Yang. Jaargang 39
(2003)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 533]
| |
David van Reybrouck
| |
[pagina 534]
| |
voor Coetzee meer dan alleen maar metaforisch was, mag blijken uit het essay dat hij onmiddellijk na de Booker Prize publiceerde. In The Lives of Animals, een tot novelle verkapt traktaat over dierenrechten, problematiseerde hij in nauwelijks honderdtwintig pagina's het hele hedendaagse discours omtrent vegetarisme, bio-industrie en dierenbevrijding.Ga naar eind1 Hij presenteerde zowel argumenten voor als tegen, hield diverse standpunten tegen het licht, ondergroef vooraannames en ontrafelde de complexiteit van ons moeizame denken over wat ons zo nabij en toch zo vreemd is: dieren. Coetzee zou echter Coetzee niet zijn als die ambivalenties uiteindelijk níet werden opgelost, maar eerder tot het uiterste toe scherp werden gesteld. Zijn tekst is een Platoonse dialoog die het moet stellen zonder de grande finale van Socrates die glasheldere conclusies aanreikt. Dat kan frustreren, maar evenzeer fascineren: scherpzinnigheid leidt zelden tot pamflettaire resultaten. Coetzees protagonist Elizabeth Costello mag dan al een fervent en militant voorstander zijn voor een waardiger omgang met dieren, door haar te beschrijven bij monde van haar nogal onverschillige zoon en haar standpunten te confronteren met allerlei legitieme en vaak spitsvondige tegenwerpingen van nevenpersonages, bouwt Coetzee bewust een noodzakelijke afstand in. Het weerhield Charlotte Mutsaers er niet van om Coetzee enige lafheid aan te wrijven: door de argumenten voor grotere diervriendelijkheid in de mond te leggen van een oudere, lichtelijk aftakelende dame, zou hij dat pleidooi al meteen ondergraven hebben. Mutsaers verweet hem dat hij het kennelijk ‘chiquer vond om de schrijver uit te hangen dan de dierenactivist’.Ga naar eind2 Maar dat was uiteraard blaming a cat for not being a dog. Hoewel Mutsaers' opmerking vanuit haar eigen betrokkenheid bij het thema dierenwelzijn intelligibel is, blijft het zeer de vraag of Coetzee zo'n eenduidig standpunt had willen innemen. Net zoals Martel gebruikt Coetzee de literatuur om een aantal fundamentele vragen te stellen bij een thema dat verontrustend, confronterend en ontluisterend is: onze omgang met het dier.
Een tweede vaststelling. De afgelopen jaren is de Nederlandstalige poëzie verrijkt met een bijzonder oorspronkelijk en ongebruikelijk dichterschap, dat van Jan Lauwereyns. Na zijn bejubelde debuut Nagelaten sonnetten en de intrigerende opvolger Blanke verzen werd Lauwereyns dit jaar onderscheiden met de Hugues C. Pernathprijs voor zijn derde bundel, Buigzaamheden. Te midden van het geharrewar tussen ‘autonome’ en ‘anekdotische’ dichters verbaast Lauwereyns keer op keer met volstrekt transparante gedichten die een grote nieuwsgierigheid, speelsheid en een ‘lichtvoetige diepgang’ suggereren die bij mijn weten tamelijk uniek is in de hedendaagse poëzie. Nu eens lijken zijn verzen wel tekenfilms waarin metafysische onderwerpen over elkaar heen buitelen (‘Het zwijgen van de dichter’ in Blanke verzen), dan weer herinneren ze het kinderlijk vraagstaarten over de Grote Dingen des Levens. In Buigzaamheden begint een gedicht heel vaak met een vaststelling die onmiddellijk in twijfel wordt getrokken: ‘Een steen./Een rots- | |
