Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 404]
| |
![]() | |
[pagina 405]
| |
[Paul Verhaeghen]
| |
_The Chicago SchoolGrüneberg - voornaam Karl IsraelGa naar eind[1] - was tot laat in de winkel gebleven. Zeer laat. De deur was op slot gedraaid, en het schild met de openingsuren gekeerd, maar hij had niet de luiken neergelaten - dat deed hij wel wanneer hij naar huis ging, van buitenaf. De reden waarom hij laat in de winkel bleef, was Monika. Hij dacht graag aan zijn boekhoudster, in de langgerekte deemstering van november - deemstering heeft iets romantisch, tenslotte. Het ogenblik even vasthouden, de moleculen van haar aanwezigheid in het achterhuis van zijn geest laten bezinken - en dan de laatste tram naar huis. Gruneberg was een nobel man, en ook verstandig. Zijn gedachten waren eerbiedigwaardig; zijn liefde bleef op afstand. Monika was arisch - en sinds de wetten van Nurnberg was geslachtelijke omgang tussen hun beider rassen verboden. En wat verboden is, is verboden. Zo gaat dat. Nicht gestattet. Zo hoort dat. Maar men kan altijd dromen, nietwaar? Grünberger dromen zijn zeer kuise dromen. Een gestolen bergtocht door de Swabische Alp; gutbürgerliche Küche en een open haarvuur in de gelagzaal van een klein hotel; een schamel klavierconcert door een onbekende pianist-Mozart; hield Monika van Mozart? - in een kleinstad waar niemand hen kende. Hij had gedruis gehoord, in de winkel-ruimte. Niet nog een keer, had hij gedacht. In de zomer had men al een keerde ruiten vol slogans gesmeerdGa naar eind[2]. Verstoord was hij naar voren getreden. Een man stond in het deurgat. Wij zijn gesloten, had Gruneberg gezegd. | |
[pagina 406]
| |
Misschien had hij dat niet moeten doen. Misschien klonk het een tikje meer kortaf dan nodig. Sluitingstijd is heilig; het is een tijd van rust; een tijd, bijvoorbeeld, om zacht van onbereikbare liefde te dromen, terwijl men inventaris maakt. De man was in uniform. - Er lopen zoveel mannen in uniform rond, dacht Grüneberg, dezer dagen - alsof hij het nu pas, na vijf lange jaren, opmerkte. De deur was toch op slot? Hoe was de man binnengekomen? Dan zag hij 's mans hand, die langzaam zwaaiend langs zijn zijde hing, naar omlaag getrokken door een zwaar gewicht. Een knuppel van glad hout, glanzend in het straatlicht dat vrij uit het deurgat stroomde. De man stond in een poel van glas. Die glinsterde in het licht dat van de straat kwam. Een aura van versplinterd ijs. Maar bij nacht! In juni hadden de acties overdag plaatsgevonden, en men was zijn handelszaak toen voorbijgegaan - een goed teken, had hij gedacht. Monika had die zestiende juni toevallig vrij genomen, en ze stond in een juwelierszaak toen plots tien jonge mannen in het uniform van de Hitlerjugend door het venster braken, en met vleesmessen zwaaiden - de officiële dolk was allicht te dierbaar om door jodenbloed te bezoedelen -, schreeuwend dat de Sudetenduitsers ruimte nodig hadden (moest men hen onderbrengen in de juwelenwinkel?), en onderwijl propten ze ringen aan hun slanke jongensvingers, bij het dozijn, en vulden ze de zakken van hun uniform met horloges en halskettingen, tot de bruine jochies bol stonden van het goud. En dan fluks het raam weer uit. Kwajongensstreken!, had Grüneberg gedacht, maar Monika was zeer aangedaan, en wel dusdanig dat zij even haar hoofd op zijn schouder te rusten had gelegd en hij haar een kalmerend na-na in het oor had kunnen fluisteren, zijn geopende hand cirkelend over haar rug. Nu stond een volgroeide kwajongen voor zijn neus. Twee, drie passen, en de jonge man staart de sidderende koopman recht in het gezicht. Sluipende, schuivende passen, op soepele laarzen van leer. Een slang, denkt Grüneberg. De man is een slang. De knuppel rolt over de vloer, de man heeft hem eenvoudig losgelaten. Dan reikt hij teder naar Grünebergs slapen; hij neemt hem, met beide handen, de bril van het gezicht, en stopt hem in de borstzak van zijn jasje. De kerel is blond, op een vreemde, zwemerige manier; in zijn ogen zwemt het koele blauw van zomerse meren, er ligt een merkwaardige trek om zijn mondhoeken, een moede glimlach van bijna medelijden - hier kijkt een mens, aandachtig, naar een ander mens. Dan kruipt iets anders in de blik, iets rauwers, wreedaardigers - hier schat een verscheurend dier de schrik in de ogen van de prooi - half verblind flitsen Grünebergs pupillen heen en weer: wazige ogen van konijn, waarachter zich plots volledig begrip van de situatie vormt. Man, | |
