| |
| |
| |
Jeroen Theunissen
Oskaartje
Wat voorafging: Oskaartje, ernstige tweemetertienmens, fan van Duitse boeken en yogafreak, werkt als beginnend architect samen met de bijna pensioengerechtigde Marcel Dewuft. Gedreven door een vlaag van romantiek besloot hij tijdens zijn laatste zomervakantie in het Zuiden halsoverkop te onthechten, verliet de toeristenstad en zocht een grot in de heuvels. Zijn plan was simpel maar radicaal: zeven dagen lang niemand zien, mediteren en vasten, nadien terugkeren. Maar Oskaartje is nog steeds niet thuis, langzaamaan begin ik mij af te vragen waar hij heen is, zit op zoek naar gegevens zelf voor zijn grot, kijk naar de tuinen van het fort aan de overkant en vind geen verklaring voor zijn verdwijning.
| |
Margrietje
*Misschien is het grappig - een beetje gezocht maar al met al grappig. Het heeft geen zin te dramatiseren.
Bekijk de zaken zo: ontstressende onhandige lange goeie slungel wil bodilessness, tiktakt met zijn wijsvinger op de pocketkaft, vertrekt naar waar net buiten de toeristenstad het ik overwonnen wordt. Alsof voornaamwoorden ertoe doen.
Onze jongen (mijn, jouw, haar jongen), op wie wij trots zijn, sjokt de wijde wereld in, onze jongen die al een tijdje moeilijk gedijde in de wijk.
Ziet u hem gaan? In geen geval mag ‘moeilijk gedijde’ opgevat worden als een fout van onzentwege.
| |
| |
Ik geloof niet dat er een andere keuze is dan hem bij zevenendertig graden Celsius voor een grot te plaatsen, zijn ogen te fixeren op het fort aan de overkant dat terugstaart als een mastodontische liggende kat op een heuvelkam.
Ondertussen schetst en bouwt Marcel Dewuft nog wel even door zonder adept, vitaal voor zijn jaren en behendig als een vis tijdens klantencontacten. Dus dat lukt. En de ouders zijn redelijke mensen, eenvoudige biedermeiers die althans proberen begrip op te brengen voor de zoekfase van een twee koppen grotere zoon. En de vrienden knikken en wachten. En zelf zie ik hem daar nog staan, geleund tegen de met spaghettilijnen doorlopen pilaar van het museum, hij neigt met zijn zachte hoge kop naar het kapiteel.
Om een of andere reden (waarschijnlijk mixt slechts mijn geheugen dichtere met verdere episodes) lijkt het lang geleden. Hij, Oskaartje en zijn pilaar, vormen een zeldzame eenheid. Een zaterdag, meen ik. Armen harder tegen mijn regenlijf persend, kijk ik even weg naar schuivende paraplu's en regenjaskappen. Ik draai mij opnieuw naar Oskaartje. Delete. Hij is plots weg. Wanneer ik even later alleen binnen moet gaan, besef ik al tijdens de aanschaf van een ticketje dat ik in plaats van iets bij te leren over bepaalde schilders van rond negentienhonderd gedurende het hele bezoek aan Oskaartje zal blijven denken. Na een goed uur verlaat ik het museum. Tot mijn verbazing leunt hij opnieuw (of nog altijd) tegen die marmerpilaar.
‘Hoe was 't,’ vraagt hij laconiek, ‘daarbinnen?’.
Close-up van zijn natte paddenogen. Ik zie hem plots dreigend naderen met zijn vaalbruine hand beschermend over die onrustige, saillante joystick in zijn broek.
Sluipend. Voorzichtig. Gevaar. Soldaatje. Oskaartje? Hij schouwt van op een afstand mijn zonnebloempitten, trekt zijn spartelende neusvleugels recht, heeft een benige neerklappende onderkaak.
Fascinerend is het beeld van die zonnebloempitten. Dit is de goocheltruc die ik vasthoud.