[pagina 535]
| |
blok?’ Of: ‘Je ziet alles./Alles ziet jou?’ Of ook nog: ‘Alles moet weg./Wát moet weg?’ Lang geleden dat er in gedichten bij zulke triviale states of affairs, zo veel simpele, maar tegelijkertijd zeer moeizaam te be-antwoorden vragen werden gesteld. Wat vast leek te staan, wordt buigzaam gemaakt; de platgehamerde werkelijkheid krult weer op tot een vraagteken. In ‘Gnomon’, misschien wel het meest uitgepuurde gedicht van de bundel, wordt het simpele mechanisme van de zonnewijzer opeens herontdekt. Niet zozeer de staaf die ‘zich kranig houdt//in het licht van de warmte’, maar veeleer het besef: ‘het is hem/jou om de schaduw te doen,//de ontsluiering van de aarde.’ Die permanente bevraging in die heldere taal en de bevreemding die dat telkenmale oproept maken Lauwereyns werkelijk tot een ‘curieuze’ dichter - in beide betekenissen van het woord. Lauwereyns, zo is onderhand genoegzaam bekend, is werkzaam als neuropsycholoog. Het is verleidelijk om zijn poëtische vraagzucht te beschouwen als een verlengstuk van zijn wetenschappelijke activiteit. Ook daar staat hij namelijk systematisch stil bij wat nagenoeg triviale aangelegenheden schijnen te zijn. Wat is kijken? Wat is zien? Wat is aandacht? Hoe werkt dat precies? Hoe ontsluieren wij dat? Toch lijkt het mij te gemakkelijk om Lauwereyns’ poëzie te verklaren vanuit zijn professionele bezigheden. Het gaat hier immers om dezelfde reflex waarmee een schrijverschap dat prutst in het verleden ‘gemakshalve’ wordt verklaard door de ‘archeologische opleiding’ of de ‘historische bezigheden’ van een schrijver. Of waarmee een poëtisch oeuvre dat de grenzen van de melancholie aftast, wordt geduid door de psychiatrische praktijk van de dichter. Omdat literaire auteurs met een academische loopbaan doorgaans debuteren ná hun doctoraat, veronderstelt de buitenwacht al te snel een link tussen emplooi en schrijverij, daarbij geholpen door de biootjes op de achterflap en door de persteksten van de uitgever. De opleiding en de aanstelling mogen dan al worden aangevoerd om de beginnende schrijver enig symbolisch startkapitaal te verschaffen, met het schrijverschap zelf is de band doorgaans heel wat obscuurder. Zou het niet veeleer kunnen dat Lauwereyns' belangstelling voor zoiets als ‘aandacht’ hem zowel bij de neuropsychologie als bij de poëzie heeft gebracht, dat hij zich langs beide wegen concentreert op diezelfde problematiek? In interviews gaf Lauwereyns te kennen dat hij al gedichten schreef lang voordat hij neuropsycholoog werd. Hij is dus minder een wetenschapper die gedichten schrijft dan een dichter die ook wetenschap bedrijft. Lauwereyns importeert geen highbrow neuropsychologische kwesties in de kinderlijke taal van zijn verzen, maar toont in zijn gedichten wel aan dat de vragen van de wetenschap heel vaak erg kinderlijk zijn.
