| |
| |
| |
Jeroen Theunissen
Oskaartje
Wat voorafging: Oskaartje, die onthecht op vakantie is in het Zuiden, houdt het vasten niet meer, gaat wandelen en vindt onder een groepje naaldbomen de zonnebloempitten etende junk Margrietje. Bedwelmd door zon, honger en erectie klopt de getroebleerde architect haar aan scherven, slaat haar halfdood, lost een wit goedje in zijn onderbroek, zegt lachend eindelijk jajaja’ tegen het leven, keert terug naar zijn grot en vandaar naar de stad. Hij boekt een hotelkamer, doet nooit meer yoga, neemt eindelijk een douche. Ik kijk naar de tuinen van het fort en volg de bewegingen van de prinses. Gezien de ontwikkelingen in het verhaal ben ik ervan overtuigd dat nu vrij spoedig Oskaartje huiswaarts keert.
konig peter. (Nach langem Besinnen) Ich bin ich. - Was halten Sie davon, Präsident?
prasident (Gravitätisch langsam) Eure Majestät,
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so.
der ganze staatsrat im chor. Ja, vielleicht ist es so,
vielleicht ist es aber auch nicht so.
konig peter. (Mit Rührung) O meine Weisen!
[georg büchner: Leonce und Lena]
| |
| |
| |
Ik
*Met een zo vriendelijk mogelijk stemgeluid, zonder flemend of stroperig over te willen komen, terwijl mijn mondhoeken voorzichtig ambtenarend omhoog en dan omlaag, steeds hoger en dan steeds lager wippen, vraag ik. Ik vraag met een zigzag die onontkoombaar de richting van het fort zoekt, en meer nog de paradijselijke tuinen, hoewel ik mij soms reflexmatig losruk, maar een licht dwingende magnetische kracht leidt mij langs mijn gesprekspartner heen, terug naar die plaats die van hier bezien eerder een plaatje is, mooi en afwezig, een non-gegeven, een nulkwadraat, afgewerkt, verzorgd, knap maar onbestaande.
Men kan niet gemoedelijk en heel langzaam, op z'n zondags, in de richting en dan op de contouren van een plaatje wandelen.
Overdrijf ik? Drammerig? Niks onbereikbaar. Net als de anderen een ticketje te kopen. Dus overdrijf ik. Ja, ik overdrijf. Ik koop een ticketje. Ik neem het toeristenbusje, zitje aan het raam. Ik toon het ticketje, krijg een plattegrond. Eens binnen wandel ik. Wij toeristen.
Maar kan het ticketje meer zijn dan een al te flauw surrogaat, een soort schaamlapje, een doekje tegen het bloeden? Misloop ik een andere en echtere kern, onbenaderbaar? Blijkt niet de betekenis vluchtig, zonder of met ticketje, wel of geen korting, flitsen ja dan nee toegelaten? Dus ik een outsider, een vreemdeling, een loserfiguur, sowieso. Dus wat is het nut van een ticketje? Dusdusdus.
Of nog, beelden op de rol van mijn verdwaasde kijktoestand: zon is een helgele minigolfbal waarop in het onbepaalde midden voortdurend mauve vlekjes worden gemorst, heuvels walsen bultig en vormen curven, verwarde heesters drenken zich in dunne inkt, een agave staat stijf rechtop, anonieme personages schuiven, gebouwen, tuinen als volmaakte landschappen van Poussin, verder fonteinen die ik spontaan in die tuinen invoeg, hondengeblaf, heel in de verte een oude kerktoren. Maar geen samenhang, er blijft een afstand tussen mij en dit...
En dit wat?
Ik vraag.