Hij hijgt nu martelend ‘honger’ naar de sparren. En ik denk ‘shit klootzak’. Nee, toch niet, ik denk helemaal niet meer, ik eet gedachteloos door, ik ben een beest, vuil, stink, vol zwadder, mijn bek doet krsjkrsj.
Eerst grabbelt mijn linkerhand in een megamaxiportiezak naar een paar dozijn bleke platte ovale zaden. Vervolgens breng ik mijn gevulde hand omhoog en laat die enkele tellen onstevig balanceren tegen het gezeefde boslicht. Men ziet de verbrijzelde bloedvaten in mijn onderarmen wegkruipen. Dan grabbelt ook mijn rechterhand, komt gevuld op gelijke hoogte met de linker, gaat nog iets hoger en kiepert de pitten behoedzaam boven op wat al in de linker lag. Ik wiegel kort onkies als een schunnige bonobo. Mijn vunze klittende haren
| |
| |
ruk ik met energieke knikbeweginkjes uit mijn gezicht en breng pas daarna trage pitten naar mijn zuurstof lebberende muil. Er hangen snippers rond mijn zeemvellippen.
Hij komt steeds dichter.
Uiteindelijk verdwenen!
Men stelt zich een Bühne voor, Marshall-versterkers, iemand stapt weg, metalgitaren.
Was hij haar niet lang geleden uit het oog verloren? Had hij haar niet als een oude en onleesbaar geworden diskette geclassificeerd? Pas nu haalt Oskaartje haar wassen beeld uit zijn panopticum en plaatst het in de zon zodat het smelt. Het eet zonnebloempitten. Er rest ons geen andere mogelijkheid dan de aanwezigheid van Margrietje vrijblijvend te noemen, doelloos, tandeloos, een haastig vlammende lichtkwak tussen de anderen.
Misschien heeft ze al die jaren vastgezeten in een knooppunt dat men dan chakra zou kunnen noemen en een plaats zou geven in zijn tweede - bovenfysieke - lichaam.
Vorig jaar nog leek hij tevreden, niet meer dan twee maanden geleden tekende hij plannen voor een eerste verdieping, kort geleden trok hij weg van hun manieren, hun nepgevoelens, hun kijkcijfers en poly-onverzadigde vetten.
Feit is - en het zijn de feiten die tellen - dat hij verstijft, schopt, raaskalt.
*Twee straten verder woonde Margrietje. Als kleuters zaten zij en Oskaartje in dezelfde klas bij juf Trees die twee brillen bezat, een donkere grote met zware montuur en een hele heldere kleine (zo helder dat hij de spiegeling van zwembadwater had) met lichte montuur. De donkere bril schoof voortdurend op de smalle glijbaan naar beneden in de richting van het schansneusje van de juf, de heldere bril zat steviger maar veroorzaakte blijkbaar jeuk op een verwaarloosd g-plekje achter haar oorlellen.
De juf droeg beide brillen afwisselend, steeds van maandag tot woensdag de donkere, donderdag en vrijdag de heldere bril, met humorloze regelmaat.
Had de juf haar donkere bril op, dan presenteerde ze een titanische massa intens geduld, geen broekjekak geen snottebelvalt kon haar deren. Ze zong met ijzeren beheersing en zelfs een zweem van begeestering altijd-is-kortjakje-ziek. Om de vijfentwintig seconden gaf ze haar bril een porretje, dat was alles. Berustend. Amor fati.