Hoe kinderlijk ook, het wetenschappelijke antwoord op die vragen veronderstelt naast de noodzakelijke Neugier een heel arsenaal aan infrastructuur en apparatuur. Wie wil weten hoe aandacht werkt, moet in de hersenen kunnen kijken. Wie in de hersenen wil kijken, moet toeren uithalen. Wie | |
[pagina 536]
| |
beseft dat dat niet altijd even risicoloos of smaakvol gebeurt (de hoofdhuid wordt weggeschoren, de schedelkap menigmaal doorboord, een helm van tandcement wordt boven op het hoofd gemetseld, elektroden worden in de frontale cortex geschoven, het oog wordt van de nodige sensoren voorzien), kortom, wie dat niet zelf wil ondergaan, die sleept er apen bij. Want op de een of andere manier voelen we ons blijkbaar niet gehinderd door de morele paradox die de Nederlandse filosofe Barbara Noske ooit zo scherp verwoordde: ‘Men gebruikt dieren in proeven op grond van de mensdier continuïteit en men rechtvaardigt dit gebruik op grond van de mensdier discontinuïteit.’Ga naar eind3 Jan Lauwereyns heeft bovenstaande handelingen allemaal uitgevoerd, sterker nog, mijn opsomming is een sterk vereenvoudigde parafrase van wat hij zelf over zijn proefopstelling heeft geschreven. In het kader van zijn postdoctorale onderzoek naar de intentionaliteit van visuele selectieve aandacht verrichtte hij in Tokio drie jaar lang onderzoek met een laboratoriumaapje, een specimen van de inheemse Japanse makaak, Macaca fuscata. Het dier was gebruikt in voorafgaand medisch onderzoek, waarbij het een HIV-verwante infectie had opgelopen, en zou op tienjarige leeftijd afgeschreven en opgeofferd worden. (Ter vergelijking: in het wild, waar de soort overigens bedreigd is, worden zulke aapjes makkelijk meer dan vijfentwintig jaar oud.) Na de bijzonder ingrijpende ‘operatie’ die de nodige sensoren en elektroden in het hoofd van het aapje moest aanbrengen, klemde Lauwereyns het dier dagelijks onbeweeglijk vast voor een beeldscherm waarop voortdurend links en rechts stippen verschenen. Drie jaar lang. Stippen op een scherm. Schedel doorzeefd. En bovenal: scheel van de dorst. Bedoeling was het dier gerichte oogbewegingen te laten uitvoeren, die slechts in de helft van de gevallen met een druppel water werden beloond. Immers, ‘reward shapes goal-oriented behaviour’, zoals Lauwereyns schreef in zijn vorig jaar in Nature gepubliceerde artikel.Ga naar eind4 Maar anders dan de geserreerde taal van een academisch toptijdschrift doet vermoeden, en anders dan vele van zijn collega's voor wie dit gevriesdroogde spreken een pantser is geworden, liet hij zich wél aanspreken door de morele implicaties van dat soort wetenschappelijk onderzoek. Zijn schrijfvaardigheid, zijn intieme vertrouwdheid met de materie en zijn ethische gevoeligheid maken hem tot de uitgelezen persoon om de thematiek omtrent dierproeven, dierenrechten en de mens-diergrens, zoals die door Martel en Coetzee werd geproblematiseerd, in het Nederlandse taalgebied genuanceerd en geïnformeerd aan te kaarten. Dat is meteen ook de inzet en verdienste van zijn dit voorjaar verschenen romandebuut Monkey Business. Kort gesteld vertelt de roman het levensverhaal van het aapje Haruki. Dat begint bij diens zorgeloze jeugd in de nabijheid van een drukbezochte tempel en zijn arrestatie door de lokale dierenpolite vanwege de overlast die hij er met zijn soortgenoten veroorzaakt. Dan volgt het gehos van dierenasielen naar onderzoeksstations waar hij in kleine kooitjes wegkwijnt, ver- | |
[pagina 537]
| |
