| |
| |
| |
Alberto Savinio
vertaling Tom de Keyzer
Meneer Münster
(drie fragmenten)
(Elke nacht droomt meneer Münster dat hij sterft: hij stapt door een deur die uitkomt op het niets, valt en probeert zich in een wanhoopspoging aan de drempel vast te klampen. Als hij ten slotte neerstort in de leegte beseft meneer Münster hoe bevrijdend de val van de dood is.)
Deze keer wordt de val van meneer Münster verstoord door een metalen slag, die in het binnenste van zijn hoofd blijft nazinderen. De overgang van de wereld van de dromen naar die van de zogenaamde werkelijkheid komt onverwachts. Droomflarden blijven aan zijn geest plakken, zoals de repen van een door stormweer stukgereten zeil aan de fokkenmast. Meneer Münster gluurt tussen zijn wimpers door: hij ziet het doffe licht dat zich in de kamer verbreidt en tussen de logge schaduwen van de meubels doordringt, zoals de zee tussen een familie klippen. Dan hervat meneer Münster zijn dagelijkse ochtendspelletje, dat erin bestaat de contouren van de twee fauteuils en die van de canapé te verwarren met de voorstelling van zijn overleden familie van vaderskant. Meneer Münster houdt van dit huurhuis, waar hij niet eens twee weken woont, want anders dan andere huizen waar hij langer heeft gewoond doet het hem denken aan het huis van zijn kinderjaren. Meneer Münster meent dat alleen in gemeubileerde appartementen de traditie nog in ere wordt gehouden, want zij geven niet toe aan modegrillen, maar blijven trouw aan een soort meubilering die door het gebruik is gesanctioneerd en geperfectioneerd. En
| |
| |
inderdaad, tussen de meubels in het ouderlijk huis van meneer Münster en die van huize Melacrino verraadt niets dat er sinds de kinderjaren van meneer Münster negenendertig jaar zijn verstreken, en dat is een bron van troost voor meneer Münsters metafysische behoefte aan onsterfelijkheid. Zoals portretten, zoals Egyptische mummies zijn meubels de aardse voortzetting van onze ouders, onze verwanten, onze vrienden; en de fauteuil waarin vader placht te zitten zou hem in ons midden moeten blijven vertegenwoordigen, op een roerloze en stille, maar daarom niet minder eerbiedwaardige manier; niemand zou erin mogen gaan zitten behalve de eerstgeboren zoon - en ook hij slechts bij plechtige gelegenheden en op kerkelijke feestdagen.
De twee leren fauteuils zijn papa en mama in de laatste jaren van hun leven, de stoffen canapé is tante Zenaide in liggende pose en met over haar heen gedrapeerd haar befaamde ochtendjas met de geborduurde bloemen. Tantes arm is het zijkussen van de canapé dat de vorm heeft van een dikke worst, het flodderende tuitje aan het uiteinde van de worst is tante Zenaides hand, die Münster elke avond voor het slapengaan moest kussen, nadat hij vader Münsters kale en koude schedel en ook moeder Münsters wang had gekust, die naar bilzekruid rook vanwege een werkzaam smeersel waarmee zij zo nu en dan haar nooit aflatende tandneuralgieën wist te verzachten. De hand van tante Zenaide daarentegen rook naar carbolzuur, teken van haar microfobie en haar eeuwige smetvrees. Als ze niet beducht was geweest voor de spot van haar broer, dan had tante Zenaide haar neefje verboden om op haar hand die mond te drukken ‘die met wie weet wat voor viezigheid in aanraking was gekomen’. De stoffen canapé verlengt het aardse leven van tante Zenaide en geeft vorm aan haar onsterfelijkheid, al moeten we daar eerlijkheidshalve aan toevoegen dat tante Zenaide ook bij leven en welzijn en zolang meneer Münster zich haar kan heugen altijd al een persoonlijkheid als een canapé had gehad.
