Yang. Jaargang 39
(2003)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 109]
| |
Felix Hartlaub
| |
[pagina 110]
| |
mond die zich een tikkeltje dieper graaft, een neusvleugel die opgetrokken wordt, de oogleden worden lichter, in de blik een vonk of een waas. Vrouwen als kaartjesknipsters: het gezicht wat terughoudend, een onmerkbaar vernauwen, de ogen worden iets groter, glijden langzaam opzij. Natuurlijk hebben ook anderen iets gezien. Men voelt de blikken op de schouders; schrale schouders in de vage, impeccable Parijse lenteoverjas, kromme voorzichtige, meelijwekkende rug die hier niets mee te maken wil hebben. - Het heen en weer geloop op het perron; men vermijdt opnieuw voorbij de controleur te komen. De handen in de wijde bodemloze jaszakken: kleingeld, halve lucifers, papierklemmen, slapgewreven bioscoopkaartjes. De reclameborden aan de gewelfde, wit geschilderde baksteenmuur: brandverzekering, operaprogramma, krant: Au pilori, Secours d'hiver, Berlitz-School. Langs de soldatenruggen, geen enkele zenuw erin voelt de landgenoot. Deskundige blik glijdt over de schouderstukken. In het metrostel: alleen in het midden staand, houdt hij met beide handen de messingbuis vast of klemt zijn arm eromheen. Zweet isolement uit alle knoopsgaten. Laat zijn blik naar beneden glijden, op bagage, ironisch-weemoedig op kinderkruinen. Poging om zich van een eerbiedige afstand de soldatengesprekken binnen te glimlachen. Uitstappen, maar soldaten versperren de uitgang: ze in het Duits vragen om opzij te gaan of in het Frans? De kleine holle schrikseconde, als hij in een bescheiden, discreet soldatenduits ‘kameraad’ en ‘jij’ zegt. Naast hem de luidruchtigheid van jongens en meisjes die op hem geen acht slaan. Zijn paletot blijft tussen de dichtklappende deur klem zitten; hij staat met de rug naar het voorbijglijdende buiten, pijnlijk oog in oog met de overige passagiers. De losjes gekruiste benen, de handen in de zakken veranderen niets aan het feit dat hij van achteren vast zit. Gepresseerde mensen die denken dat hij moedwillig de uitgang verspert. ‘Je...descends moimême,’ stamelt hij en verlaat bij de volgende halte als eerste zijwaarts de wagon. - Gedoofde, uitgestorven metrostations die buiten voorbijrazen. Natuurlijk staat er gelijk weer een controleur, met een grote leren tas en een slappe, over het voorhoofd getrokken platte pet. Zwijgend, met een kleine zwarte vasthoudende blik omhoog - hij heeft alweer bijgeleerd - neemt hij de blauwe flits uit de borstzak ter kennis. Opnieuw temperatuurdaling rondom hem. Gesprekken, plotseling bodemloos leeg, worden moeizaam voortgezet. De woestijn dijt uit. Maar hij kent zijn metroplan beter dan de Parijzenaars. Iemand is verkeerd gereden, staat radeloos in de lege glimmende betegelde tunnel - de laatste treinen donderen voorbij. Een grote man, wat aangeschoten, het hoofd in een nevel van rode wijn, hier en daar grijs haar, het ene oog loenst wat: ‘Pardon, | |
[pagina 111]
| |
monsieur, à l'Odéon, quelle direction est-ce?’ De andere, vinger aan de neus, geeft een klein college ten beste; demonstratie aan het verlichte plan. ‘Vous n'êtes pas Français?’ ‘...’ ‘Alors, monsieur, vous êtes Allemand, et moi, je suis Français..., et moi, j'habite quinze ans vis à vis de l'Odéon... et vous, vous voulez m'expliquer, comment y aller...’ Nieuwe voordracht. De Parijzenaar, uitpuilende ogen en walging om de mond, moet toegeven dat de andere werkelijk volledig op de hoogte is, de enige nog mogelijke verbinding genoemd heeft. Hij verwijdert zich in een vertwijfelde diagonaal over het perron: ‘C'est abominable - ces Boches...ils savent tout, ils ne savent rien et savent pourtant tout.’ | |