Maar had ze de heldere bril op, dan zat ze met de handen achter haar oren te wrijven krabben futselen wriemelen, ze maakte zich kwaad, brieste, werd neurotisch tureluurs en gaga, raakte overstag, flipte.
| |
| |
En zo op een vrijdagnamiddag (heldere bril - neurose), toen Oskaartje vijf en Margrietje viereneenhalf was, hebben zij pats perfect tegelijk mooie geslaagde waterverfvlekken op haar nieuwe sneeuwwitte C&A-bloes gemorst. Schokeffect. Jengelende juf. Katapulteert zich uit haar sloffen. Kaatst als een flipperbal de klas door. De deur uitgejoeld met roestende armen boven haar hoofd. Kilo's eczeem achter haar oren. Heks van Roald Dahl. En vanaf die dag, meisjesvlechten verbaasd in zijn gezicht, wist Oskaartje dat hij op een zaterdag in mei met Margrietje zou trouwen, dat ze vele kindertjes zouden hebben en dat die dan net als zij juf Trees het vuil van onder haar nagels zouden pesten.
Hij heeft later wel liefjes gehad, soms sensuele soms intellectuele, soms kleine soms grote, soms fysieke soms spirituele, maar niet één heeft de prototypische, gekristalliseerde volmaaktheid van het meisje met de vlechten kunnen evenaren.
‘Ach,’ mijmert hij middenin zijn vierde dag zonder eten, ‘aiaiaiach’, pakt zijn voet en verwringt die tot yogaplasticine. Een korte suizing maar diep diep dieper en langzaamaan gelijkmatiger inhaleren. Daarstraks heeft hij met een punaise een goeroeportret in de grot proberen te hangen, wat uiteraard mislukt is, de foto ligt nu voor hem op een blok hout en liefhebbert in licht.
Zijn dagen? Vijf uur yoga, in reeksen van twee keer twee en één keer één uur, wat wandelen, lezen, slapen, oogcontact houden met het fort aan de overkant.
Hij zingt een mantra naar de speldenkoppen in de dunne lucht: ‘Om Bhur Bhuvah Swahah Tat Savitur Varenyam Bhargo Devasya Dhimahi Dhiyo Yo Nah Prachodayat.’
Hij is onbegrensd als een transistorradio die zelfs zonder batterijen werkt. Meditatie.
Zo brengt Oskaartje teen extra large naar voorhoofd, begint aan oefening asana zesentachtig.
*Elke morgen haalde hij elfjarige sloeber zijn Margrietje thuis op, met zenuwachtige bonkende klappertandende fietskettingcadans. Hij belde niet aan maar wist dat ze op haar kamer de tas aan het klaarmaken was, wierp een steentje naar haar raam, niet zomaar een steentje - het mooiste en gladste. Vervolgens als een vrouwe, middeleeuwse kartonhoed, stak zij haar hoofd naar buiten op het balkon, wuifde, haalde haar hoofd met beide handen binnen, stak haar hoofd naar buiten, nam het andermaal binnen, croste de trap af, razendsnel, luidruchtig, verslikte zich, donderde de deur open, griste lawaaierig haar fiets
| |
| |
van achter het muurtje, knipperde met de wimpers, zoende blies en zei: ‘kom we zijn te laat’ (eerder ‘brieste’ dan ‘zei’).
Hij zou niet mogen denken aan Margrietje, dertien, vlak voor de eerste tongzoen, halskettinkje, beginnende melkbroodjes. Oskaartje die men ondertussen van zijn grot weg ziet stappen, platte buik en ijl hoofd. Troosteloos was hij toen zijn Margrietje, eerste lief, pullovermeisje, blonde benen, schoolmeisjesdijen, gloeiend hete aardappelstem, veertien jaar jong, verhuisde naar een ander dorp naar een ander huis andere buren andere papa zelfde mama.
De dure eed heeft hij toen gezworen haar zeemzoete naam te aanroepen van hier tot ginder tot heinde en ver en hij heeft dat daadwerkelijk een dag of twintig volgehouden.
Oskaartje vond bij zijn vader onder de G een boek over de perikelen van een jonge man W. die verliefd op ene L. besluit er maar een einde aan te maken.