[pagina 407]
| |
knuppel, nacht: ontij. Hij spreekt zacht. Herr Grüneberg moet aandachtig luisteren om hem te kunnen verstaan. Aanslagen moeten chaotisch zijn en dilletantistisch, en relatief lukraak, verstehen Sie? Zegt de man. Dan spuwt hij het woord uit. Dat het signaal is. Ineens dringen zoveel mannen de winkel binnen, met de scherven onder hun zolen wrijven zij het tapijt rauw. Jude! Alle vlees is gras. Wij zijn offerhonden van stro, gereed om in het vuur te worden geworpen. Lelies des velds verschroeien in de hitte van de zomer, vogels vallen uit de lucht; de karper vriest zich in het ijs der winter in, jonge botten verschralen. Het is de gang des levens. De knuppels, zwiepend en fluitend, zingen hun lied van alle tijden. De waterfoltering. Het vierendelen. Jonge mannen neergeschoten op kruispunten, voor het oog van de camera; lijken, zwaar van de regen, zwalpend aan hun touw. - De blonde reus houdt Grüneberg stevig tegen zich aan gedrukt, diens rug tegen zijn buik, omklemt Grunbergs zwoegende borst met een arm van ijzer, dwingt met de andere hand 's mans kin omhoog: hij moet het zien. Rache für Paris! De rekken sneuvelen in groot geraas. De ijzeren staven waaraan de wintermantels hangen worden uit de muur geslagen, zij dienen om de grote winkelramen aan diggelen te slaan. De toonkasten waarin discreet met edelstenen bezette dasspelden fonkelen raken overdekt met briljanten van vers verbrijzeld glas; een van de mannen laat de broek zakken en kakt met wijs beraad een rij fraaie linkerschoenen vol - al de in het uitstalraam aangekondigde Preiswerte Modelle. Dan sleept men Grüneberg naar buiten, een vrouw reikt hem een fakkel, met uitnodigend gebaar - neen, schudt Grüneberg. Doch, zegt zij, en reikt hem weer de toorts, terwijl een lid van de bende hem ritmisch met de vlakke hand om de oren knalt. Vuur is bevrijding, klinkt de stem van de leider in zijn oor. Het zuivert. Nieuwe start, hmm, van voor af aan, een schone lei? De vrouw haalt plagerig het vuur voor zijn neus, hij voelt zijn baard zengen, zij tast in zijn kruis, zij knijpt, hard, toe. Neen, schudt hij, terwijl het snot hem uit de neusgaten stroomt. Doch, doch. Zij trapt, met haar knie. Hij plooit dubbel. Zij vouwen zijn hand om de fakkel, en gooien hem, flambouw en al, met aplomb door de deur. Het droge tapijt, g*d weet hoe vaak gereinigd met wie weet welke vluchtige chemicaliën, onvlamt terstond, en machtig. Hij sleept zich naar de uitgang, terwijl de joelende mannen over hem heen springen om te redden wat te redden valt; zij gooien de inboedel in een vrachtwagen, | |
[pagina 408]
| |
de mantels, handenvol manchetknopen en dassen, - ja, zelfs de schoenen. Door de straat haasten zich vrouwen achter kinderwagens waarin geen kinderen liggen; zij hebben halsdoeken voor de mond gebonden, zogenaamd als voorzorg tegen de rook; hoog ligt in de rijdende wiegen ligt buit gestapeld. In de gloed van het vuurGa naar eind[3] - oranjerode accenten, diepblauwe schaduwen spelen over zijn afgemeten gezicht -, stoft de blonde man zich rustig af. Een blik op Grüneberg; stroblond staart naar strohond. Hij inspecteert zijn jaszak: ja, de bril is heel gebleven. Hij zet hem op zijn neus, zo'n klein jodenbrilletje van hoorn en goudGa naar eind[4]. Het staat hem goed, de glazen warempel op scherpte. Het laatste wat de kleermaker bedenkt terwijl hij van smart en pijniging het bewustzijn verliest - hoe zal hij zich later schamen dat hij, in dat uur van nood, geen gedachte aan de goede, schone Monika vermocht te wijden -, is dat het uniform de man omspant als was het gegoten. Prachtig maatwerk; Grüneberg vermoedt een Joodse hand. Een buurman sleept hem de straat op. Daaraan dankt hij zijn leven. Een andere buurman belt de politie: een Jood verstoort de orde; hij ligt zomaar midden op de straat. Men komt hem halen. Daarna verfoeit hij zijn leven.
