| |
| |
| |
Agur Sevink
33000 voet
‘Net als er mensen zijn die gemaakt zijn om kousen te verkopen, of slagroomtaarten, of pillen om de penis te verlengen (al zijn de laatste zeldzamer dan de eerste twee), zo was deze man gemaakt om na te denken over lichtere zaken. Poëtischer zaken voor al. Hij was ooit begonnen met het meten van de zwaarte van zuchten, wat een betere terne is dan gewicht - zoals hij aan nieuw komers in het vak uitlegde, tijdens goed bezochte colleges - omdat gewicht een constante suggereert, terwijl de zwaarte afhankelijk is van al het andere. Het onder zoek werd ingegeven door zijn wens om aan de volkswijsheid - een mijmerende zucht is vanzelfsprekend van andere zwaarte dan de gelukzalige - handen en voeten te geven (kwantiteit, zoals de man het glimlachend uitdrukte). Hij ontwikkelde een theorie met veel com plexe variabelen en hoog-dimensionale differentiaalvergelijkingen (niet-lineair bovendien) om er achter te komen dat zuchten in ieder geval theoretisch in zwaarte verschillen. Bovendien bouwde hij een ingewikkeld apparaat om de zwaarte te kwantificeren - zo ingewikkeld, dat zelfs de andere knappe koppen aan de faculteit de werking ervan niet konden doorgronden en het nu in het
| |
| |
plaatselijke universiteitsmuseum te verstoffen staat. Anders dan men wellicht denken zou, waren de zuchten van bewondering zwaarder dan de zuchten uit narigheid, en waren die op hun beurt weer zwaarder dan de zuchten van verveling, zoals degene die men kan slaken in de aanvang van zijn of haar slaap. Het lichtst waren de zuchten die de liefde of verliefdheden vergezellen; het meest vluchtig bovendien. Onderzoekingen waarin men gebruik maakte van de technieken van de ruimtevaart wezen uit dat zuchten, net als iedere andere massa, zich schikken naar de wetten die Newton ooit postuleerde.
De kennis die de man op deze wijze verkregen had, temperde geenszins zijn wil om de lichtheid nog meer het vuur aan de schenen te leggen. Na de zucht - slecht gearticuleerd, natuurlijk betekenisloos zonder context - concentreerde hij zich volledig op de stem. Zijn concentratie gold niet de hoogte of de klankconcentratie, noch de taal of de inhoud van het gesprokene. Het was juist het onbestaan dat zijn aandacht trok; de afwezigheid van de stem in lagere diersoorten op Darwinistische gronden. Zijn pogingen tot het fabriceren en implanteren van stembanden in microben en vlinders (geen enkel dier combineert metamorfose met zo'n grote actieradius) waren succesvol, maar de resultaten niet bruikbaar voor zijn doel. En welk een vooruitstrevend en groots doel! Hoe belangrijk voor de bepaling van de zwaarte; ook al was de beoogde kennis eerder poëtisch interessant dan praktisch of moreel bruikbaar. De man kreeg twinkeloogjes als hij het aan zijn assistenten uitlegde. Hij zocht de tijd; hij prepareerde zijn handen voor het vasthouden van die tijd. Het is immers bovenal het ontglippen van de tijd dat ons in de weg zit bij het observeren van al er is (aleris). Het aleris, dat zo snel is als de duivel, en alleen maar te grijpen in rust, als het zich omwentelt en ingraaft om de loomheid toe te laten. En juist in dit besef openbaarde zich het genie en deden de microben opgeld - de pietepeuterige zakjes die meeliften op de ontwikkeling van anderen, zich eerder delen dan dat ze zich voortplanten, en daardoor een vrijwel ongeschonden opslag vormen van wat men had kunnen zien (watmenhadkunnenzien). Ze hebben zich losgemaakt van de tijd en vormen een permanente afdruk van zijn sporen. De man richtte al zijn hoop op deze kleine wezens; om beiden - aleris en watmenhadkunnenzien - aan elkaar te kunnen binden. Menigmaal voelde hij zijn staart binnen handbereik. Maar tot zijn grote teleurstelling kreeg hij de tijd uiteindelijk niet bij de lurven; door de kakofonie, het concert
van onsamenhangende herrie dat hij registreerde, en waar hij uiteindelijk niets uit kon filteren, destilleren, iets, samenhang, een groter idee, bleef het enkel bij toekomstmuziek en rondzingende grote gedachten.
Ook al zorgden deze onderzoekingen voor gejuich in verschillende delen van de samenleving, echte bekendheid kreeg hij pas bij zijn vervolgonderzoek
| |
| |
naar het geluid dat geproduceerd wordt door verschillende kleuren licht. Zo kwam hij tot de conclusie dat bruine en zwarte stralen verantwoordelijk waren voor het achtergrondgezoem - de ritmesectie - en dat de primaire kleuren de rol speelden van een hooggestemd solo-instrument. Het concert dat met behulp van het door hem ontwikkelde lichtorgel in het begin van de jaren negentig in Boston (USA) werd gegeven, staat nog immer op de net- en trommelvliezen van de aanwezigen gegrift. Men roemde zijn creativiteit, en schaarde zijn werk al snel onder dat van de allergrootsten.