En zo bedacht onze kerel ‘het leven is niets’ en ‘de dagen zijn klote’ en ‘de mensen zijn shit’ en ‘mijn ouders zijn oud’ en ‘mijn grootouders nog ouder’ en ‘ik het oudst’ en ‘mijn Margrietje is weg’ en ‘ik hang mij op’. Maar hij vond geen geschikte boom, de trapleuning leek onhandig, het zou wel overwaaien volgens moeder en wegdeemsteren volgens vader en hij moest eens wat minder gapen tijdens de algebrales volgens de leraar wiskunde en Willem Vermandere zei tegen de presentator: ‘ge-moe-gelukkig-zijn-al-uw-dagenvan-uw-leven’.
Hij dacht ‘foert’, huilde, knarste, terwijl zij - de volwassenen - met hun zalmkleurige roze rust de lintmeter namen en met hun adem van béarnaise zeiden: ‘Oskaartje je bent weer eens drie centimeter gegroeid’ en ‘verdorie zoonvent je broek is weeral te kort.’
*Is het geen waar genoegen op vakantie compleet onverwacht een oude bekende tegen het lijf te lopen aan wie men net dacht? Men schuddebolt eerst ongelovig, zegt uiteindelijk toch maar ‘hallo’ en vraagt ‘hoe hebben jullie het hier al gehad en het weer valt ook wel mee?’ en men neuriet lukraak nog wat vraagjes naar de projectie. Vergeten wij bovendien niet dat onze jonge vriend verzwakt is door honger en hitte!
*Lucht maakt buitelingen, trage krolse halve mouvementen. En nu dus begint het. Het begint met de onoverkomelijke vermoeidheid die na een tijdje - in
| |
| |
dit geval de vierde vastendag - hetzij sluipend, hetzij met veel omhaal, met horten en stoten, en ergens toch ook lenig, arriveert.
Want onze marcherende basketbalpruis wenste de kringloop van het materiële te doorbreken, wenste alleen en verwend te zijn, vrij van verlangens yogatje te spelen in zijn grot, Oskaartje weliswaar zo aimabel en lang en lief en doet nog geen vlieg kwaad maar Oskaartje is moe, geeft zichzelf plots trage meppen in het ingevallen magere aidsbabygezicht.
Hij valt bijna, houdt zich recht aan een schonkige stam, spiegelt het land waar hij Margrietje kende, jaren geleden, waar hij aan haar vlechten prutste, haar tietjes betaste, zijn tong in haar mond met de tandbeugel dropte, voorzichtig wentelde en uiteindelijk zijn tong onbeschadigd terugtrok.
Mooie dagen waren het. Wachten op mooie dagen. In een hoekje van de speelplaats droomde hij dat veertienjarige handen van zijn schouders over zijn borstkas zouden glijden en heel kort de impressie van heel veel ruimte zouden creëren, van ademmogelijkheid.
Hij had graag de hele situatie als een supermacho willen overzien, hij had de nacht in een discotheek aan stukken willen dansen, haar willen ontmoeten, zij die de ietwat vieze gewoonte had op haar vingernagels te bijten tot de opperhuid openlag.
En ondanks wat hij gelezen heeft over het gemak van purgeren, mediteren, zuiveren en genezen, ontbreekt hem iets.
In de tegenovergestelde richting van de stad liggen plukken naaldbos uitgestrooid over de glooiende heuvelruggen. Donkergroen blijft in de kleurenmengeling overheersen. Zo sardonisch mogelijk oriënteert hij zich op de koelte van schaduwrijke plekken, streelt onder het voorbijgaan ranke brem en door hitte geteisterde heesters.
Er is een klaarwakkere, pijnlijk knobbelige, libidineuze, om vervulling schreeuwende plek. Oskaartjes ongeruste hand dobbert elke paar seconden bedenkelijk aandachtig naar de erectie.
En zoals een seniel militair lof strooit over zijn uiteenspattende zeepbeldiscipelen, murmureert hij naar de wierookvormen van de bomen haar naam, het woord lost zijn mond zacht, verbaast hem, manoeuvreert krachteloos, belandt via een mislukt dropshot in het net.