***
Er klinkt gekras aan onze deur; een kat terug na de nacht, bang om de buren te wekken. Een stem, rauw, hees, gebroken, fluistert jachtig door de brievenbus mijn Moeders naam, telkens weer, als een wachtwoord - wij herkennen die stem niet. En dan, uiteindelijk, zwijgt de stem, en in de spleet van de bus verschenen - wij zitten van angst verstijfd, Moeder en ik - zijn vingers, de nagels geplet en gescheurd, geronnen bloed aan de randen, en om de vierde vinger een ring van gedeukt vlees waar die ring van goud gezeten heeft. Een hand naakt als de ochtend. Pas dan gelooft Moeder niet meer in een list en opent de deur voor die schim uit de rafels van de nacht, haar echtgenoot.
***
Vuur lekt langs houten raamkozijnen; stenen kraken glas. Verweg, in Parijs, is een Duitse diplomaat gestorven. Aan de voeten van een sprakeloze Jood, Hermann (‘Herschel’) Grynszpan, vindt men de rokende revolver. Tweehonderdvijftig synagogen branden; zevenduizendvijfhonderd winkels worden geplunderd; honderd mensen - neen, honderd Joden - worden lijf-aan-lijf ver- | |
[pagina 409]
| |
moord; voor elk van hen kiezen tientallen in wanhoop zelf de dood; drieduizendvijfhonderd mensen worden gevangengenomen, en velen op transport gezet - waarheen?
***
Waarom staat Vader op de lijst? Antwoord: zoveel Joden staan op de lijst. Het zijn woelige tijden. Niet elk hart kan het aan. Steeds vaker staan wij aan het kerkhof voor open familiegraven, waaruit de overlevenden de geur van hun eigen dood tegemoet trad. Aan de ingang van het kerkhof van Weissensee hangt een bespottelijk, geëmailleerd bord. ACHTUNG! Friedhofsbesucher! Es is verboten, an der StrassenkreuzungGa naar eind[5] Lothringenstrasse - Berliner Allee am Strassenbahnkorper entlang zur Insel der Strassenbahnhaltestelle zu gehen Haltet in Eurem eigenen Interesse Verkehrsdisziplin Geht an der Ecke geradlinig uber die Strasse auf den gegenuberliegende Bürgersteig - Jüdische Gemeinde zu Berlin e V Friedhofs-Verwaltung Die Joden: altijd zoveel woorden! Samengevat: als je de tram wil nemen, die zijn eigen bedding in het midden van de straat heeft, neem dan niet de kortste weg, die een klein eindje langs de sporen loopt, maar steek eerst de straat helemaal over, loop twintig meter naar rechts, en steek dan de straat weer over. Het is de verkeerspolitie aangenaam zich verdekt bij het kerkhof op te stellen, en overtreders - heinde en ver geen tram te bespeuren - driftig te beboeten. Natuurlijk alleen diegenen die uit het kerkhof komen. Die Judenfrage wird gesetzlich gelöst. Alles binnen het dwingende raam van de wet: geldboeten van 150 Reichsmark - een ariër, als hij al per ongeluk werd gesnapt, komt er met één enkele Mark vanaf. Het blad van de Gemeinde publiceert op 18 september 1938 een handig overzicht van de verkeersregels voor voetgangers, met de bede zich daaraan strikt te houden. In het bijzonder legt men er de nadruk op, dat het oversteken van de straat enkel is toegelaten wanneer het licht op groen staat, en nog niet wanneer het licht van rood naar geel springt. Joden krijgen speciale autokentekens. Wee diegene die in een ongeval betrokken raakt, om het even of hij het veroorzaakt heeft of niet - hij is een te groot gevaar op de weg, en kan verder het rijden wel laten. Hij kan dit feit overigens een tijd in de gevangenis gaan overdenkenGa naar eind[6]. Vader was op een ochtend in oktober sigaretten gaan halen, en kwam pas laat in de namiddag thuis. Hij had, voetganger, en heinde en ver geen auto, een verkeerslicht genegeerd. Men had hem op het politiebureau vijf uur vastgehouden. Zijn naam stond genoteerd. Hij was een asociaal. | |
[pagina 410]
| |