Niemand vloekte dan ook toen op een zeker moment de voorzitster van de Zweedse commissie voor de belangrijkste onderzoeksprijs op het gebied van de wiskunde - die de naam van Nobel had kunnen en moeten dragen, als deze zijn vrouw niet met een wiskundige had betrapt - zijn naam liet klinken. De man zelf was op dat gelukzalige moment allang weer bezig met ander onderzoek, zoals dat gaat, naar de wisselwerking van bomen met ziektebeelden en verbinding met de getallenwereld van kinderen, waarbij vooral de ruimte tussen de tanden van invloed leek te zijn - veel belangrijker bovendien. Toen hij het hoorde, van de opgewonden reporter die hem stoorde in zijn anders zo rustige laboratorium - “U heeft de prijs. Eindelijk, zou ik haast zeggen.” “Ik heb hem niet gezocht, ik doe alleen mijn werk.” “Heeft u nog commentaar?” “Mijn lunch zal mij extra goed smaken.” “En de toekomst?” “Van de toekomst niets dan goed.” “Dank U.” “Geen dank” - speelde alleen een vage glimlach rond zijn lippen. Meer commentaar wilde hij niet geven, hij deed alleen wat hij kon (beter dan iemand anders, dat wel); de genialen voelen zich vaak onbegrepen ook al zijn zij het die streven naar begrip, en na opgehangen te hebben, wijdde hij zich wederom aan de bevestiging van zijn geheimzinnige instrumentarium aan de stam van een berk. In volle aandacht. De wereld draaide door en het enige dat zijn gedachten werkelijk bezighield was zijn volgende project: de invloed van gedachtengolven op oppervlakten van windloze vijvers. Zolang zijn hersenen zouden blijven functioneren, zou hij zijn werk blijven doen.
Natuurlijk kon de man niet anoniem blijven, niet altijd bescheiden zijn. Toen hij die avond zoals gewoonlijk laat zijn oprijlaan opreed, stond zijn vrouw hem al op te wachten. En terwijl alle verbindingen met de buitenwereld de weinige beelden en geluiden herkauwden die hij ooit in een vlaag van verstandsverbijstering had toegestaan - hij was een geestelijk kluizenaar - knielde ze bij hem neer, en verving zijn schoenen door pantoffels. Zij keek naar hem op, en hij glimlachte. Ze aten die avond wat hij het liefste at.
Na het eten ging in zijn huis de telefoon. Het was haar taak om hem op te nemen, en dat deed ze dan ook, terwijl hij, gezeten in zijn stoel en lurkend aan
| |
| |
een pijp, het gesprek in vlagen volgde “Hij is er.” ...“Hij rust.”...“Is het echt nodig?”...“Goed, ik zal hem roepen.”
Hij nam de telefoon van haar over. Plaatste de ontvanger aan zijn oor. Aan de andere kant van de lijn hoorde hij een onbekende stem - donker, vreemd accent, kraakjes in de lijn - “Bent u het?”
Nu voelde de man voor het eerst die dag zijn hart in zijn borstkas zwellen, en knepen de zware slagen zijn stem in zijn keel. “Ja. Ja,” wist hij nog net uit te brengen. “Ik wil u eerst feliciteren,” zei de stem, waarbij het woord feliciteren er wat hakkelend uitkwam, eerder als een vreemde belediging (“fe-lli-siteer”) dan de gelukswens die (waarschijnlijk?) de bedoeling was. Het maakte dat de man inwendig moest lachen en deed tegelijkertijd de rust wederkeren in zijn hart. “Dank u, dank u.” “En dan... wil ik u graag uitnodigen,” ging de stem verder, “uitnodigen voor een lezing in Japan. U zult zich zeer welkom voelen.” Na deze woorden pauzeerde de stem even, alsof hij nadruk wilde leggen op het welkom, waardoor de man begreep dat de Japanner (vandaar dat vreemde accent) met zijn welkom iets heel anders bedoelde - geld of toejuichingen, of een combinatie van beide. “Wij zijn al lange tijd bewonderaar van uw werk,” voegde de man uit Japan er nu snel aan toe, alsof hij zich daarmee excuseerde. “Ach,” stamelde hij... “dat kan.” “Het is zo, als ik het zo uit mag drukken.” “Goed.” Het leek erop dat het gesprek nu helemaal dood zou vallen; dat de hoorn die hij tegen zijn hoofd drukte geen geluid meer geven zou en langzaam zou terugkeren naar het stadium van rust: de levenloosheid die kenmerkend is voor zaken van niet-levende aard. Maar na een korte stilte begon de stem weer tegen hem te spreken, en besprak met hem de details van de reis, alsof hij niet meer kon weigeren, alsof de afweer tegen alles wat de man voorstelde er niet meer toe deed, en zijn onderzoek wel eventjes zonder hem kon (waar hij, als hij erover nadacht, het wel mee eens was - uit praktische overwegingen, niet uit principe). Tot zijn eigen verbazing hoorde hij zijn eigen stem bevestigend beantwoorden en zag hij zijn hoofd knikken (in de spiegel
die tegenover de telefoon hing, omdat hij de gewoonte had zijn haren te tellen tijdens telefoongesprekken - de door hemzelf geïnitieerde gesprekken waren echter altijd te kort voor een volledig accurate telling). Hij hing uiteindelijk op. Zijn vrouw keek hem vragend en enigszins bevreemd aan. Het was een ongewone situatie. Enigszins besmuikt zei hij haar dat hij naar Japan zou reizen. Zijn vrouw knikte, vroeg verder niets en repte zich naar de keuken voor koffie en gebak.