En nu poogt dus van het leven af te kicken... Oskaartje ernstig, die vergeet te lachen wanneer hij net niet over zijn eigen voeten struikelt.
| |
| |
| |
Bossen, tuinen, zonnebloempitten
*Vanuit haar verheven plekje gloeit ze nog maar met steeds elastischere schaduw. Ze morst warme vlekken. Ze zit daar. Mijn blik volgt haar. Terwijl ze daar zit. Of beter nog: ze wandelt. Mijn blik stalkt haar heel stil terwijl ze door de prachtige tuinen paradeert.
Helgrijs gekleed verdwaalt ze tussen heerlijk aangelegde hagenrijen, gestileerde sierheesters, vruchtdragende bomen, paradijsbloemen in alle kleuren. Ze behoudt haar eeuwige jeugd omdat ze heigrijs gekleed gaat.
Langs overdonderde perken drentelt ze. Vleugen mirte, tijm, jasmijn halen haar in. Uit de onbereikbaarheid had ik haar willen nemen om samen op te stappen. Ook hier eet ze zonnebloempitten.
Plots begint ze te rennen om aan haar hofdame (en aan zichzelf) te kunnen ontsnappen, niet eenvoudig met die lange japon. Ze streelt in het voorbijgaan vliegensvlug een waterstraal. Is ze een poppetje?
Nu het bezoekuur voorbij is en de toeristen op weg zijn naar hun hotels, was ze wat graag Ariadne geweest die Theseus uit het doolhof helpt. Later - zo het verhaal - wordt Ariadne door Theseus verraden en achtergelaten. Ze weet dat wel. Door haar hoofd schiet ‘ik ben een poppetje, een pion op een schaakbord.’
Ze rent dus, Maar tijdens het rennen blijft ze ter plaatse trappelen zoals de rode koningin in het verhaal van ‘Alice in Wonderland’. Droevig, flets, zelfs een beetje truttig volgt de prinses die nooit lacht repetitieve geometrische tuinstructuren, met hoog kuis voorhoofd en lege handen gebaart ze naar de cipressen.
Wanneer ze tegen een kogelvormig stuk haag leunt om uit te puffen, vind ik haar gemakkelijk terug. Aangezien haar vader de koning niet wil dat ze dit Eden verlaat, blijft ze de rest van haar dagen een decorstuk in de abstractie.
Ik maak een kwartdraai en haal haar uit die tuinen weg.
*Ze beseft nog niet dat Oskaartje, tamboererende lilliputter, met zevenmijlslaarzen op haar afsjeest. Oskaartje die vingers in zijn oren plugt.
Tegen het suizen.
In zijn steeds naar dezelfde plaats dwarrelende handpalm ligt een verwarrend stuk groeiende pluche. Klaarwakkere, pijnlijk pertinente knobbel tussen stelten.
Om met zijn handpalm te kunnen zoeken moet hij vingers uitpluggen. Storing.
| |
| |
Onmogelijk, denkt hij, onmogelijk na vier dagen monnik. Rustig blijven en transcenderen. U ziet hem angstvallig tikken om het gezwel te doen krimpen?
Driften controleren. Hogere dimensie niet verlaten, grens niet in de omgekeerde richting overschrijden.
Maar hij kan niet meer denken of controleren, mist de schwung ontbeert de flow.
En zij? Zij is een uit de tuinen weghollend heksje, een makke echogodin of melancholieke dryade. De late hitte verlept haar. Ze functioneert niet al te goed meer. In een plukje bos zit ze onder bezwete hangborsten, is ze een junk, heeft ze zich zopas bediend van een stevig shot en werpt ze jammerkreetjes naar perspectieflijnen.