Place pigalleAvond, totale verduistering, dichte, diepe hemel en föhn. Soldaten en meisjes in compacte groepen komen hem tegemoet. Hij ontwijkt ze, stapt van het trottoir af. In de steile kasseisteeltjes de berg op galmen de stappen van spijkerlaarzen, onregelmatig, intermitterend; alleen vooraan enkele gedempte, blauw overschilderde lichtbakken: Hotel. Hogerop massieve duisternis. Enkele soldaten rond een meisje dat de draaiende, stokkende beweging doel en richting geeft. Opvallend klein, jong lijken de meisjes hem. De doelgerichtheid van de trippelende hoge hakken, het struikelen, sloffen, vonkenslaan van de spijkerlaarzen. Dicht op elkaar stromen de groepjes voorbij, gaan gewillig uiteen aan alleenstaande verloren pijlers in de stroom: een reusachtige sergeantmajoor buigt zich met zijn jolige bas over het ‘Alsjeblieft, kom, kom’ van twee meisjes die bedelend naar hem opkijken. Een andere, met aan zijn wijde mantel minstens één meisje met minstens één hoteladres: ‘Meskes, loat me met rust, ik ben zo zat als iets.’... De platanenlaan in het midden van de boulevard de Clichy. Hevige beweging in de boomkruinen. Suspecte groepjes jongemannen, rokend, de hoed in de nek, komen uit de rijkelijk voorhanden behoefterotondes. Struikelen over opgeworpen aarde, versperringen met en zonder lampen. Het geruisloze rondwandelen van nachtblauwe ‘flics’. Ze voeren een bijzonder welluidend sonoor gesprek. Men merkt ze pas op als men tegen hen oploopt. Tussen de boomstammen een roerloze, onontwarbare beeldengroep: een soldaat, reusachtig in zijn mantel, en een meisje, haar en een paar handvol magere rug, hun omgeving vergetend in elkaar verstrengeld. Aan de trottoirkanten, waar blauwachtig schemerlicht uit de bestendig bewegende zwaaideuren gutst, samenscholingen van jongemannen, kleine gezichten onder indrukwekkende kuiven, bakkebaarden, pukkels, haar tot diep in de nek, in | |
[pagina 112]
| |
halfopen trenchcoats, met losjes geknoopte sjaals. Roerloos, de ogen wijd open, volgen ze het beginnen, stokken, stilvallen van de grote confrontatie. Als een meisje voor een ogenblik weggeduwd, verworpen wordt, proberen ze met haar aan te pappen, met een half neerbuigend, half vreesachtig: ‘Alors, la petite, on va monter ensemble?’... In het beste geval oogsten ze een schouderophalen - in dit stadsdeel heerst de D[uitse] militair als maître absolu. Dichter bij de deur, op de andere oever, met wat blauwe schijn op de schouders het weinige licht absorberend: wachtende meisjes - de kraken van de baai. Wie dichterbij komt, stuit op nachtsplijtende adelaarsblikken uit grof wit opgemaakte geschonden dragondergezichten. - Als de stroom stilvalt, staan beide groepen tegenover elkaar, niets dat hen bindt. - De meest succesvolle ontmoetingen voltrekken zich bijna uitsluitend in het diepste duister - met een onfeilbaar gevoel vinden de meestal half aangeschoten, volslagen taalonkundige soldaten wat ze zoeken: de niet-professionele, erg jonge meisjes die van overal in de stad hiernaartoe gestroomd zijn of die zich hier nog maar pas gevestigd hebben: modistes, couturières. - C'est au moins ce qu'elles disent, qu'elles n'ont plus de travail... pas mon métier.. mais pour ne pas crever de faim. In de talloze kleine cafés, het ene naast het andere, de deuren voortdurend in beweging, gaat het nog verder; groepen soldaten met gebogen hoofden tegen de verduisteringsportière stappen binnen, doen een rondje in de draaideur, staan alweer buiten, verblind: ‘Man, hier is nou echt niks te beleven...’ Hijzelf laat zich door zo'n groepje meesleuren naar binnen, blijft als enige achter aan de toog. Een soort stilte - het rumoer is buiten - een schitterende woestijn van lege kleine tafels, verveelvoudigd door de spiegelwanden. Achterin een vioolspeler, de bewegingen komen uit de knieën, heupen... De hele toog bezet door jongeren, souteneurtypes, gemaakt nonchalant, ze proberen allemaal hem in hun gezichtsveld te krijgen zonder van positie te veranderen. Hij gaat bij hen staan, bestelt hees, stokkend, in bewust foutief Frans, betaalt meteen, hoewel niemand hem daarom vraagt - met een dikke fooi. De tapper in een schort, leer of blauwe stof, opgestroopte hemdsmouwen, met verscheidene uitgegleden gelaatstrekken, verschoven schedelzwaartepunt. Zelf probeert hij naar niets in het bijzonder te kijken, stuit overal op zijn spiegelbeeld... het gerimpelde, gekwelde voorhoofd, - de zwetende neus - de liploze kleine mond hangt helemaal af. Niettemin, hij stelt het zelf vast, gaat van het geheel een min of meer gevaarlijke afstoting uit, samen met een soort onzichtbaarheid, een verontschuldigend opheffen van de eigen contouren. Een soldaat komt binnengespoeld, met een rood beweeglijk gezicht, probeert de schitterende leegte te peilen. Hij gaat op zijn andere elleboog leunen, spreekt hem schuchter aan: ‘Kom, drink er eentje van mij.’... De soldaat draait ver- | |
[pagina 113]
| |
vaarlijk met zijn ogen, zet een kwartglimlach op, blijft echter star en stom in de ingang staan. Hij is zo zat, op een onbetamelijkheid meer - dat deze zwartgelokte jungleknaap hem in vloeiend Duits iets durft aan te bieden - of minder komt het hem vanavond niet meer aan. De bierbestelling dringt ook niet meer door - plotseling een hees, vroegtijdig afgebroken jodelen, en de soldaat is verdwenen, verzwolgen door de nacht. De rimpels op de voorhoofden van de consommateurs graven zich dieper - een gekwelde sfeer, die de twee matrozen doet opschrikken die helemaal au fond, in een soort séparée, een meisje omhelzen, hun eigen boventalige zingezang voor zich uit neuriënd. In één van de cafés belandt hij ongelukkig genoeg tweemaal na elkaar. Eén keer slaagt hij erin een gesprek aan te knopen met een jonge soldaat, herhaaldelijk benadrukkend dat hij zelf soldaat is geweest; hij staat op het punt zijn zakboekje te laten zien. De jonge 1ste soldaat is wat bedrukt: ‘...ja, elke vrouw kan je hier krijgen - zulke wijven... elke leeftijd. Boven zit d'r een, in een sjieke bontmantel - echt onaanraakbaar - komt er zo'n penningmeester langs, die hoeft maar even te kijken of ze staat al recht, en weg is ze met hem. Dat is met de Duitse vrouwen toch anders... terughoudender... en properder. Maar er valt hier wat te beleven, dat moet ik toegeven... Wij hebben ons al geamuseerd, man... en onze eed gebroken (?). D'rop gezeken hebben we, op die ouwe k..., kan ik je vertellen, in het donker, ze hebben d'r niks van gemerkt. D'r was er één, dat ouwe wijf, die ving een vijfmarkstuk met d'r k... op. Maar mijn maat en ik, we hadden het met 'n aansteker verhit... nou, die heeft gebruld... In Strasbourg Saint Denis, om de hoek direct rechts, kan je alle 32 standjes zien, twee wijven, en zo'n rubberen ding, zo lang en dik man!... steken ze bij elkaar d'rin. Ik kon drie dagen lang niks meer binnen krijgen. En zo'n elektriseerapparaat, daarmee gaan ze over hun lijf... en kreunen... en zo oud en vet...’ [...] | |
ImpressieKoude oostenwind langs de Seinekade, vroege voormiddag. Stof, vermengd met donzig goudbruin plataanzaad dat aan de verse paardenmest blijft hangen. Het afgebroken Dépôt de Sauvetage, de twee machtige platanen tegenover de Duitse dienst voor arbeidsbemiddeling. Rond hun stammen zit een breed witgeel-wit lint, daar komen 's namiddags de wachtenden samen. Nog geen rij, maar de mensen komen snel achter elkaar aan, vanaf de Chambre d[es] d[éputés], tegen wind en stof in, de neus in de halsdoek, het bont. Baretten, afge- | |
