_Leeuwen
Als leeuwen zouden kunnen schilderen, dan waren hun jagers de gejaagden.
Lafontaine laat een schilder een werk publiek tentoonstellen, waarop een machtige leeuw geveld is door slechts één man. Het beeld lijkt het publiek te bevallen, omdat de jager als representant van de mensheid de superioriteit van de soort over de koning der dieren bewezen heeft. Men schijnt hierover nogal te hebben opgeschept. Een leeuw heeft het gehoord en heeft alles aan de simpele verbeeldingskracht van de schilder toegeschreven. In twee verzen weet hij de dingen recht te zetten: Avec plus de raison nous aurions le dessus, / si mes confrères savaient peindre.
Het esthetisch bevredigende van deze verklaring is dat de leeuw niet het realistische tegenbewijs aanbiedt. Hoewel hij wel degelijk in natura en niet alleen in figura op de scène verschenen is, en zowel de schilder als de pretentie van zijn publiek bekritiseert. Voor hem volstaat het de verbeeldingskracht van zijn soortgenoten tot dezelfde prestatie en hetzelfde succes in staat te achten, had dat ene kleine gegeven niet ontbroken dat leeuwen toevallig de schilderkunst niet op hun repertoire hebben staan.
Gelukkig maar, zal de bezitter van een uitgave van Lafontaines fabels in verzen met illustraties van Grandville zeggen. Zijn ets bij precies dit stuk laat een leeuw zien die, staand op de achterpoten, penseel en palet in de voorpoten, behoorlijk ver gevorderd is met een afschuwelijke prent, waarop een leeuw die een stuk angstaanjagender is dan hijzelf over een al verslagen mensenslachtoffer van schamele afmetingen heen staat. Er bestaat geen prijs voor de slechtst mogelijke illustratie, anders dan zou deze afbeelding haar moeten krijgen.
De leeuw uit de fabel wil het publiek van het bejubelde schilderij nu net niet met de voorstelling van een schilderende leeuw in contact brengen, hij wil juist zijn soort de schande van de simpele esthetiek besparen. Zijne koninklijke hoogheid ziet er, welgemanierd, van af om een vleiende schilder aan het arrogante publiek het bloedige tegenbewijs te laten aanbieden, om te verduidelijken dat de bevalligheid van het beeld vooral gelegen is in het afzien van de realiteit. In plaats hiervan neemt hij genoegen met de verwijzing naar de relativiteit van het zelfbewustzijn van elke soort op het esthetische niveau van de vergelijking: deze mensen die zich slechts willen voorstellen hoe één van hen een leeuw afmaakt, zouden door retoriek ertoe gebracht moeten worden gewoon eens na te denken over hoe leeuwen in dezelfde situatie zouden handelen - voor zover ze over esthetische verbeeldingskracht zouden beschikken. Hiertoe moet men beslist het gegeven in gedachten houden dat leeuwen nu eenmaal niet kunnen schilderen, wat ze ertoe veroordeelt roofdieren te zijn.
En passant ziet men wat voor een machtige verworvenheid van de rede de conjunctief is. Deze zou zelfs een leeuw in staat stellen mensenbeschermer te worden.