Een klein uurtje geleden was in en om zijn grot plots een regen van onrustgeluiden beginnen te bonzen, een moordende herhaling van vormen en klanken vermengd met snippers steengruis. Te veel vuilnis en lawaai verstoorden zijn bevrijde, niet langer geconditioneerde verveling.
Zo is Oskaartje gevlucht? Elke dag. Routine. Oskaartje zag de draden van zijn dagen ineenhaken tot een kluwen van woelingen, pirouetten en bizarrerieën. Hij wilde ontwarren, verheffen, gewichtloos worden.
Rechtstaand strekte hij zijn armen heel hoog naar de puisten van verre bergen, vertrok.
Irreële kurkentrekkerkrullen door de lucht forcerend, staat hij op niet meer dan een meter afstand van een hond die voddige flaporen droog schudt. Haar hand, de zonnebloempitten, dan schnabbelt ze.
Belangstellend hoewel enigszins verpierewaaid, voorzichtig en onhandig schuifelt hij naar het meisje met wie hij belletjetrek deed.
Ontroering maakt zich van onze gigant meester. De blondheid van vroeger herkent hij nog een beetje. Alles kan hij nu doen, ze leeft in Junkdisneyland, ontroering wordt sterker.
Hij raakt de naald aan. Pas bij het knisperen van de met shit gevulde zilverfolie kijkt ze even op. Onbewogen. Afwezig. Hoger. Haar hoofd valt terug. Haar rechtervingers gaan trillerig naar haar linkerhand, ze stopt pitten met veel wapengekletter in haar mond, spuwt, slijmt.
Langzamerhand is men wel tot het besef gekomen dat diegene die hij voor Margrietje houdt een ander is, een naamloze en inwisselbare vagebond met gezicht op blanco, maar zoals men in een halflucide toestand de wensdroom omvormt tot werkelijkheid, kijkt Oskaartje gewillig door haar heen.
Dus murmelt hij bezorgd met het zeurderige timbre van het tussentaaltje van hun dorp:
‘Margriesje?’
| |
| |
En andermaal:
‘Margriesje?’
En voorspelbaar:
‘Margriesje?’
En rijzig, voorzichtig, als een betrokken leraar-oom:
‘Margriesje? Maô Margriesje wa' doedegij iere? 't Is zo lange geleën.’
Logisch toch dat ze niet antwoordt. Tenzij men in die krakende hulzen en in de oncomfortabele husselbeweging van haar schouders een verafgelegen spraak uit een lang vergeten regio wil zien; en die regio zou dan hun kindertijd moeten zijn. Misschien is zoiets kitsch. Ze negeert in ieder geval haar aanbidder.
Margrietje dus, Oskaartje, Margrietje en Oskaartje.
Speel maar met de woorden!
Hij:
‘Maô liefje Margriesje wa' es dadan toch?’
Zij:
‘Oeke-oeke-oeke.’
Hij:
‘Maô da'k eu iere zozie.’
Ze lijkt hem niet op te merken. Marginale klanken laat ze ketsen tegen de onderkant van de stam met de schors die aan de bodem schraperig wordt. Ze stinkt trouwens. Zweet, drek, rotting. Ze lijkt een slurfdier en trompettert. Plots slaat hij haar. Ondanks het feit dat ze op het einde nog lang en gelukkig moet leven, wordt ze aan scherven gemokerd.
Zijn rechterpoot wint hoogte, hapert even, danst en duikt dan, ploft als een betonblok hard en droog op haar slaap. Ze jankt kort met het schuurgeluid van fabrieksdeuren.
Oskaartje aarzelt, deinst terug. Zijn hand resoneert, zijn arm vibreert, zijn lijf vol Parkinson, zijn penis verkrampt, zijn trance zoekt.
Opnieuw gestomp, gekletter.
Spattende zonnebloempitten vormen een waaier van stuifmeel of confetti.
Verbeten doet Oskaartje door, zijn vrienden staan naast hem, zijn moeder aan de zijlijn, zijn vader schijnbokst, zijn grootmoeder wordt wakker.