Dit ‘spel met de meubels’ herhaalt meneer Münster elke dag, zonder het ooit moe te worden. Om zich te amuseren moet de volwassene voortdurend andere spelletjes bedenken, terwijl het kind, dat gezegend is met een des te rijkere verbeelding, geen groter plezier kent dan steeds hetzelfde spelletje te herhalen. Bestaat er een beter bewijs dat meneer Münster, al is hij de veertig voorbij, een kinderlijke inborst heeft bewaard?
Meneer Münster houdt van deze meubels vanwege hun familiare en menselijke voorkomen, en hij prijst zich gelukkig dat hij niet tussen ‘twintigsteeeuwse’ meubels is terechtgekomen, die slechts verchroomde geraamten zijn en een mens geen gezelschap kunnen houden.
Wat heeft de slaap van meneer Münster op zulk een ongewoon uur verstoord?
| |
| |
Waar komt dat idee vandaan dat in zijn hoofd nazindert, dat hij de slaap ‘van het leven’ al helemaal geslapen heeft en dat hij hier beneden geen andere slaap meer te slapen heeft? De zoekende geest van meneer Münster blijft ronddolen in de nevels van het bewustzijn, zoals een bijziende vogel in de schaduwen van de nacht. De vensterluiken sluiten niet goed genoeg om de kamer helemaal te verduisteren, en langs de smalle spleet dringt het prille licht soepel en lenig tussen de meubels door, ‘zoals de zee tussen een familie klippen’. Deze verklaring wortelt zich in de geest van meneer Münster, groeit en neemt reusachtige afmetingen aan; maar dan plots schuift meneer Münster haar terzijde vanwege té gemakkelijk en té materieel, en nog sneller dan ze gekomen was deinst ze ook weer terug. Dan, zoals aan het eind van een dolle rit in een tobogan, belandt meneer Münster op de koppen van een reeks bijzonder vermoeiende maar wonderlijk scherpzinnige redeneringen bij de meest overtuigende en gelukkige oplossing. Waarom had de zoektocht naar diezelfde oplossing hem andere keren zoveel vergeefse moeite gekost? De enige echte logica die tot de meest ‘diepzinnige’ oplossingen kan leiden, ligt in een aantal bijzonder gelukkige dromen, en van daaruit gaat ze op ons over. Zodat wij er 's ochtends, tussen slapen en waken, goed aan doen als jagers in een hinderlaag te liggen wachten tot deze moeder van alle daglogica's uit haar schuilplaats te voorschijn komt en voor ons vizier langsloopt.
Meneer Münster waagt het niet de onuitsprekelijke natuur van deze hoge en raadselachtige oplossing te verstoren, en daarom noemt hij haar niet noch formuleert hij haar in woorden. En om de idee van deze oplossing nog angstvalliger te bewaren zoekt meneer Münster in zijn gammele bedstee de meest comfortabele houding, opdat hij en zijn idee zouden wegzakken in de eindeloze, gelukzalige en onschendbare diepte van de slaap. Maar een nieuwe slag, even metalig en schel, weergalmt in meneer Münsters hoofd.
Wat is dat?