[pagina 114]
| |
dragen winterjassen. Ontstoken, slappe oogleden. Twee flits très gentils geven omstandig, onvermoeibaar inlichtingen, delen nummers uit, geven tips. Een van de vrouwen die tegen de zandige scherpe wind inloopt. In het zwart, losse versleten mantel, wollen schouderdoek, wollen wanten. Van onder de stoffig grijze nauw zittende baret welt dik pikzwart haar tevoorschijn, ze beschermt gezicht en kapsel met de vormeloze handschoenhand. Breed bleek gezicht, vlekkerig poeder of pokkenlittekens, grote rood opgemaakte mond onder licht snorwaas. Een plots verharden van de oogleden, de pupil vernauwt, glans van opzij: een elegante kleine Franse vierzitslimousine komt aangereden, met gele wielen, sierlijk afgeronde motorkap, achterkant. Erin zitten stijf recht, ondanks het gevaar zich aan het dak te stoten, nogal dicht op elkaar, drie D[uitse] uniformen, veldgrijs, zwart en zilver, en, aan het stuur, een burger. Viermaal dezelfde kinlijn, dezelfde ruggengraat. De blikken zijn een seconde lang in de ooghoek, een sondesteek naar links, dan weer strak vooruit. Nu kan men aan de achterkant een nummer lezen en daarvoor de drie letters Pol. In een wijde rustige curve, met een gelijkmatige versnelling, rijdt de auto nogmaals over het onoverzichtelijke kruispunt, voorbij de Chambre des d[éputés], slaat af in de afhellende beschaduwde straat naar de place Bourbon (?). Zonder op de van alle kanten, kade, brug, boulevard, aanrijdende voertuigen acht te slaan: een lange kar met blondmanige zware paarden, een kaduke vrachtwagen met gascilinder schuin achter de chauffeurscabine. Een rode, uit een plank gezaagde hand, als richtingaanwijzer, floept links tevoorschijn. Het hout van de bestrating is ten dele door stenen vervangen, waarvan nog enkele hopen het trottoir voor de Kamer versmallen. Dode tramsporen. De muur voor de tempelfacade draagt op zijn kam stekelboeketten. Een bloeiende kersenboom en het afgewassen, verbleekte standbeeld van Calvijn, met de lange kale schedel, zittend, de benen losjes gekruist. Op de geveltop de door de wind half opgevreten hakenkr[uis]vlag in constante klapperende extase. In plaats van acroterie een verlaten houten hok voor het luchtafweergeschut. | |
Midden-Europese maneschijnidylle(Een feestredenaar uit het Rijk deed het huidige Parijs af als een Europese provinciestad; er hoefde geen achting meer voor te worden betoond.) Verduistering. De Parijzenaars hebben vanaf 23 u. uitgaansverbod. Wat zich nog in de doodstille straten roert, is allemaal bezettingsmacht. Legerlaarzen alleen of in groepen, alleen rondlopende burgers, de hoedrand diep over het voorhoofd. Föhnnacht, enkele grote achterhoedewolken drijven op matige | |
[pagina 115]
| |
hoogte voorbij, bruinig-verbrand getint. In een wolkenbank van ongelijke dichtheid: uiteengeslagen gelederen van maanlicht. In het zuiden, ongeveer in de richting van de Dôme des Invalides, schiet een zoeklicht de hoogte in, blijft in een lage rafelige wolk steken. Ze lijkt te blijven staan, nieuwe klauwen uit te steken. Het zoeklicht, van de aarde afgesneden, sterft in een fractie van een seconde. Rue de la Paix. Een wit rond lantaarnoog licht op, twee armloze manteldragers: ‘Votre laissez-passer s'il vous plaît?’ ‘Bien merci beaucoup...’ Een vaag hakkenklappen. Op de volgende straathoek is het een blauwe zwakke zaklamp die zich uit een portaal schuchter op de borst van de voorbijgangers richt: een diepe aangename stem: ‘Monsieur, voulez-vous...on va monter tous les deux.’ Een burger, in een strakke bontmantel, antwoordt met de schrilwitte kegel van een sterke cilinderlamp (‘lichtdolk’), die hij tamelijk lang op haar gelaat gericht houdt. Voor [het] ‘Maxim’ een rij vigilantes, met bewegingloze paarden en koet-sierssilhouetten... Voor een hotel in de avenue de l'Opéra stapt iemand uit een vigilante over in een auto, daarbij gehinderd door een sleepsabel. Het lichte kraken, wiegen, kletteren en zijdegeruis. Het gedempte, vloeiende optrekken van de lange limousines. Hun grijze, korrelige overschildering absorbeert het maanlicht bijna volledig. De maan, met een verscheurd nat gezicht, is een ogenblik vrijgekomen en stormt af op de volgende wolk af Voor het Ritz, de façade ligt in de schaduw, twee metaalachtige weerspiegelingen: de stalen helmen van de twee soldaten die er onbeweeglijk breedbenig op wacht staan; daartussen, door de maan betoverd, in zichzelf gekeerd, een kleine onderofficier met een reusachtige pistooltas. Plotseling: ssst-tsjak-klak - presenteerhouding. De glimmende spiegel van het plein heeft plots een verzilverd schimmig figuurtje gebaard, dat naar de hotelingang toegegleden komt. Enkele oeroude zwartachtige riffen - nog niet geruimde sneeuwhopen... Een onderofficier van de luchtmacht steekt met een meisje dat moeizaam volgt de glanzende maanbaan van de avenue de l'Opéra [over]. Het meisje kijkt op naar de maan, slikt een keelhoestje weg. Een nauwe zijstraat neemt beiden op in haar schaduw, laat slechts laarzenstappen over. De maan duikt de wolk in, de beschenen straatkant is uitgeblazen; place de la Concorde. De maneschijn wist de randen bijna uit. De kale bomen, hekken van de Jardin des Tuileries glinsteren ondraaglijk. Het lichte klapperen van de vlaggen op het ministerie van Marine. Oude sneeuwhopen, glinsterende windgerimpelde plassen, verkeersnagels, de voeten aarzelen voor de schaduw van de lantaarnarmen, struikelen de platte trottoirtredes af. In de diepe scha- | |
[pagina 116]
| |
duw voor het minist[erie] van Marine twee jonge matrozen met een zware, rammelende dekselmand tussen hen beiden in. Een auto neemt een besluiteloze bocht over het plein, rijdt op een verloren burger met natte voeten toe: ‘Pouvez...vous...me dire...ou “Chez elle”... “Lucienne Boyer”.’ ‘Spreekt u maar Duits, luitenant.’ Rue [de] Rivoli, driemaal zwarte schaduw onder de arcades. Een paar passen voor een hotelingang met wachtpost de onbeweeglijke, geluidloze beeldengroep van een kussend paar. Verder achteraan schalt een helder gegiechel onder de gewelven. In marstempo komt het dichterbij, de zijdenkousbenen in het midden vliegen het hoogst: ‘Links twee drie vier - jongens, wat ben ik aangeschoten, maar marcheren kan ik nog, veel beter dan jullie, links twee drie...’ De bleke Pont Royal verheft zich steil van de kade op het randje van onzichtbaarheid, uit beenkleurig marmer en askleurige sneeuw. Maar ook goud zit erbij. Een oude milde verloren gloed in de kilte van maan en steen, maar de vingers zijn te kort, de nagels dik, aan de steen is niets te voelen. De verbrande geur, naar as en maan, naar verbrande gewette steen, voor neusgaten van geesten... Twee sigaren kuieren over de kim van de brug. ‘Toen werd ze ineens brutaal... nog een fooi, en ook nog een voor de femme de chambre, en drievierde van de sekt heeft ze opgezopen... Nee, nee, verdomme, één keer en nooit meer...’ ‘Daar kan ik op dit moment zelfs niet eens aan denken... nu weer wol voor mijn moeder... en vorige week de pantoffels voor mijn zwager... een pak geld kost dat, kan ik u verzekeren. Tja... familie - liever meteen voorover de beek in hier...’ |
|