***
Mijn man is niet huis, had moeder gezegd. Het was waar; hij was, viool onder de arm, gegaan. Het leven gaat door, kon men hem missen, in de kroeg? Wij konden de Marken goed gebruiken. Ga niet, had Moeder gezegd. Ze had het hem gesmeekt. Op straat, nu die man is doodgegaan? Had Goebbels niet verklaard dat vandaag de volksziel kookt? Nu was ze blij dat hij niet had geluisterd. De twee mannen zullen dat wel even zien, of hij echt niet thuis is. Met hun schouders en hun lange jassen schuiven ze Moeder eenvoudig terzijde. Wat bevindt zich achter deze deur? Het is de keuken. Een van hen knipt het licht aan. De keuken is op orde - Moeder houdt van orde. Hij opent de kasten, al is daar geen hurkplaats. En hier? De woonkamer. U woont mooi. - Spot. Dreiging. (Uw woonsituatie kan altijd veranderen.) Een verzilverde kandelaar verdwijnt in een jaszak. Dat zal wel niet mogen, maar kan Moeder protesteren? Ze gaan de trap op. Slaapkamer. Zeker dat hij niet gewoon in bed ligt? Een van de agenten haalt zijn pistool boven en richt het plagerig op de woelige hoop dekens. Pang!, zingt hij, maar hij gaat niet nader kijken. Aan de reactie van Moeder had hij, als was hij koning Salomon, genoeg. En dit? De kamer van de kleine. Laat hem slapen. Alstublieft. De mannen dringen mijn kamer binnen. Ik schrik op. Ik zie hun silhouet in het deurgat - de brede rand van hun hoeden, laag over ogen die ik niet kan zien, de brede hand die de deur spert. Ik schendt mijn ogen aan het plotse schelle licht. Man één werpt het dekbed weg; man twee rukt de deuren van de kleerkast open; man één rakelt met een korte knuppel onder het bed. Ze doorzoeken de derde kamer, de logeerkamer waar later, een paar maand later, Stella zou wonen, voor haar korte tijd van nutteloos asiel. De badkamer echoot van geluidseffecten uit een spionagefilm. Nu stappen ze de trap af. Ik hoor hoe hun tikkende hakken van steeds dieper klinken, ze fluisteren elkaar toe; papier ritselt, allicht zoeken ze naar het volgende adres op de lijst. | |
[pagina 411]
| |
Niets, ziet u wel? Moeder doet haar best het neutraal te laten klinken, zonder een spoor van triomf, zonder hint van opluchting. Wanneer uw man thuiskomt, zegt u hem dan dat hij zich zo-snel-mogelijk te melden heeft op het Revier? Ja? Morgenochtend. Krieken van de dag. Zij zijn op weg naar buiten, ze staan al aan de voordeur, als van buitenuit de sleutel in het slot knarst.
***
En nu houdt Moeder het beursgeslagen hoofd van Vader in haar schoot. Zij streelt, zij weent, zij fluistert. Ik kan het thuis niet uithouden, ik moet op de fiets. De stad, zo zegt men, verandert voortdurend. De stad leeft. Nu zijn de straten zelf, de stenen van het plaveisel rusteloos. De woonstraten zijn stil, in de vroege ochtend, maar het winkelkwartier bruist. Er is het ritmische ruisen van de grove borstels, gehanteerd door zonen Israels; er zijn de mannen die in de scherven van de tabakswinkel haastig klauwen naar pakjes sigaretten en tijdschriften met vunzige plaatjes; bevende oude handelaars hameren hun vensters met lange latten dicht; uit gebarsten uitstalramen puilen onthoofde en besmeurde etalagepoppen; en overal hangt die verstikkende schroeilucht. Een man wiens winkel is geplunderd, maar die geen Jood is, klaagt hardop in een kring van medevoelende medeburgers over zoveel onrecht hem aangedaan. Ik raas - langzaam rijden lijkt een provocatie, ook al let niemand op een joch - langs de synagoge in de Fasanenstrabe, waaruit rookpluimen welven, waarvoor een menigte staat, men danst en joelt, men schreeuwt antisemitische leuzen. In de vlammen glimt het goud op de koepels in paniek - koepels, zo rond en hemels dat ze niet thuishoren op deze banale, westerse, plek; niet op deze aarde; niet in de spieβürgerlich Berlijnse versie van Valhalla - zoveel van deze koepels storten, als gebroken dromen, in. Er staat een brandweerwagen, maar de brandweer houdt enkel de belendende percelen nat, de tempel kan verrekken. Ik heb genoeg gezien. En ik moet naar school. Als daar nog twijfel over mocht bestaan: Na deze nacht is geen van ons nog Duitser meer.