kracht wordt door een andere laboratoriumaap en met HIV besmet raakt. Het verhaal staat stil bij zijn transfer naar een neuropsychologisch lab waar hij verbouwd wordt tot een instrument in een proefopstelling. En het eindigt met zijn laatste weken als ondertussen nutteloos geworden dier. Lauwereyns construeert de biografie van zijn makaak door één lange flashback. Aan de vooravond van de dag waarop hij zal worden afgemaakt, overschouwt het aapje in de laatste zes, zeven uren die hem nog resten zijn korte maar bewogen leven. In een interview met De Morgen erkende Lauwereyns zonder omhalen dat hij het boek uit schuldgevoel geschreven heeft. ‘Als je drie jaar intensief met zo'n aap samenwerkt, krijg je er een erg emotionele band mee, zoals mensen een emotionele band kunnen hebben met hun hond of hun kat.’Ga naar eind5 Wellicht dat hij daarom koos om het verhaal vanuit het standpunt van het aapje zelf te vertellen. Eenieder die een emotionele band ontwikkelt met een dier, stelt zich vroeg of laat de vraag hoe dat dier nu eigenlijk de wereld beleeft. How monkeys see the world was het boek waarmee het primatologenechtpaar Dorothy Cheney en Robert Seyfarth in 1992 hun veldwerk met meerkataapjes naar het grote publiek bracht. Dat die vraag niet zo simpel was, bleek enige jaren later uit een tv-documentaire over het bewustzijn bij dieren. Toen de reportagemaker aan Cheney en Seyfarth vroeg hoe het nu eigenlijk was om een meerkataapje te zijn, viel er een zeer lange, onwennige, maar in wezen volstrekt eerlijke stilte. Wij weten niet hoe dieren denken, kijken en voelen. Lauwereyns' beslissing om Haruki's biografie op te vatten als een autobiografie is daardoor de meest aanvechtbare keuze van dit boek. De vraag stelt zich onmiddellijk op welk niveau van kennis en taligheid men de protagonist moet inschalen. Legt men het dier een soort kinderlijk, simplistisch, of volstrekt eigensoortig spreken in de mond? Of laten we het aan het woord zoals een volwassen, Westerse mens? Wat kent zo'n hoofdrolspeler en wat is hem vreemd? De uiteindelijke keuze is behoorlijk arbitrair - niemand weet how monkeys see the world - maar men moet er wel aan vasthouden. Monkey Business bevat op dat vlak jammer genoeg een aantal inconsequenties. Op pagina 25 horen we Haruki een telefoon omschrijven als ‘een grijs, banaanvormig voorwerp [...] waar een dunne, lange steel uitkwam’, maar vijf pagina's verder praat hij al met gemak over ‘tl-lampen’ die om ‘klokslag zeven uur’ aanfloepen, waardoor ‘duizend watt licht’ de zaal in schiet. Zijn technologische kennis lijkt daardoor nogal onevenredig verdeeld. De werking van staafjes en kegeltjes, de Australische migratiegeschiedenis, een paar Franstalige grapjes (‘chapeau neuroscientifique’), Haruki weet er weg mee. Maar een blonde Europeaan doet hem opkijken. Lauwereyns heeft ervoor gekozen om het aapje Japans te laten begrijpen (een noodzakelijke beslissing wil de lezer iets van de gesprekken onder de wetenschappers opvangen), maar maakt van het piepjonge dier zowat een taalwonder wanneer het het idiosyncratische Japans van de buitenlandse onderzoeker ‘Rorensu’ (de genipponi- | |
[pagina 538]
| |
seerde versie van de naam Lauwereyns) omschrijft als ‘ouderwets formeel Japans’. Rorensu komt overigens niet uit België, maar uit het Land van Wafels. Hoe wafels smaken, weet Haruki niet, hij is immers een Japans dier, maar wie Adam en Eva, Tsjaruzu Daruïn (Charles Darwin) en Dekaruto (Descartes) zijn, weet hij dan weer wel. Wie een dier laat spreken, stoot onvermijdelijk op dat soort consistentieproblemen. Lauwereyns lost ze helaas niet altijd even elegant op en gooit soms zelfs olie op het vuur door het inlassen van flauwe, antropomorfiserende grapjes. Waarom hij de laboratoriumaapjes 's nachts uit hun kooi laat stappen om ze te doen surfen naar pornosites, is volstrekt onduidelijk. Het verlevendigt de tekst niet, maar verbreekt de problematiek die hij wil behandelen. Verder in het boek laat hij de aapjes dromen dat ze op het internet de pagina's van het Journal of Neuroscience of van dierenrechtenactivisten bekijken. Apen die ervan dromen te surfen: het gekozen vertelstandpunt noopt tot ongelukkige noodoplossingen. Door zijn aapje in zeer grote mate te antropomorfiseren gaat Lauwereyns in één beweging voorbij aan de wezenlijke onvatbaarheid van niet-menselijke primaten. Die lastige ambivalentie van apen, dat moeizame vraagstuk van continuïteit en discontinuïteit tussen mens en dier, wordt hier in één trek opgeheven door de aap als mens te laten doen, denken en praten. Het gevaarlijkste dier, zei de vader van Pi, is het dier gezien door menselijke ogen. Wat geproblematiseerd moest worden, ligt nu van meet