk. Maar weer kan mijn hand zich niet bedwingen tegen te spreken wat ik zoal verlang, kunt u over mijn schouder lezen: Woorden bewijzen nauwelijks dat ik nog leef. Julien Vangansbeke Vorige Volgende