Nu weet meneer Münster het weer. Op de binnenplaats van het gebouw, die eerder dan een binnenplaats een soort put is waar de latrineraampjes van elke verdieping op uitzien en waarin merkwaardige balkonnetjes in matglazen kassen uitsteken, zijn drie metselaars enige dagen geleden begonnen met de bouw van een bakstenen huisje met een voor meneer Münster vooralsnog onbekende bestemming, reden waarom hij het gevraagd heeft aan zijn echtgenote, aan Vigia, de vrouw die met halve dagen komt schoonmaken, en aan Alessandro, de conciërge. En meneer Münster, die geen leuker tijdverdrijf kent dan het gadeslaan van handenarbeid, heeft de afgelopen dagen doorgebracht voor het schuifraam van het glazen balkon, zodat hij kon zien hoe beneden op de binnenplaats de man in trui met een schop de specie mengde, hoe de man
| |
| |
in een oude soldatenjas met een schietlood naging of de muur recht stond en hoe de man met op zijn hoofd een tot een boot gevouwen exemplaar van Il Messagero de bakstenen met het truweel besmeerde, ze vervolgens een na een op elkaar stapelde en met zijn rechterhand de bramen wegschraapte. Ook was meneer Münster dol op de liefdesliedjes waarmee de drie bouwvakkers hun precisiewerk begeleidden. Zoals toen hij nog een kind was, droomt dit ‘verlengde kind’ ook nu hij bijna vijftig jaar is nog steeds van een vaste baan, een ‘afgesproken’ baan, een baan vrij van geestelijke vooronderstellingen. Wat is zijn leven geweest? Wat hebben hem zijn vele en zo verscheiden ervaringen in de onstandvastige wereld van het verstand opgeleverd? Wat heeft hij gewonnen bij zijn overgang van de muziek naar de poëzie, en van de poëzie naar de schilderkunst, en van de schilderkunst naar de ‘zuivere’ gedachte? De muur die de drie metselaars daar beneden bouwen kan best dienen om de vuilnisbakken aan het oog te onttrekken, hij is in ieder geval niet het werk van dilettanten.
...
Meneer Münster hield er ook van om te blijven staan voor winkels met herenartikelen, waarvan er in de Via Condotti een heleboel bijzonder excentrieke te vinden waren. Dan stond hij lange tijd en met een vertederde blik te kijken naar de turkooisblauwe en met witte stippen bespikkelde ochtendjassen, de brede stropdassen met arabeskmotief, de colbertjasjes met hun wijde sjaalkraag, de rotan wandelstokken die met hun ivoren kopje tegen het glas rustten.
In het bijzonder ging zijn bewondering uit naar boetiek Petronio, en toen de Via Condotti op een ochtend pas was schoongesproeid, er amper voorbijgangers waren en het prille zonnetje haar verguldsel legde op de trappen en torens van de Trinità dei Monti, knoopte meneer Münster een gesprek aan met de eigenaar, die in de deur van zijn winkel stond en met wie hij tot dan minzame blikken en zelfs glimlachjes, maar nooit eerder woorden had gewisseld. Om in overeenstemming te zijn met de inhoud van zijn boetiek droeg de baas van die kostbare kledingstukken een Mexicaanse pofbroek en een kazak van wit piqué, zoals het nauw aansluitende vest van schermers, in de lende afgemaakt met een strak zittende gordel, en met wijde revers die op de borst kruisten en werden dichtgemaakt met een dubbele rij knopen in de vorm van een omgekeerde piramide. Meneer Münster vertelde de baas van de Petronio dat hij hem in die uitdossing deed denken aan de gelukkige bewoners van de film Metropolis, die op de daken van wolkenkrabbers in fraaie tuinen leefden, tussen geurige fonteinen en liervogels. En van de weeromstuit nodigde
| |
| |
Petronio meneer Münster uit om zijn boetiek met een bezoek te vereren. Hij opende voor hem zijn meest exclusieve dozen, haalde pyjama's te voorschijn, stralend als de dageraad, sjaals als lange repen maanlicht, stropdassen met de bloemenpracht van tropische tuinen. Vervolgens wijdde hij hem in in de geheimen van de winkelkamer, en tot slot, bij het afscheid, zei hij hem: ‘U, meneer Münster, bent mijn ideale klant. Boven de klant die koopt verkies ik de klant die de schoonheid, de aantrekkingskracht, de poëzie van een pyjama, een sjaal, een das begrijpt, waardeert, “aanvoelt”... Meneer Münster, al mijn achting!’ En de nepschermer groette meneer Münster als een volleerde zwaardmeester.