af aan vast als een onwrikbaar, onbuigzaam uitgangspunt. Dat het eindresultaat slechts ten dele werkt, is misschien wel het beste argument voor die complexiteit: als Lauwereyns er niet altijd in slaagt om het aapje overtuigend te doen overkomen, dan zegt dat meer over de inherente ambivalenties die we ervaren bij niet-menselijke primaten dan over zijn schrijverschap. Eigenlijk is het veel makkelijker om een verhaal te vertellen vanuit het standpunt van een kast, een huis of een stoel, dan vanuit dat van een hogelijk sociaal en intelligent dier. De moeilijkheid om een aap te doen spreken (en het gemak om een voorwerp aan het woord te laten), is het bewijs van diens grenspositie tussen object en subject. Lauwereyns maakt er echter meteen subjecten van. Natuurlijk is het veel makkelijker om de lezer op die manier moreel aan te spreken (en dat is onder meer wat hij beoogt). Immers, het gaat om wezens zoals wij. Maar bij zo'n verregaande antropomorfisering loert het gevaar van senti-mentaliteit onmiddellijk om de hoek. Het proza van de beroemde chimpansee-onderzoekster Jane Goodall getuigt bij uitstek van die alliantie tussen antropomorfie en sentiment. Historisch onderzoek heeft echter aangetoond dat ‘sentimentalisering’ van het dierbeeld een typisch twintigsteeeuws proces is dat het sterkst voorkomt bij stedelijke elites, uitgerekend die demo-grafische groep die niet langer gekenmerkt wordt door een dagelijkse omgang met levende dieren. Lauwereyns, die door zijn onderzoek forcément een dagelijkse omgang met het dier had, hoedt zich echter voor sentiment door af en toe bewust het | |
[pagina 539]
| |
cynische register open te trekken (zo vertelt Haruki droogjes over hoe een laborant een van zijn soortgenoten moest ‘in stukken hakken en opfikken’, alsmede over ‘de dagelijkse sleur van bloed en schedelboringen’), maar elders laat hij het aapje Haruki kort voor de arrestatie niettemin verlangen: ‘Ik had Moeder nog een laatste kusje willen geven’. Eerder dan ontroering wekt dit verbijstering op over het sociale gedrag van Japanse makaken in het wild. De wereldliteratuur kent een behoorlijk aantal teksten dat vanuit het standpunt van een dier is geschreven. De meeste daarvan falen in hun opzet, precies bij gebrek aan consistentie en geloofwaardigheid. Het meest recente voorbeeld was Paul Austers platgepromootte Timbuktu. De roman, verteld vanuit het standpunt van een hond, werd zijn minst geslaagde boek. De zeldzame keren dat een dierlijke verteller wel werkt, hebben stelselmatig de auteurs ervoor gezorgd dat zij de werkelijkheid verre achter zich lieten. Fabels, of ze nu door De la Fontaine of Tellegen geschreven werden, hoeven zich niets aan te trekken van de biologische of sociale werkelijkheid en zijn precies daarom zo efficiënt. Kafka's verhaal waarin een opgevoede aap verslag uitbrengt voor de leden van een geleerde academie wérkt, net zoals zijn metamorfose van een mens tot kever, omwille van de doorgedreven absurditeit. Wie beesten aan het woord wil laten, richt zich daarom het best tot satire of surrealisme. Lauwereyns laveert echter tussen een rauw-realistisch portret van een neuropsychologisch lab en een aantal ironisch-surrealistische intermezzi, die zijn aanklacht eerder verzwakken dan verluchtigen. Passages over aapjes die op het internet surfen of rare rituelen uitvoeren bij een tempel doen de lezer onmiddellijk twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de rest van de tekst. Zijn satirische uitstapjes hollen het beoogde realisme uit. Een aanklacht tegen onrecht behoeft nochtans geen ironie. Lauwereyns' verlangen om een stem te geven aan het dier dat hij heeft (op)gebruikt, is edelmoedig en dwingt respect af. Maar in zijn poging om op precies deze manier zijn schuld jegens het dier af te lossen, laat hij kansen liggen - literaire, maar ook retorische. Eigenlijk had ik bij het lezen van Monkey Business voortdurend het verlangen om Lauwereyns zelf het vertelstandpunt te zien opnemen. Er had zoveel aan bod kunnen komen zonder het geforceerde perspectief van waaruit het boek nu verteld