***
Ik denk aan een verhaal dat Vader mij heeft verteld. Een verhaal uit Japan, een | |
[pagina 412]
| |
verhaal uit een van die boeken die wij, op een kille avond in mei, in de haard hebben verbrand. Een stevige samurai bezoekt een broze monnik, op zoek naar de geheimen van het universum. Hij buigt en dan verheft hij zijn stem, een stem die dondert, een stem die gewoon is aan gehoorzaamheid. Monnik, onderwijs mij in de geheimen van hemel en hel. De frêle oude man kijkt op naar de torenhoge krijger. Een uitdrukking van pure minachting glijdt over zijn gezicht. Het geheim van hemel en hel? Moet ik dat aan jou verklaren? Ik kan jou niks leren. Jij bent een hopeloos geval. Ruw ben jij. En smerig. Je stinkt. Je zwaard is roestig. Je bent een nietsnut. Niets dan schande breng je over de klasse van de samurai. Ga uit mijn ogen. Ik kan je niet verdragen. De samurai is woedend. Hij beeft, hij trilt van woede, een rood waas spreidt over zijn gezicht, hij trekt het zwaard uit de schede - het blinkt, het is smetteloos schoon - en hij heft het hoog boven zijn hoofd, klaar om de monnik de schedel te splijten. Dàt, zegt de monnik stil (en haastig), zie je, dàt is hel. De samurai is overweldigd. Sprakeloos. Het mededogen van de monnik, die zijn leven op het spel zet om hem te onderwijzen in het geheim van de hel! Langzaam laat hij zijn zwaard zakken. Hij is vervuld van dankbaarheid en zijn hart vult zich met vrede. En dìt, zie je, zegt nu de monnik op een fluistertoon, dìt is hemel.
Maar nu was Vader zelf aan de beurt geweest.
***
Pas in de wagen valt het hem op hoe zij over de gevangenen in de verleden tijd spreken. Het is een verhuiswagen, vanzelfsprekend zonder ramen; en hoeveel mannen er op de grond zitten, de benen opgetrokken, de handen over de schenen gevouwen, het hoofd op de knokige knieën steunend, laat zich niet raden, maar telkens de wagen hoog op de vering wankelt - een lading Joden weegt lichter dan een laadbak vol met hout - stoot zijn magere schouder tegen iemand iemand links van hem, en dan iemand rechts; en in de wiegelgang van het voertuig voelt Vader zich zo moe, zo dodelijk vermoeid, hij wrijft over zijn ogen, want daar hangt de waas van dronkenschap die de laatste jaren steeds meer bij de uitoefening van zijn vak is gaan horen. Hij speelt allang niet meer | |
[pagina 413]
| |
in begoede salons, allang niet meer in de ruime koffiehuizen van beschaafd amusement, maar doet sinds een jaar vermoeid de ronde van het loucher soort bars in CharlottengradGa naar eind[7], waar de eigenaars voormalige officieren uit het Russische leger zijn, ruige ballingen, duelleerlittekens incluis; kroegen vol goedkope strippers, en beroepsworstelaars en aan lager wal geraakte goochelaars en ook wel cynisch dobbelende zeekapiteins op rust; het soort cafés met een taroteuse-in-residence; het soort café waar men er niet om geeft dat Vaders vioolspel door de tand des TijdsgeestGa naar eind[8] is gereduceerd tot tragisch raspen, zolang de vodka en de Natasha's overvloedig stromen. Men spreekt er Russisch in allerhande dialecten, Roemeens, Pools, een enkele maal Jiddisch, en er slingeren paperbacks rond, de omslagen versierd met half ontblote borsten vol bloederige tandafdrukken. Ook Duitse soldaten, aangetrokken door het aura van ontaarding - het zijn nog kinderen, haast - heffen het glas in de solidariteit der volkeren en roepen met rode gezichten de serveersters in Rijnlands of Swabisch schabouwelijke dingen toe. Om de andere dag komt er wel een verdachte dikzak tijdens een speelpauze op 'm toe, en knikt met het hoofd richting ruime als-aktentas-vermomde-vioolkist, en knoopt het gesprek aan met een Daar kan heel wat in, hè, vader? Loop voor ons op Ku-damm, vader, met die vedelpapier-doos, en sis: Zsssigaren! Zssssssigaretten!, en aan elke voorbijganger die antwoordt met een wild gesnuif overhandigt u voor twintig mark zo'n zakje - aspirine, vader, aangelengd met waspoeder; niet het minste gevaar loopt u met de autoriteiten. - En om de andere dag overweegt Vader een ogenblik de pijn die gepaard moet gaan met het knakken van het neusbeen onder de boksbeugel van een onvoldoende pijngestilde klant, en dan onderzoekt hij in zijn geest de achteraffe vreugde van de instant destigmatisering door platte boskersneus (want Joden boksen nietGa naar eind[9], zij rennen