Hij ziet hoe zich verrafelde kringen rond Margrietjes gezicht vormen, het houdt niet op, ze is een ding, een zak diepvriesgroente of zo, ze reageert niet. Het doet haar ogenschijnlijk niets. Ze aanvaardt.
Hij sleurt aan haar haren. Opgaand in steeds fellere razernij trekt hij haar hoofd nog iets hoger, tikt dan nijdig met zijn scheenbeen tegen haar kin en laat haar los zodat ze een laatste opzwaai maakt. Ze smakt doet niets kraakt
| |
| |
krachtig doet helemaal niets. Ze is een amalgaam van aarde en bloed en lichaamssappen maar beweegt niet. Tegen de binnenkant van Oskaartjes onderbroek spuit plots een hees en stoterig startend, pijnlijk genot. De erectie lost.
Compleet verzadigd, uitgeblust, verlangen om te verdwijnen.
Hij is er behalve een geleidelijk afnemend gehijg muisstil van geworden. Zijn slipje plakt. Iets later zit hij opnieuw voor zijn grot, kookt de dagelijkse groentebouillon waarvan dampen in een caravaggistisch licht de schemer vervolledigen, zijn liefje wandelt langs de loggia's en de fonteinen, luistert naar de laatste wegstervende tuingeluiden.
*Ze beweegt heel lichtjes in de richting van haar injectienaald, hij neemt die naald weg en ook de zilverfolie. Maar Margrietje berust.
*Lach zomaar om niets in het bijzonder, dachten we. Grappig is het eigenlijk niet meer. Eerder cynisch. Wij gingen ervan uit dat hij op vakantie was.
De vrienden missen hem, en vanwege de al te gezochte situatie proberen de vrienden te lachen.
Lachen immers dat Oskaartje doet.
En lachen dat Margrietje doet.
Eindelijk lachen.
Terwijl zij bulderend haar tanden bijeenlacht grinnikt hij de halve terugweg af. Honger als een trekpaard, geloof me, die Oskaartje, daarstraks nog zo bitter en verkrampt, keert nu walsend terug naar zijn cocon met muggen, motten, gruis, goesting. Hij stapt vrolijk met in zijn hand een naald, een stuk folie, een portie. Met in zijn hoofd een deuntje, een al latente hoofdpijnkrekel, een opgewonden zoethoutsmaak.
Zijn erectie is overgegaan in een witte plakkerige, in de kleffe warmte extra jeukerige vlek.
Bijvoorbeeld probeert onze protagonist zich onderwijl te concentreren op wat hij straks delirisch creatief in zijn cahier aan dagboekflarden zal neerpennen.
Hij is een gladiator die zopas voor de ogen van Caesar zijn tegenstrever heeft verpulverd en geniet van de euforie. Of eerder nog: hij is bang. En hij lacht.
Ze zijn zo marginaal, zo klein, zo onvolwassen en toch over het paard getild, mijmert hij en kijkt naar de heroïne in zijn hand. Het is niet goed dat de mensen drugs nemen, bedenkt hij. En was het arme kind niet sowieso tot onder- | |
| |
gang gedoemd, was het niet eerder meppen op een boksbal of kloppen op een lantaarnpaal dan op een mens? En vervolgens concludeert Oskaartje terwijl zijn voeten heel even bevriezen, tijdens een achtste rust in zijn tocht terug, tijdens een tel pauze in zijn lach, met een fractie schuldbewustzijn, dat iets in zijn monologue intérieur niet klopt.
Hij is verbazend helder. Hij wil de vogels tikken. Maar de vogels tikken gaat niet. En dreinerig spuwt hij zijn mantra uit: ‘Margrietje wat heb ik toch gedaan wat heb ik toch gedaan???’
Dan lacht hij door.
In een wrongelbrij van herinneringen tolt het meisje met de vlechten, het liefje met de rinkelende fietsbellach.