Ik vraag aan een Amerikaan met een nogal vrouwelijke, parmantig verzorgde ponytail, met korte broek, witte sokken in trekkersandalen, met lippen als verschrompelde zongedroogde tomaten en daarboven, haast zonder plaats voor de neus in te ruimen, wijdopen vriendelijke puilogen. Informatie zoek ik. Heeft misschien iets opgepikt. Ik vraag als een detective die vijfennegentig procent van zijn tijd aan wachten heeft verspild en nu eindelijk een kansje ziet.
| |
| |
De Amerikaan beweert hier al een tijdje te wonen, leert de taal, maakt soms wandelingen en heeft vanuit het zuidoosten deze grot bereikt.
‘Have you seen Oskaartje?’
‘Skawho?’
‘I've been sitting here all day. Waiting for Oskaartje. Have you seen him? How many inches is twee meter ook weer? Tall guy, rather thin, bony, came here some time ago, girlfriend, fairy tale, little crazy but very tall, rhythmic, very very tall, might be walking or sleeping or fasting... in the hills.’
‘No, no.’
Ik vraag dus niet meer. Ik vraag niet door. Zijn benen staan wijdopen als van een metser die een popconcert volgt. Hij biedt mij paprikachips aan. Wij groeten. Hij wandelt.
Ik vraag.
Ik vraag dus.
Nadat ik de heuvels tegen de stad ingeruild heb, stap ik de luchtbel van Oskaartjes hotel binnen. Op een klein tafeltje in Empire-stijl liggen folders en blaadjes. Timide buiging vanuit mijn nek. Ik pik iets uit, een flyer over rafting of zo, om het moment waarop ik het woord zal nemen in een taal die ik slechts matig beheers even uit te stellen, of gewoon om het moment (in om het even welke taal) uit te stellen. Ik droom weg. Ersatz. Maar ik moet vragen.
Ten slotte richt de persoon ik zich frontaal tot de neuspeuterende receptionist en vraagt.
Men zegt mij dat alles volgeboekt is.
Ik verf ‘neenee’ met mijn beide handpalmen en vraag door.
Ik vraag dus door.
De receptionist beziet mij droogogig en zacht, bedrijft een oefening in eindeloos geduld, tolt van mij weg en terug en stelt lippen af op breekbare maar bereidwillige aandacht, zijn haren zijn nat van de gel terwijl hij gedienstig als een diaken antwoordt.
Hij zoekt opnieuw.
‘Twee maanden geleden,’ zeg ik.
Een vinger (dezelfde van het neusgat) wordt smaller tussen de bladen. ‘Toch bedankt,’ eindig ik maar hij gluurt al naar het televisiescherm.
Bij het buitenkomen overvalt mij een plotse, verzaligde moeheid.
Ik sta daar in die hulpeloze stad die ik niet ken van medelijden met wat rondom gebeurt aan de grond genageld.
Door het drukkende licht volgt mij de sulferkleur van voorbijgangers.
Het zijn genuanceerde en toch ongrijpbare beelden.
Ik vraag in een wasem.
| |
| |
Aan een willekeurige dame met een gebrek aan stijl, een aseksuele glimlach en een vormeloze beleefdheid. Maar haar aangename ogen glanzen als pasgeverniste tuinhuizen en ze schudt veel te wild van nee.
Aan een voorbijhollende James-Dean-wannabe die kort iets mummelt, zijn horloge opslorpt en wegketst. Ik vraag daarna nog en nog en nog en dan ben ik het beu. Ik vraag niet meer.
Ik word (nu niet meer vragend) steeds meer zuivere vermoeidheid, snuif honderduit dieseldampen, stileer de plooien in mijn gezicht tot afgepeigerde nerven, hompel en strompel, geeuw, gaap, wankel en mijd als een brallerige zot de oneven stenen.