niet, zij zwemmen niet, zij doen niet aan tennis of vederbal; neen, Joden gebruiken nooit hun lijf, zij bezigen enkel die bovenste twintig centimeter, en tot wat nut? - langkromneuzig woekeren zij, voorhuidloos zitten ze te kniezen, ze verstrengelen hun krullende haren bij het internationaal complotteren, en ze schrijven onleesbare boeken), en dan antwoordt hij, oplettende familievader die hij is: neen, niks voor mij, en betaalt de cocaïnekoerier een Pilsner, want daar was het de man heel die tijd uite-raard om te doen. Wanneer het sluitingsuur over de kroeg gevallen is, als een onverwacht onweer, worden allianties gesmeed over gemeenschappelijke ondersteuning op de toch wel zeer gevaarlijke weg naar huis. Vader raakt telkens, hoeveel vodka de klanten hem ook hadden gevoerd, tussen de eigen lakens, al kan hij zich bij het ontwaken steeds minder vaak herinneren hoe. Zo zit dat, men past op elkaar, men zoekt de dronkaard door de zakken tot men zijn Ausweis of een visitekaartje vind, en men levert hem ongeschonden en onberoofd aan huis af. | |
[pagina 414]
| |
Af en toe stopt de wagen. Dan zwaaien de grote deuren open, en de onzacht naar binnen geschoven nieuwe lading dodelijk verschrikten schikt zich op de vloer. Wanneer de laadbak vol is, wanneer de geur van zweet overweldigend wordt en de angsthitte tot benauwenstoe van de lijven wasemt, dan en niet eerder rijden zij een lang pauzenloos stuk, en wanneer zij dan tot stilstand komen doodt de chauffeur het lage gerochel van het motor ogenblikkelijk. We zijn ter politiekantore, op Alexanderplatz.
De man voor Vader in de rij heeft onder zijn jas enkel een pyjama aan. Mooi fris blauw, grijnzen de ordedienaars. Zij tasten het lijf van de man af, graven in de broek naar wapens. Niets. Je hebt in ons mooie Duitse rijk een dikke buik gekregen, Jood. Hij zwijgt. Open je mond! De agent ziet de brug. Het riekt hier naar goud. Naar goud en knoflook. Je stinkt. Zwijn. - Ze nemen Vader het polshorloge af. Ze leggen het in een kartonnen doos. Er staan vier dozen op de tafel. Taschenuhren - gold und vergoldet. Taschenuhren - silber. Armbanduhren - gold und vergoldet. Armbanduhren - silber. Die krijg je de volgende keer terug. Men legt hem een kwitantie voor. Hij ondertekent. Waarom volgende keer? Een man geeft een sneer. We zijn overbelast. Vader knikt. Hij heeft begrip: dit vraagt zeker heel veel werk; veel voorbereiding. Volgende keer is goed. Jazeker. Kniel. Met een man of tien-vijftien in een kamer, een grote kamer, een wachtkamer; de stoelen zijn aan de kant geschoven. Vader herkent een paar van hen. Geen vrienden, geen echte bekenden, maar mensen die hij af en toe in koffiehuizen ziet. Mensen die hem hebben horen spelen, misschien - hij ziet een blik van herkenning in sommige ogen. Zij knielen. Kruip! Zij kruipen de kamer door, naar de overliggende muur, waar weer andere beambten op hen wachten, één voor elk van de arrestanten - Vader herinnert zichzelf eraan dat dit goede beamten zijn, die ook maar hun werk doen; zij handelen volgens voorschriften. Lig! Handen uitgestrekt! Vader ziet enkel de schoenpunten van de politieambtenaar; omgezoomde | |
[pagina 415]
| |
randen van bruine broekspijpen vallen over 's mans schoenen, randen waarin stof gevangen zit en slijk van de straat; schoenpunten van onverzorgd, gekreukeld leer. De schoenen kraken. Nu zijn zij een handbreedte van zijn vingers verwijderd - niet méér. Papier ritselt. Violist, hmm? Klinkt een stem, uit de hoogte. Rechtshandig? Vader knikt, voorzover men knikken kan wanneer men languit ligt, weerloos en uitgeleverd. De schoenen wriemelen. Een schoenpunt komt omhoog, het leder tikt licht tegen Vaders linkerhand. Een maçonniek ritme. De man plant de schoenzool op Vaders vingers. Vader zweet. Éven zet de man kracht, dan haalt hij zijn voet weg. Het is hem te makkelijk. Vader denkt: ook de beul gruwelt van de routinematige aspecten van zijn arbeid - zoals een docent na een tijd zijn eigen gladde grapjes schuwt, zoals de violist de passages tegenstaan die virtuoos klinken en die juist door hun leegte aan inhoud het publiek begeesteren. Als de arrestanten weer overeind mogen, slaan zij allen tegelijk het stof van hun jassen en hun broeken. De deeltjes wemelen door de kamer, slaan langzaam naar de vloer, klaar om de volgende golf gevangenen te ontvangen.