Uit dit weefsel van herinneringen komt zo nu en dan een twijfel naar boven, die steeds maar door het hoofd van meneer Münster spookt, alsof hij bij gebrek aan gezelschap en bescherming al zijn herinneringen, al zijn vrienden om zich heen wil: ‘Erda heeft mij gezien... Maar heeft ze ook begrepen dat ik...?’
Meer dan alles ducht meneer Münster verklaringen. Deze ‘onverklaarbare’ situatie aan Erda ‘verklaren’. Een brug van woorden slaan tussen de situatie van daarnet en de situatie van nu. Tussen de bekende situatie en de onbekende situatie. Onbekend voor anderen welteverstaan, niet voor hemzelf, want vreemd genoeg lijkt niets hem rechtmatiger en natuurlijker dan deze dood-levendsituatie. Waarom zoveel dorst naar verklaring in de anderen? Waarom doen de anderen niet zoals hij, die die verklaringen uit de weg gaat en ze uit voorzorg, uit angst van de hand wijst, zelfs als ze hem worden aangeboden?
Meneer Münster is schuchter. De schuchterheid van meneer Münster is een ‘actieve’ schuchterheid. Die schuchterheid, die altijd waakzaam is, altijd op de loer ligt, altijd klaar staat om in actie te komen, heeft zijn leven gevuld met hinderpalen, obstakels, onoverkomelijkheden. De grote kwelling van de schuchteren is dat zij uiterlijk doorgaan voor inactieven, onverschilligen, futlozen, behoeftelozen; terwijl in het ‘innerlijk’ van een schuchter persoon net een verborgen en verschroeiende activiteit bruist. Maar om die verborgen activiteit op te merken zou je je over de schuchtere persoon heen moeten buigen en naar hem luisteren zoals naar het getik van een horloge, en vooral zou je de schuchtere persoon ervan moeten overtuigen zich aan deze beluistering te onderwerpen.
Van de andere kant van de deur komt een gerinkel van tegen elkaar tikkende koppen en lepeltjes, dan Erda's stem die hem zegt: ‘Het staat klaar, als je wil.’
Eten! Voor meneer Münster rijst het probleem van de mechanische handelingen van het leven. Hoe zal zijn organisme zich gedragen nu het dood is? Meneer Münster knoopt zijn pyjamajasje dicht tot onder zijn kin, trekt zijn
| |
| |
mouwen omlaag zodat de handen er helemaal in verdwijnen, probeert zich zoveel mogelijk in te kleden, loopt scheef en met oneindig veel voorzorgen, de armen strak langs het lichaam, bang dat bij elke beweging een of ander stuk van hemzelf op de grond zal vallen, doet de deur open en loopt dwars door Erda's slaapkamer naar het volgende vertrek, dat naast de keuken ligt en dienst doet als eetkamertje.
Op de hemelsblauwe wasdoek die op tafel ligt staan koppen, een suikerpot, een botervlootje en een honingpot uitgestald. Erica zit voor een grote mok koffie verkeerd, sopt enorme, met boter en honing besmeerde stukken brood, zet haar tanden in de druipende sneden en kauwt erop met bolle wangen, terwijl ze met haar engelachtige oogjes zit te draaien.
Heeft ze haar vader dan niet opgemerkt? Erica is helemaal in beslag genomen door haar koffie verkeerd, druk in de weer haar brood te beboteren. Meneer Münster denkt dat ook de onverschilligheid van het kind jegens hem deel uitmaakt van de dingen ‘die zo zijn omdat ze zo moeten zijn,’ Toen meneer Münster Erda er eens op wees dat Erica hem niet eens gedag zei, antwoordde Erda: ‘Wat wil je? Ze heeft een vreemd karakter. En ze wordt stilaan groter: ze begint een eigen leven te hebben,’ Meneer Münster had gemerkt dat Erica niet alleen groter werd, maar dat ook haar huid donkerder werd, haar blik troebel, ze verloor die helderheid, die puurheid, dat engelachtige licht dat haar eerste jaren had verlicht. Het zou niet meer dan gepast zijn een kleine ceremonie te houden, een rouwplechtigheid om afscheid te nemen van de engel in onze kinderen.