wordt. Zijn wetenschappelijk enthousiasme, zijn al met al traumatiserende ‘medeplichtigheid’ bij het opereren van het aapje, zijn groeiende emotionele band met het proefdier, zijn twijfels over dergelijk onderzoek, zijn gruwel van het cleane wetenschappelijke discours, zijn schuldgevoel, en uiteindelijk: zijn afkeer van dierproeven. Door de lezer deelgenoot te maken van zijn eigen morele ontwikkeling, door zijn eigen knagende geweten openlijk uit te spelen, was de tekst misschien dwingender ge-worden dan het morele eindproduct dat hij nu serveert. De korte novelle Mijn aap schreit van Albert Helman uit 1926 beschrijft volgens dat ‘opendeurdag’ -procédé het denken en handelen van een ik-persoon die een aapje | |
[pagina 540]
| |
als huisdier neemt. Pagina na pagina ziet de lezer hoe de verhouding ten opzichte van het dier meer gespannen raakt. Het hoofdpersonage dat aanvankelijk gecharmeerd was door ‘het wonderbare van de aap’, raakt dermate geobsedeerd door ‘de belachelijkheid van het beest’ dat hij het uiteindelijk vergiftigt. Maar met die wanhoopsdaad wordt de ambivalentie van het dier nog steeds niet opgeheven: in zijn sterven krijgt het dier namelijk iets menselijks. Het hoofdpersonage raakt er zo door onthutst dat hij een dood moest uitdenken ‘die zoo wreed en onmenschelijk was, dat zijn dood een andere dood werd dan het sterven alleen van een leven.’ Uiteindelijk haalt hij een fagot boven en laat hij, bij wijze van exquise gruwel, het dier creperen op de tonen van een Mozart-melodie. De Nederlandse literatuurwetenschapster Stine Jensen heeft in haar proefschrift Waarom vrouwen van apen houden (2002) uitvoerig aandacht besteed aan de thematiek en de interpretatiegeschiedenis van deze troublerende tekst. Toen de tekst af was, was Helman zelf er behoorlijk verward over. Precies het conventionele vertelstandpunt dat de lezer mee liet zwalpen tussen ontroering en ontreddering jegens het dier maakt Helmans novelle tot het meest beklijvende proza dat ooit in het Nederlands over nietmenselijke primaten verscheen. De sterkste passage in Monkey Business is daarom wellicht niet toevallig het stuk waarin Lauwereyns zijn eigen ervaringen het meest thematiseert. In het zesde hoofdstuk wordt namelijk de operatie beschreven die hij zelf heeft helpen uitvoeren. Omdat het aapje dan onder narcose is, kan het dus niet langer getuigen in de roman. Lauwereyns lost dat probleem op door een Planet of the Apes-achtige omkering waarbij de laboratoriumaapjes, als in een droom, nu eens de onderzoeker zelf onder het mes (en snijbrander, boormachine en nog wat chirurgische instrumenten) leggen. Los van de haperingen - apen met sneakers aan, apen die biefstukken grillen - kan men deze beschrijving wellicht probleemloos lezen als het gedetailleerde verslag van de tamelijk gruwelijke handelingen die Lauwereyns zelf heeft moeten uitvoeren en die tot een tijdelijke schizofrenie leidden: ‘Ik had het gevoel dat ik mezelf kon opsplitsen, dat er een ik was die op de vloer liep en daar dingen uitvoerde, terwijl een andere ik vanaf de vloer met ongeloof toekeek.’ Die merkwaardige dispositie van de menselijke geest om op traumatiserende ogenblikken zichzelf te verdubbelen tot een efficiënt handelend individu enerzijds en een dooreengerammeld hoopje mens anderzijds, leidt vaak tot gevoelens van diepe schuld en ontreddering achteraf. Men vraagt zich af: hoe heb ik dat kunnen doen? hoe heb ik zo koel kunnen blijven? Maanden, jaren later probeert men zich te verzoenen met de herinnering aan die functionele kilheid waarmee men mechanisch wist te handelen. Hoe die processen werken, daar is de neuropsychologie nog lang niet aan toe (voorlopig houden we ons bezig met stippen en druppels water), maar dat het minutieus beschrijven ervan helend kan zijn voor de betrokkene en bijzonder aangrijpend kan worden voor een buitenstaander staat vast. In zijn gruwelijke precisie richt dat ene hoofdstuk meer aan dan | |
[pagina 541]
| |
alle antropomorfisering, sentiment of ironie elders in het boek. Subtiel verwoorde wreedheid heeft een verontrustende schoonheid.