Er komt geen eind aan de verrassingen die de architectuur voor hen in petto heeft. Nu zitten zij in een lange gang, een wachtpost met een eeuwigdurende sigaret en een machinegeweer grijpensklaar aan de heup ijsbeert mechanisch op en neer, en één na één verdwijnen de arrestanten in een van de kleine kamers. De tijd wordt tot stroop, kleverig - en ook zoet, het is de tijd vóór het persoonlijk verhoor. Wanneer uit een van de kamers een man tussen twee geuniformeerden naar buiten wordt gedragen - zijn benen hebben niet meer de kracht hem te dragen, dat kan men simpelweg zien - breekt eindelijk Vaders tijd aan.
Wat hem opvalt, omdat hij het niet had verwacht, is de secretaresse. Een jonge vrouw, in keurig, wat saai mantelpak, die met een verveelde blik door het venster staart. Meer dan een handvol sterren, en misschien een wolk die in het maanlicht over het zwerk zeilt, kan er niet te zien zijn. In het midden van de kamer staat een eenzame stoel. Allicht voor hem bedoeld, maar Vader durft niet ongevraagd te gaan zitten. De vrouw draait zuchtend een vers, glad, sneeuwwit blad in de schrijfmachine. Dan komt Vaders verhoorder de kamer binnen, met monter verende tred, een gevolg van drie aandoenlijk stuntelige jongeren-in-opleiding achter hem | |
[pagina 416]
| |
aan. Het is de man met de bijna versleten schoenen, de man die het niet nodig vond Vaders vingers te pletten. Hij noodt met zijn hand, maar woordenloos: Ga zitten. In het zog van de man warrelt stof op, alweer stof, almaar stof - Vader sluit de ogen. De zitting voelt plakkerig. Inwendig overschouwt hij de instrumenten van terreur: een houten tafel, een schrijfmachine, een schemerlamp, een ogenknipperende secretaresse in keurig, van respectabiliteit glimmend mantelpak. Men komt ter zake. Men wil namen, datums, plaatsen - men wil de codes van de organisatie waar hij deel van uitmaakt. Vader kan het niet geloven. Hij loopt op een ochtend door het rode voetgangerslicht, en dat wordt als georganiseerd verzet aanzien? Men hanteert een rijzweep. De gevangene weigert namen te noemen, en datums, en plaatsen. Hij kan geen geheimen prijsgeven die hij niet bezit, begrijpen zij dat niet? - Neen, het verloop van het verhoor is voor alle partijen behoorlijk onbevredigend. De interviewer raakt geïrriteerd. Hij wil het proces bespoedigen. De tovenaarsleerlingen halen uit hun binnenzakken korte gummiknuppels en hoewel hij zijn gezicht met ellebogen en handen probeert te bedekken, verliest Vader drie tanden. Na een adempauze, waarin een van de bewakers hem beleefd een glas water reikt om zijn mond te spoelen, blijkt dat hij niet meer in staat is tot zitten. Hij maakt de rest van het verhoor op de grond liggend mee. De drie jongelingen worden op de hoogte gesteld van het feit dat Vader musicus is. Zij staan aan het begin van hun carrière; anders dan hun chef hebben zij weinig angst voor de valstrik van het cliché. Zij stappen vrolijk op zijn vingernagels, zij hameren met stampende laarzen de broze botten van zijn linkerhand tot pulp. Deze pijn is een goede leermeester. Vader noemt een naam. Van een vriend die allang geëmigreerd is, die veilig ver weg zit in Cuba, en nog een naam, en nog één. De ondervrager houdt het hoofd schuin, als een verbaasde aasgier; hij haalt nadrukkelijk de schouders op, als is hij zwaar teleurgesteld over zoveel voorspelbaarheid. Vaders moegebeukte hersenen beginnen nu vrij te associëren - misschien noemt hij een naam van iemand die nog ten