Het lot snelde Meneer Münster ter hulp. Erda stond in de keuken en langs achteren kon je haar druk in de weer zien tussen het fornuis en de keukenkast. Zelfs zij had de komst van meneer Münster niet opgemerkt, of deed ze maar alsof? Zoveel tact van Erda's kant was verbazend. Meneer Münster voelde het gewicht van zijn schaamte op zijn schouders drukken. Hij moest weer denken aan het woord ‘eten’ dat Erda pas nog had gebruikt, het wekte opnieuw zijn nieuwsgierigheid. Hij nam een snee brood van de tafel, scheurde er een stuk af en stopte dat in zijn mond. Maar het stuk brood bleef roerloos in zijn mond liggen. De wil van meneer Münster was niet meer genoeg om het mechanisme van kauwen en doorslikken in werking te zetten. Meneer Münster herinnerde zich hoe hij op zijn eerste communie met een hostie op zijn tong had gestaan en geen spier meer had durven vertrekken, zo vaak was hem op het hart gedrukt om ‘niet te kauwen op het lichaam van Onze Heer Jezus Christus’. Meneer Münster liep terug naar de salon, deed de deur dicht, ging op het overdekte balkonnetje staan, opende het schuifraam, vergewiste zich ervan dat de bouwvakkers hem niet bekeken, nam het stukje brood uit
| |
| |
zijn mond, liet het vallen op de binnenplaats en trok zich onmiddellijk terug, zoals een jongetje dat een grap uithaalt.
Wist Erda ervan? Was het omdat ze ervan wist dat ze gedaan had alsof ze hem niet zag? Op de schouders van meneer Münster drukte nog steeds het gewicht van de verklaring die hij zijn vrouw verschuldigd was. Om Erica geen schooljaar te laten verliezen had Erda haar, sinds ze in Rome woonden, ingeschreven op de school van San Sebastianello, in de gelijknamige straat, achter de Piazza di Spagna. Om negen uur bracht Erda het kind naar school, en ze ging haar weer ophalen om half een. Het was bijna tijd om naar school te gaan. Door de deur hoorde Meneer Münster Erda's stem tegen het kind zeggen dat ze ‘haar boekentas moest maken’, en hij werd overmand door paniek. De salon was een doorgangskamer en om bij de gang en de voordeur te komen moesten Erda en Erica onvermijdelijk door de salon. In een wanhopige zoektocht bedacht meneer Münster allerlei manieren om zich in veiligheid te brengen. Hij haalde al zijn boekenwijsheid erbij, en ook in die hachelijke situatie toonde hij zich een perfecte dilettant. Hij herinnerde zich dat, als je achternagezeten wordt door een beer, het een goede tactiek is om in een boom te klimmen. Hij herinnerde zich dat een neger zich bij gevaar verstopt op de bodem van een rivier en door een rietje ademt dat boven het wateroppervlak uitsteekt. Maar ofschoon er bij de inrichting van die salon niet op kosten was gekeken, stonden er geen bomen en liepen er geen rivieren. Heel even overwoog meneer Münster de mogelijkheid van salons uitgerust met bomen en rivieren: ideale salons voor de metafysische mens. Ten slotte herinnerde hij zich dat als je wordt aangevallen door een wild dier, het raadzaam is je op de grond te gooien en ‘je voor dood te houden’; en omdat hij al dood was vond hij het idee om zich voor dood te houden kostelijk. Een wild dier!... Op dat moment was Erda voor meneer Münster méér dan een wild dier.
Meneer Münster hoorde de stappen dichterbij komen en hij kon net op tijd in bed duiken en de dekens over zijn hoofd trekken.