‘Per-/pen/diculair,’ zei de hoogleraar tot de jonge onderzoeker toen hij de boormachine op het kaalgeschoren apenkopje zette. Er moest loodrecht geboord worden. Het valt te lezen in ‘De geest van het experiment’, de sterkste cyclus uit de dichtbundel Buigzaamheden. Het gaat om vier langere gedichten helemaal opgebouwd uit zinssnedes die Lauwereyns plukte uit het bewuste zesde hoofdstuk van Monkey Business. De stap van proza naar poëzie is soms niet meer dan een proces van indikken. Ik deed splinters been
in het rond vliegen
tot de kop van de boor
uit het gezicht verdween.
Professor Purato geeuwde.
Dat Purato naar Plato verwijst en Dekaruto naar Descartes is misschien voornamelijk Spielerei (al hebben beide filosofen het strakke mens-dieronderscheid helpen vormgeven). Dat Rorensu/Lauwereyns zélf op de operatietafel ligt, zegt al iets meer over het zelfonderzoek waartoe zo'n experiment leidt. Maar het is vooral het contrast tussen de zorgeloze, badinerende vertelstijl (‘Er werd gepauzeerd/voor rijstballen’), de droge, vaak cynische opmerkingen van de doorgewinterde onderzoekers (steeds gecursiveerd: ‘Neem hem bij zijn oor./ Geen schrik, het zal er niet zo/gemakkelijk afscheuren.’) en de ongelooflijk aangrijpende daden (zoals in het bovenstaande fragment) dat zo verontrust. Lauwereyns heeft in interviews te kennen gegeven dat zijn debuutroman hem dierbaarder was dan zijn drie dichtbundels en zijn Pernathprijs, precies omwille van de maatschappelijke relevantie van de thematiek die hij aansneed. Het zegt iets over 's mans oprechte betrokkenheid bij dierenwelzijn. (Ondertussen heeft hij dierproeven de rug toegekeerd en is hij werkzaam als docent psychologie aan de Victoria University in Wellington in Nieuw-Zeeland - wellicht niet toevallig in het eerste land ter wereld dat mensapen wettelijk erkend heeft als subjecten met eigen belangen: vanaf januari 2000 mogen experimenten alleen worden uitgevoerd als ze ‘in the best interests’ zijn van het individuele dier of zijn soort.) Maar als lezer word ik het meest aangesproken door zijn poëtische behandeling van die materie. Los van obligate narratieve structuren, dwingende vertelstandpunten en inhoudelijke consistentie-eisen van de roman lijkt het alsof Lauwereyns in zijn verzen meer bereikt. De resulterende combinatie van argeloosheid en afgrijzen brengt dusdanig van streek dat men de cyclus blijft herlezen. ‘Hoe kun je daar in godsnaam/cola b drinken?’ vraagt een van de onderzoekers aan het ik-personage. De ik denkt dat het om die schedeloperatie gaat, maar de onderzoeker bedoelt: rijstballen. Daar drinkt men immers het best jasmijnthee bij. Als dichter is Lauwereyns een meester in de onderkoeling en de gespeelde naïviteit. Dat ‘perpendiculair’ is de boormachine waarmee hij het diepst in ons geweten boort. |
|