Het spookt nog door mij: ‘Dadelijk word ik wakker, ik moet wakker worden, ik ben te moe, ik word waarschijnlijk dadelijk wakker en zal opnieuw in staat zijn de zaken in hun juiste hoedanigheid waar te nemen.’ Maar ik slaap gewoon door. En gewoon slapend, op zoek naar een tijdloze puurheid, in mijn zoveelste niemandsland van meloengeuren, zal daar ergens Oskaartje opduiken, gezond en wel en degelijk genezen van zijn vroegere thuisloosheid, met aan zijn hand een verveeld meisje dat capricieus als ze is haar hoofse maniertjes niet echt verbergt, een tijd geleden uit haar vaders fort en uit de tuinen weggehold is, haar japon aan de blote zon stukgescheurd heeft, in de beboste heuvels verweesd en vuil achtergebleven is en uiteindelijk op het nippertje gered werd door de lachende prins.
En aan diens immense basketbalhand, klein maar koppig, triomfeert ze, roept ze haar vader-monarch, rent ze over die uitloper van de bergen naar haar groene paradijs, waar ze trouwt, niet met die voor wie ze bestemd was maar met een ander die ze zelf gekozen heeft.
Gierend en rennend stopt ze een ongebroken reeks zonnebloempitten in haar mond en spuwt de hulzen naar alle kanten uit.
En Ik? Ik sprakeloos moe, maar niet in negatieve zin, eerder louterend (als ik dat woord mag gebruiken), in een toestand waar de zwaarte in mijn ledematen en de zoelte in mijn hoofd één enkele lijn trekken en aan die lijn voldoende hebben om al het waargenomene maar evengoed al het mogelijke met elkaar te verbinden tot een eenheidsworst van werkelijkheid, ik, ik kom tot het besluit, grijp het besluit, maar dan letterlijk, met beide handen, grijp dus het besluit dat het, wil ik aanwezig kunnen zijn, het beste is, het eenvoudigste is, het enig goede is, alsnog een ticketje te kopen. En ik hol - niet langer vermoeid - naar de eerste de beste toeristische dienst.
| |
| |
| |
Happy end
*Om het happy end niet langer uit te stellen vertrekt rond de middag Oskaartje uit zijn hotel naar de heuvels buiten de drukte. Pas tegen de avond zullen hij en zijn eerste liefje herenigd in een weifelend droste-effect verdwijnen.
Door zijn hoofd sijpelt ‘Margrietje’ en ‘meisje’ en ‘junk’ en ‘spijt’ en vooral ‘honger’. Yoga doet hij niet meer. Hij is bijna klaar om terug te keren naar waar wij verbouwen, werken, squashen en een kinderoppas vragen.
Maar zijn maag verdraagt geen voedsel, zijn geest zit nog strop, zijn lijf lilt, in zijn vacuüm tussen verlossing en normaliteit flippert angst.
Zo sleurt andermaal Oskaartje zichzelf door de stad, lome ledematen heffend. Oordopjes heeft hij gekocht en ingedaan. Nu zit in zijn tred geen vibe, geen ritme, geen kracht.
Winkeliers doen oneindig ver van zijn gehoor hun werk. Stof van lange droogtedagen welt op doordat plenzende passanten gehaast bewegen. Motoren starten. Maar Oskaartje Oskaartje.
Shht. Stil maar. Er was eens...
Mute-knop ingedrukt in de regenachtige straat. U kan denken aan het dringend zoete herinneringsbeeld van jeugdige druilzondagen. Maar plots hoort u klokgelui. Barstende repetitieve klepelslag. Reëler, steeds maar reëler, manifester, concreter. Binnenin. Oskaartjes hoofdpijn. Hij marcheert. Het mokert. Ondanks de stilte. Het gaat in geruisloos getik harder zwaaien.
Bovenlucht stapelt zich op in grijzige isolatiemassa's. Mooi om te zien hoe de wolken donzig worden maar de verlatenheid en kilte zijn en blijven ondraaglijk. Door droppelvegen geaaide grond is als bezinksel in matte muurverf.