De kamerdeur gaat open. Eerst komt Erica naar binnen, gevolgd door haar moeder die de deur weer achter zich sluit. Het kind draagt haar boekentas in de rechterhand, het stapt parmantig, het draagt een rond strooien matrozenhoedje met opkrullende randen, een bril met veren en montuur van wit celluloid die de oogarts haar heeft voorgeschreven om een beginnende scheelheid te corrigeren, over haar tengere schouders hangen twee smalle vlechtjes met muizenstaar jes. Erica's gezichtsuitdrukking is lachwekkend ernstig. Je zou zeggen dat ze een klein filmsterretje was, een soort Shirley Temple in de rol van een tante à la Dickens. Het meisje loopt dwars door de salon, zonder naar links of naar rechts te kijken, en verdwijnt in de gang. Als Erda halverwege de salon is, zegt ze veelbetekenend tegen meneer Munster: ‘Wij gaan ervandoor.’ En aangezien meneer
| |
| |
Munster niet antwoordt, kijkt Erda naar het bed en vraagt: ‘Waarom ben je weer in bed gaan liggen? Voel je je niet lekker?’ Maar omdat meneer Münster ook deze keer niet antwoordt, loopt Erda naar het bed, probeert het gezicht van haar man te zien te krijgen en, als dat niet lukt, trekt ze met haar hand de dekens een bee je omlaag en vraagt: ‘Federico, wat heb je?’ Opeens trekt Erda haar hand terug alsof het laken onder stroom staat, en haar lichaam verkrampt. Erda deinst langzaam terug en probeert ondanks de enorme inspanning die die beweging haar kost de afstand tussen haar en het bed steeds groter te maken. Bij het achteruitlopen stoot ze met haar rug tegen de Florentijnse namaakrenaissancetafel, en een nog sterkere kramp doet haar lichaam kromtrekken. Deze tweede aanval verbreekt de betovering van de eerste: Erda's gaven vallen weg, ze rent de salon uit. Even later hoort men de dreun van de dichtslaande deur.
Meneer Münster heeft dit tafereel door zijn oogspleetjes gevolgd (die hij nog meer heeft dichtgeknepen toen Erda zijn gezicht vrijmaakte), terwijl hij zonder ophouden bij zichzelf herhaalde: ‘Ik speel voor dood!... Ik speel voor dood!... Ik speel voor dood!’
Het drama is voorbij en het is minder dramatisch gebleken dan meneer Münster had gevreesd. Maar waarom nog van drama spreken? Meneer Münster begrijpt het drama alleen maar dankzij de kracht van het werkwoord en de botsing tussen de woorden. Dit drama zonder woorden, dit tot een pantomime herleide drama ontbeert elke dramatiek. Zeker, meneer Münster had aan die pantomime liever niet deelgenomen; maar omdat hij vooral bang is voor de woorden, en omdat Erda hem niet gevraagd heeft zijn drama ‘in woorden’ uit te drukken, heeft meneer Münster zelf alle redenen om zich een tevreden man te wanen.
...
(Nadat hij vrouwenkleren heeft aangetrokken en als een bezetene door het hele huis is gerend om alle lichten aan te steken, loopt meneer Münster een straat in om de Dageraad te achtervolgen.)
Via del Babuino. Uit een portiek komt een vrouw te voorschijn. Grimmige portieken van het oude Rome, die toegang geven tot kleine werelden van geheimpjes, laaghartige ambities, bijgeloof en ongerijmdheden die worden aangezien voor de enige waarheid ter wereld. De vrouw is in baljurk. Onder haar zwarte satijnen mantel komt de aardbeirode zoom van haar kleed uit en sleept over de grond. De vrouw is blootshoofds. Wanordelijk kapsel. Bohémienne. Verfomfaaid gezicht en kleren. Zwartomrande ogen. Gezicht onder de blauwe plekken en de bloeduitstortingen. Metaalkleurige vlekken, zoals de
| |
| |
drijvende schijfvormige kladden olie en benzine in de haven op het water dicht bij de pieren. Een ‘dame’ die de nacht heeft doorgebracht op een volksbal? Een overspelige die is blijven overnachten in het huis van haar minnaar? Een horizontale die nachtwerk deed bij een klant?