lande is. Misschien. In elk geval, de ondervrager knikt kort naar de secretaresse, die eindelijk begint te tikken. Een lijst, allicht, met namen, de lijst die Vader haar dicteert: korte sprints van haar vingers en dan de duim die de wagen weer naar de kantlijn haalt, na elke naam rinkelt uit de zware behuizing van het apparaat een belletje. Het ratelen van de machine wekt Vader langzaam uit zijn nutteloze namenstroom; hij stottert, hij hapert; dan houdt hij op. Na een teken van de officier rolt de secretaresse het blad uit de Olivetti, en zij verdwijnt de gang in. Na een lange pauze, waarin de vier mannen zonder elkaar of Vader aan te kijken sigaretten roken, komt zij terug, een stempel | |
[pagina 417]
| |
en een handtekening op het blad. Bij het buitengaan legt Vaders ondervrager even zijn hand op diens schouder, slanke vingers graven even in beurs vlees. In de eerste glimp van ochtendgloren worden zij vrijgelaten, mannen in sloffen en nachtkledij of verkreukelde stadspakken en bebloede hemden, mannen zonder uurwerk, mannen zonder band met de tijd, mannen die elkaar niet in het gezicht durven te kijken. Door elk hoofd spoken die woorden: volgende keer. Een vrouw die hen passeert, dashond aan de lijn, spuwt op de grond. Een kind huilt. Het klinkt als een motor die aanslaat.
***
Hier, zegt De Heer. Een teken van slimme Joodse weerstand. Hij reikt in een dikke folder; hij toont me een fotokopie uit een krant. De aankondiging, een voorbespreking, van de film Chicago. Hij zal in de Kulturbund worden vertoond, op 30 december 1938, als laatste vertoning van het jaar. Ik lees het stuk door: ‘Een stad staat in vlammen, en de brandweer ziet werkeloos toe. Alle leidingen zijn aangesloten, de ladders opgericht, de spuiten staan klaar, maar geen hand roert zich om hen te bedienen. De mannen wachten op het bevel, maar geen bevel laat zich horen. Pas als de hele stad is afgebrand en in puin en asse ligt, gaat er een order uit. De brandweer rijdt naar huis. Boosaardig verzinsel? Een lelijk sprookje? Neen. De waarheid. En ze heeft zich in Hollywood afgespeeld.’
Er kwam geen kip naar die film, zegt De Heer. Geen man, geen vrouw, geen kind wou het zien.
***
Het geluid dat mijn theekopje maakt wanneer ik het op het schoteltje terugplaats; dat gerinkel had niet mogen zijn. Uw Vader wilde geen namen noemen, zeg ik; hij werd ertoe gedwongen. Als hij stom was gebleven, waren er misschien twee, drie meer gered - maar dat had niets uitgehaald. Ook anderen spraken, en leidde uitstel van arrestatie vaker niet dan wel tot afstel? En Oom Karls enige misdrijf was zijn dromerij, en daarvan wisten diegenen die hem arresteerden niets. De doden zijn schuldeloos. - Waarom, waarom, zegt De Heer dan, somber, zo somber als maar zijn kan, heb ik het dan overleefd? | |
[pagina 418]
| |
Er is geen reden. U hebt gewoon geluk gehad, zeg ik. De Heer windt zich op. Geluk? Geluk? Wie kan beweren dat ik geluk heb gehad? Vijftig jaar kwade dromen, in de geheugenmachine van deze stad? Ik vervloek elke dag het leven, omdat ik dat leven nooit ten volle heb kunnen gaan? Noem je dat geluk? Huh? Neen, zeg ik. Kleintjes. Uit mijn ogen, uitschot, zegt Jozef De Heer, en hij mikt me een pantoffel naar het hoofd. Hij raakt me nog ook. - Pak je computer, je laptop, je Sclepptop. En ga. Ga! Ga heen, in de vrede en vreugde van De Heer! | |
[pagina 419]
| |
- Dit was de vierde en laatste aflevering van het writer-in-residence-schap 2001 van [Paul Verhaeghen] |
|