Oskaartje vergelijkt.
Lacht.
Oskaartje werpt met een draconische beweging en een superieure kracht de heroïnenaald, de folie, de heroïne weg.
Alles verdwijnt tussen de make-uplijnen van het gras.
En hij lacht.
Lachend sluipt hij de heuvel op naar zijn grot.
*Hij zal haar zoeken en bereiken, om het even waar, en hij zal haar omhelzen en zeggen dat hij haar nooit vergeten is, haar van de grond tillen om haar natte mond met de overdreven robijnrode lippen te zoenen, haar kwispelstaartende verlangende lokken strelen, haar in een rock'n rollzwiep door de lucht doen gaan en zachtjes zachtjes zien belanden op een kwaliteitsmatras. Hij zal haar uit de afwezigheid halen, aardbeien geven en - zoals afgesproken - met haar trouwen. Witte koek knipt Oskaartje uit zijn schaamhaar en leeft op. Hij lijkt nu omniumverzekerd tegen ascese, raakt met zijn weggeslingerde nooitmeeryogaboek net niet de geretoucheerde hemel, verstrooit een laatste stukje wit.
Hij staat daar naakt met een schaar in zijn hand. Zijn karma wordt schuimig opgeklopt maar dan genegeerd. Verdomme ik stink ik moet douchen en slapen en eten. Oskaartje, die grootse meesterlijke ongekunstelde klootzak zingt niet langer ‘om bhur swahah’
maar plaatst goedgemutst zijn vuisten in zijn lendenen en verwonderd, zelfverzekerd, met een attitude van ‘ik word nooit meer te kakken gezet’ overziet hij zijn metaforenwereld.
Hij bouwt een huis.
Er rest hem enkel nog heel veel te eten, dronken te worden, een souvenir te kopen.
| |
| |
Ziet u hem 's avonds laat al opnieuw in de (nu vrij lege) winkelstraat? Eindelijk opnieuw op zoek naar een hotel. En nadien uitgaan? Hij zou kunnen dansen. Geht er nicht daher wie ein Tanzer? Rugzak met de vastgebonden schommelsandalen. Ziet u ondertussen Margrietje als junk? Wachtend tot haar prins haar ophaalt? Ziet u hoe ze twijfelt tussen de tuinen van het fort en de plukjes bos in de heuvels en de multiculti toeristendiscobar en de kleuterklas? Ziet u haar prins vragend kijken naar een vragend kijkende hotelier?
*Het einde is voorspelbaar. Gelukkig maar. Het eindigt goed. Oskaartje zal terugkomen, ik heb weliswaar nog niemand verwittigd maar ik reken erop vrij binnenkort een tafeltje te mogen reserveren.
Ik veronderstel dat hij na veertien uur slaap opgemonterd is. Waarschijnlijk een reactie van het te lang verwaarloosde lichaam is de hevige hoofdpijn, op pregnante wijze sprankelend, bonkend koolzuurgas in de limonade.
Gedaan met het streven naar metastandpunten, naar hogere plekken vanwaar hij de dingen kon beschouwen, de dingen die geen dingen waren maar entiteiten, wezens, delen van het substantiële en lachen deed hij niet met wezens, entiteiten, delen van het essentiële. Hij wil niet langer ontstijgen maar deelnemen. Vandaar ook die hoofdpijn.
Behalve zijn zweetvoeten is hij proper. Hij ademt chaotisch, niet door de neus en niet met het middenrif en niet langzaam meditatief.
Hij eet chocolade op zijn nuchtere maag.
Hij kotst chocolade uit.
Hij ruimt chocoladekots op.
Hij verlaat het hotel
En iets later wandelt de beloftevolle jonge architect door de in zijn hersenmassa dreunende winkelstraat plechtstatig naar het einde van zijn eenzaamheid. Margrietje.
[wordt vervolgd]
|
|