De vrouw heeft haast en met snelle passen, haar zoom achter zich aanslepend als een pauwenstaart, loopt ze weg in de richting van de Piazza del Popolo.
Meneer Münster kijkt haar na met het enige stukje oog dat nog achterblijft in zijn haast compleet lege oogkas en hij herkent de Dageraad. Ze wil zo snel mogelijk de horizon bereiken, om ook die ochtend weer de rol te spelen die ze al speelt sinds het licht op de wereld is gekomen.
‘Ze is te laat,’ denkt meneer Münster. ‘Maar wat deed de Dageraad eigenlijk in dat huis?’
Meneer Münster loopt terug naar het portiek waaruit hij de Dageraad in haar baljurk te voorschijn heeft zien komen, en op het naambordje onder de belknop leest hij: ‘Ingenieur Tithonus.’
Meneer Münster begrijpt alles, en hij glimlacht net zo breed als een man maar kan glimlachen die geen lippen of tanden meer heeft, noch vlees op zijn wangen waarin zich lachkuiltjes kunnen vormen.
In het lichaam van meneer Münster vormt zich een zuil van woede die omhoog begint te klimmen, vertrekkend uit zijn van verrotting gistende ingewanden, omhoog langs de open maag en de keelholte waarin de leidingen zichtbaar zijn zoals in een oude uitgebroken gootsteen. En als laatste universele mens slingert meneer Münster de Dageraad een Franse belediging naar het hoofd, maar wel een die tegenwoordig ook in Frankrijk weinig gebruikt wordt: Catin!
Waarom blijft de Dageraad deze klus uitvoeren? Meneer Münster is tevreden om te zien dat de Dageraad er zo slecht aan toe is, maar dat is voor hem nog niet slecht genoeg: hij zou haar dood willen zien. Hij verdraagt de gedachte niet dat de dageraden ook na hem zullen voortduren. Meneer Münster versnelt zijn pas. De Dageraad is al ver. Meneer Münster begint te hollen. De Dageraad loopt onder de middelste boog van de Porta del Popolo door. Meneer Münster wint terrein. Maar opeens doet een week geluid, op de grond rechts naast hem, hem verstijven. Meneer Münster draait zich om: op de stoep, voor de deur van de Albergo di Russia herkent hij zijn duim. Meneer Münster maakt aanstalten om hem van de grond te rapen en weer op zijn plaats zetten, maar zou hij dat wel kunnen? Een kleermaakster raapt haar vingerhoed van de grond en zet die weer op haar vinger, maar hij is allesbehalve een kleermaakster. Wat zou hij er trouwens mee aanvangen? Hij herinnert zich dat hij ooit
| |
| |
ergens een ‘duimloze’ hand heeft gezien. Om de aanhechting van de afgehakte vinger zat een leren zwachtel, die langs de handwortel omlaag ging, onder de palm door draaide, in een gespleten tong opsplitste en samengeknoopt was om de pols.
‘De onafhankelijke positie van de duim, zo geplaatst dat hij tegenover de andere vingers staat, is de reden van de creativiteit van de mens, de reden van de superioriteit van de mens ten opzichte van de andere dieren, de oorsprong van de beschaving.’ Zo denkt meneer Münster erover en hij voegt er nog aan toe: ‘Dat wil zeggen dat ik niet meer in staat ben om een beschaving te stichten... Maar ik heb mijn linkerduim nog: ik zal linkshandig worden en de beschaving die ik zal stichten zal een linkshandige beschaving zijn.’ Opeens wordt hij onderbroken door een nieuwe ‘plof’ op de stoep: zijn linkerhand, waarop hij zijn allerlaatste hoop had gevestigd, was eraf gevallen.
‘Wat maakt het ook uit?’