Hij gaat bijna een bakkerij binnen maar durft niet goed en dan wel en dan niet. Buik gebaart tegenreacties. Aan zijn neuspunt ratelt een drupje. Uiteindelijk blijft buiten bleek en zeeziek onze wankele reus met dat houterige marionettenlijf verweesd tolbewegingen om de nekwervel proberen. Herinnert zich dat hij nooitmeer nooitmeer nooitmeer. Duwt oordopjes harder in zijn oren, pascalwaarden pieken.
Tegelijkertijd lacht hij, maar vaag en machteloos, alsof zijn lach een ziektesymptoom is verwant aan duizeligheid, kortademigheid, slapte. Stuiperig, wijd, met plotse passerbenen, onzeker, kin kort tillend.
In feite is dit het moment om na een welverdiende vakantie een laatste keer naar de heuvels en naar het fort te kijken.
Men pakt zijn spullen in.
Men bedenkt zich en blijft, leest nooit meer boeken, vergeet, weigert case-study te zijn, zoekt een betere plaats, klopt zichzelf op de schouder en schraapt
| |
| |
moed bijeen, zingt geen mantra's, neemt geen asanaposes aan en bouwt geen meditatieve beschermlagen tegen het maya.
(Men heeft wel nog oordopjes in).
Oskaartje trekt de nog van haar laatste pandoering nagalmende junk tegemoet, stapt de rimpelloze zee in van hun happy end, betreedt de alpenweiden van zijn rampzalige maag, is voorspelbaar fiets, (lacht), houdt zich min of meer recht in de tollende mise-en-scène van zijn kop.
Doodgemoedereerd. Hij heeft desnoods bloemen voor haar bij, hij wil haar helpen maar hij weet niet goed hoe. Is hier een afkickcentrum? Onze getormenteerde yogatoerist die niet langer bevrijding, onbetrokkenheid, zelfgenoegzaamheid tart. Waar is Oskaartje heen?
*Na lang twijfelen, nog langer aanschuiven en behoedzaam verfrommelen van het volgnummer word ik geholpen door de vlotte nicotinevingers van loketdame drie. Kabbelend op de iele helderheid van een exotische toonaard wenste ik haar het hele verhaal uit de doeken te doen. Ik zou haar vertellen hoe aan het begin een te ernstige jongeman vrij onschuldig richting initiatie vertrok.
Terwijl ik het geld neertel richt ik mijn ogen op deze hese Dulcinea met haar geautomatiseerd dankuwel, onwillekeurig denk ik aan Oskaartjes lachende prinses die nooit lachte.
Voor het tijdstip van bezichtiging kan ik een keuze maken tussen ochtend, namiddag of nocturne. Uiteindelijk kies ik voor de laatste mogelijkheid om het grootse feest niet te mislopen. Ik vraag daarnaar.
Ik vraag dus. Ik vraag.
Telkens weer vraag ik.
Ik vraag en dan verlaat ik het toeristisch bureau.
's Avonds, tegen half tien, eindelijk binnen de omwalling, slungel ik ongeïnteresseerd door de te bezichtigen ruimten. Ik kijk verweesd naar een fantasierijk koepelplafond uit ontelbare honingraatachtige nisjes, leun afwezig tegen de met prachtige decoratieve kalligrafieën afgewerkte muren, zie dunne pilaren met fijne vierkante kapitelen, hoge, overdadig versierde bogen. Het boeit mij niet. Mompelend betreed ik een niche met uitzicht over de stad.
Onmogelijk te loochenen dat - hoe perfect, harmonisch en geabstraheerd ook - het geraffineerde geheel van deze voorspelbare schoonheid mij koud laat. Een gevoel van opgeslotenheid en nutteloosheid kan ik onmogelijk volledig wegduwen. Een duif vliegt over de grote, door maanlicht bladerende binnenkoer. Zoiets raakt mij meer.
| |
| |
In de verte lijkt dan de prinses het barnsteenheldere stramien van haar lach opnieuw voorzichtig schraperig te doen bruisen. Waarop ik in het wilde weg aan de opeenvolgende deuropeningen naar de richting van de tuinen vraag en een lege chimaerische ruimte als uit een hoed tevoorschijn gegoocheld wordt.