Hij komt in de Via Flaminia. De Dageraad is al ter hoogte van het ministerie van Marine. Maar zelfs al kan hij haar inhalen, hoe moet hij haar dan in 's hemelsnaam vastgrijpen en de strot dichtknijpen nu hij maar één hand meer heeft en aan die hand maar vier vingers?... Hij is net klaar met het formuleren van die vraag als de vier vingers van zijn hand loskomen en als vier worsten over de grond rollen.
‘Het maakt niet uit... Ik zal haar met mijn voeten aanvallen... Ik zal haar met kopstoten te lijf gaan... Ik zal met mijn schedel in haar maag rammen... Ik zal haar uitdoven met de vrieskou van mijn dood... Als ik haar maar kan inhalen... Haar beletten dat ze haar licht weer laat schijnen over de wereld... Catin! Catin! Catin!’
Meneer Münster komt bij het paleis van paus Julius, scheert langs het hek van de Monte Parioli, gaat voorbij het ronde kerkje van Vignola. Ze vliegen zo onderhand... Meneer Münster wint terrein. Voor het stadion voelt meneer Münster zich naar links overhellen. Hoewel hij geen voeling meer heeft met zijn eigen lichaam, begrijpt hij dat zijn rechterbeen hem niet meer houdt, het komt los...
Hij drijft de snelheid op, om lichter te worden... ‘Misschien lukt het me wel,’ denkt meneer Münster. Hij moet weer terugdenken aan een idee dat gelanceerd werd door een yankee, in de trein die Phileas Fogg dwars door de Verenigde Staten bracht, om treinen uit één stuk te bouwen die tegen een zo duizelingwekkende snelheid gelanceerd zouden worden dat ze geen bruggen of rivieren meer hoefden over te steken.
‘Als ik mijn snelheid nog wat kan opdrijven, heb ik geen benen meer nodig om te lopen.’ Hij is aangekomen op het pleintje voor de Ponte Milvio. Hij
| |
| |
komt neer op zijn rechterbeen en aangezien het terrein op dat punt omhoog helt, rolt het been een eindje de heuvel af terwijl de stukken in het rond spatten, en het komt tot stilstand bij de stoeprand.
Een heleboel brokstukken liggen her en der over de grond verspreid. De grote strohoed rolt een beetje waar hij wil, zoals het wiel van een kinderwagen. De overjas blijft maar bewegen, alsof er een nest hondenpups onder zit.
De Dageraad schiet de Ponte Milvio over, tussen het standbeeld van Sint Johannes Nepomuk en dat van de Onbevlekte Maagd - macula non est in te -, en aan de overkant van de brug slaat ze rechts de Viale di Tor di Quinto in. De Tiber stroomt loodgrijs onder de rij straatlantaarns.
Er gaan tien minuten voorbij, een kwartier, een half uur. Boven de kam van de Monti Albani rijst langzaam maar zeker het hoofd van de Dageraad, dat meneer Münster, die inmiddels is herleid tot een hoopje vodden, kort tevoren nog in de Via del Babuino uit het deurtje van ingenieur Tithonus te voorschijn heeft zien komen. Ze heeft haar haar gefatsoeneerd, ze heeft het poederdonsje over haar wangen gehaald, ze heeft haar lippen gestift; en met dat toilet, en vooral op die afstand, ziet ze er nog jong en aantrekkelijk uit. Ook haar baljurk is oogstrelend en lijkt nieuw.
De Dageraad neemt een pose aan als van een figuurtje op een diploma. Ze zit in de hemel, haar rechterbeen in een hoek geplooid, haar linkerarm omlaag bungelend, haar rechterarm in een absurde maar veelbetekenende houding. En ze biedt de wereld een glimlach zonder charme, star, strak, ‘negentiendeeeuws’, als een boerin voor de lens van de fotograaf.
En het leven gaat weer zijn gewone gang.
Uit La nostra anima, Piccola Biblioteca Adelphi, Roma, 1981. Met toestemming van de erven De Chirico-Savinio.
© Adelphi Editore
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|