Hoe groot is mijn teleurstelling wanneer ik de tuinen voor het publiek gesloten vind. Als om vooralsnog een draai aan de voldongenheid te geven, zoek ik mijn ticketje en laat het tussen vingers verschillende rechtse en averechtse poses aannemen, kantel het om en om tot ik elke vouw en kreukel ken. Tevergeefs. Ik probeer heel even de logica in te zien van een nachtelijk toegangsverbod. Eigenlijk is het vanuit controle-overwegingen niet meer dan normaal. Toch probeer ik voorbij de afrastering leven te vinden, wat niet lukt. Dan herken ik eindelijk in wat eerst een cipres was de gestalte van een gigantische man. Uit het wuivende getakte lijkt een wijdopen lach te weerklinken. Hij deint op een schokkende buikbeweging.
*Hier nog wat extra uitleg invoegen. Pijnpunten bleven onbeantwoord. Waarom koopt Oskaartje oordopjes? Wanneer is hij opgestaan? Denkt hij aan Margrietje? Hoe gaat het binnentreden van een apotheek in een vreemd land in zijn werk?
Reeds eerder is gewag gemaakt van veertien uur slaap. Martelend wakker. Hij eet iets en dreunt en kotst en kakelt accolades naar de op de wanden geprojecteerde bad trip.
Hij wurmt de sleutel door zijn vingers naar de balie, ziet de klok (half twaalf), bevindt zich waarschijnlijk op straat, is door zijn stupor heen niet in staat de door licht regenweer geëmaneerde ruis te begrijpen.
Hij gaat (zie ook begin) naar de geldautomaat en wordt bijna overreden door zo'n busje vol toeristen.
Hij kiest Engels en een degelijk bedrag.
Hij hoort in zijn rug gebabbel en forceert een sprong.
Hij barst bijna uit.
Hij krimpt ineen.
Oskaartje uitgeputte zwerfhond met modder onder zijn paranoïde ogen.
Oskaartje ellendige wandelaar.
Oskaartje die slierten van zichzelf bijeenzoekt, een apotheek binnenstapt om aspirines te kopen, aanschuivend de haarschilfers voor zich observeert, nog net op tijd bedenkt dat zijn nuchtere maag geen medicijnen aankan, dan maar naar zijn oren wijst, oordopjes aangereikt krijgt, betaalt en buitenkomend domweg versuft zijn trommelvliezen inpakt.
| |
| |
Nochtans klaart het al schuchter op, de druppels smelten, de zon breekt door, het wordt warm, heet, golvend, zintuigen zijn geneutraliseerd, branderig komt zomerweer terug. Fotootjes worden alom genomen maar men hoort niks meer. De cirkel is nu compleet. Vrienden en ouders kunnen hem verwachten.
Hij ziet melodische lijnen, loopings, fractale figuren.
Dan slaapt hij op een bank. Uren. Een zwervende langlip komt boven zijn gaapmond hangen maar Oskaartje merkt niets.
En iets later, als bekroning van gedane inspanningen, in de late namiddag, laten wij hem plop aan de ene kant en plop aan de andere kant oordopjes wegnemen. Hij mag heel even milieu-onvriendelijk zijn en de propjes tegen de trottoirstenen keilen.
En hij koopt een broodje kaas, en hij lacht nu gesmeerd, en wij zijn blij omdat hij die immense babyknuistjes opheft, hij eet voorzichtig, hart doet housebeats, hij grient kort en bevrijdend, hij drinkt water en smakt even bij de gedachte aan cakejes en het is allemaal ietwat melancholisch.
Door een muggengaas van smog ziet hij zakenlui, telaatkomers, slenteraars, geslaagde kapsels, zenuwlijders. En hij bijt. En zijn maag aanvaardt. Geoliede machine. Een bedompte dame op een filmaffiche zwaait. Moeiteloze auto's. Er wordt gewinkeld. Hij hoort de muzak. Hij is blij de muzak te horen. Hij kiest voor de muzak. Hij stapt.
*De koning neemt met een pompeuze slingergeste de hand van zijn dochter, doet één plechtstatige stap voorwaarts, reikt zwierig de prins zijn slanke bruid en schuift zichzelf verbazend omzichtig terug aan de kant om een evenwichtig compositorisch geheel te garanderen. Een soort voorganger mimeert een grimas van sympathie. Overal fladderen vlinders en koketteren lelies. Fruitbomen wiegen gecharmeerd door de paradijselijke tuinen, mirtenstruiken volgen de dartele vrijage van klanken, fonteinen geven licht- en schaduweffecten af, honderdduizend krekels dragen de sleep.
*Tegen een uur of zeven, bij vooravondtinten die de heuvels nog scherper doen afsteken maar een zachtere gloed leggen op de naaldbosjes, is het tijd om Oskaartje de plek te laten bereiken. Hieromtrent liet hij Margrietje gisteren achter. Het is of een kilo krioelende termieten door zijn darmen foerageert.
Wanneer hij haar niet direct vindt, twijfelt hij. Takjes kraken onder zijn
| |
| |
gestoorde voeten Waar is ze zijn Margrietjewaarbenje? Hij betast een boom en boort met de harstoppen naar een teken.
Een uitgegeten plastic zak en een zwerm afgebeten zonnebloemhulzen duiken op. Een met verhard bloed doordrenkte reep stof ertussen.
Dan stoten zijn ogen op handen die een beschimmelde ouwejuffrouwensmoel aan het openkrabben zijn. Zoekend onder haar huid.
Haren hangen als dikke bemodderde gesels voor een opgezwollen facie. Bovenlijf wiegt. Uit haar bescheten achterste komt wind.
‘Margr...’, begint hij tremolo maar ze jankt luider en schriller.
Hij geneert zich om haar gekneusde ledematen, om haar verdriedubbelend hoofd met de veelkleurige vlekken, om haar naar diarree ruikende tussenwezen.
Oskaartje bukt zich, wordt heel klein en kalm en klinkt zuchtend.
Zijn zucht tuimelt weg maar bolt dan terug en mengt zich met stem.
Hij vraagt het voorzichtig en beduusd naar haar overhellend:
‘Kom Margriesje poor thing, what's your name... name? Nom? Naam? Name? I Help you? Kom?’
En hij tilt haar aan de oksels zacht op. Ze is weerloze, wezenloze rubber. Plots briest ze en gilt en spuwt stinkende klinkers bergop. Oskaartje krijgt een matte, om heroïne roepende vuistslag.
Hij probeert haar vodden aan te raken, af te scheuren, weg te keilen. Het jasje dat hij voor haar heeft gekocht ligt klaar bij het hoopje kleren en de tweedehandse deken. Hij heeft inderdaad een geschenk voor haar bij.
Hij helpt haar moeizaam overeind. Treiterig schroeit ze zijn adem. Oskaartje rilt. Versteent. Temidden een massa gorgonische wezens staart ze hem aan. Kouwelijk ongelukkig doet ze trapeze op haar wankele benen.
Hij tilt haar telkens op, waarbij hij diep en steeds dieper doorbuigt, zijn schaduw slinkt tot een bol, de kneukels van zijn ruggenwervel krullen, hij voelt gewicht, strekt zich voorzichtig uit met in zijn armen massa, zijn ruggenwervel wordt lang. Uiteindelijk neemt hij haar in een sequentiële reeks beelden mee naar de wereld.
Maar hij krijgt een mep.
Ze wordt steeds zwaarder.
Pakt haar hand.
En het lukt min of meer. Voorzichtig.
Opnieuw.
Dan gaan ze af.
Oskaartje?
[einde]
| |
| |
|
|