Naarmate de reisdatum dichterbij kwam, vertelden verhitte gevoelens de man, wellicht ten overvloede, dat de mens slecht tot verandering in staat is, en dat hij veranderingen - zelfs vertegenwoordigers die aan het stuurrad van de
| |
| |
veranderingen staan - meestal minimaliseert, omdat wat hij is voornamelijk wordt ingegeven door zijn angsten, welke ten enen male oncontroleerbaar en beperkend zijn. De wetenschapper kon geen reiziger zijn, net zo min als hij de beroepen die in het begin genoemd werden met plezier uit zou willen of kunnen oefenen; zoals een boom niet dansen kan en een goochelaar zich nooit plotseling verliest in toverij. Dus deed hij zoals hij niet anders kon, en lieten de gedachten aan de reis hem zweten, anders dan de gedachten aan moeilijke rekensommen of de huwelijkse daad (ook al was er door zijn gebrek aan belangstelling nooit veel gebeurd). De reisdocumenten waren hem uit Japan toegestuurd, vol onbegrijpelijke tekens; hij had speciaal voor deze gelegenheid een paspoort aangevraagd (dat zou hij toch ook nodig hebben om zijn prijs uit Noorwegen op te halen). De datum stond groot aangekruist in zijn verder lege agenda... alles was klaar. Maar de angst om weg te gaan van het hem bekende maakte dat hij zich slecht voelde en bijna niet meer at. Zelfs zijn interesse in de experimenten kon hij alleen maar niet de grootste moeite opbrengen. Meerdere keren hadden zijn assistenten hem bevreemd aangekeken - de mare deed de ronde dat het de prijs was die hem veranderd had. “Nee, nee,” had hij wel willen roepen, “het is de reis, het is Japan!”. Maar zijn eergevoel, en de wetenschap dat hij boven zijn medewerkers stond - een lichtend voorbeeld voor hen was - weerhield hem ervan zijn lippen van elkaar te doen. Het weerhield hem er ook van de Japanner op te bellen en de hele zaak maar af te doen, de tickets te verbranden en zijn vrouw te vertellen dat hij niet zou gaan. Hoe moest dat? Hoe zou hij zijn woorden moeten kiezen om de Japanners niet op hun ziel te trappen, om zijn naam niet te torpederen nu die eindelijk aan de oppervlakte dreef (ook al deed dat hem weinig), duidelijk te maken dat zij het niet waren, maar hij, hij! En erger nog: hoe moest
hij het zijn vrouw vertellen? Zijn vrouw deed niets zonder dat hij er zijn goedkeuring aan had verleend. En in dit geval had hij zijn woord gegeven, in een vlaag van onbesuisdheid, onherkenbare overmoed die veroorzaakt was door de onverwachte prijs. Zijn woord had zwaarte. Op zijn woord kon hij niet meer terug komen. Dus toen de datum, de datum die zo gevaarlijk rood omcirkeld was in zijn agenda, eindelijk arriveerde, pakte zijn vrouw zijn koffer, keek hem in de ogen en drukte een kus op zijn wang. Hij belde een taxi - waarbij hij te veel van streek was om ook maar een begin niet het tellen te maken - en verdween. Zijn vrouw zwaaide totdat ze de taxi niet meer zag.
In het vliegtuig klaarde zijn humeur wat op. Hij was ontvangen met champagne, wat ervoor zorgde dat zijn spieren enigszins ontspanden, had op het interne videosysteem de internationale commentaren op het winnen van de prijs gezien (het was belegen nieuws, maar dat kwam hem niet slecht uit), en
| |
| |
één van de stewardessen had hem zelfs om zijn handtekening gevraagd. Ze had gelachen, en hij had geschutterd, verlegen, zijn hoofd waarschijnlijk rood. Hij had zelfs iets van zijn oude bravoure herwonnen. Terwijl hij tekende, bedacht hij dat hij daarvan toch eens het kleurenspectrum moest onderzoeken, en dan ook meteen de reactie van menselijke verlegenheid op de vis. Aangezien hij naar Japan ging, misschien zelfs de tegenovergestelde reactie van rauwe vis op het labiele systeem van menselijk zelfvertrouwen. In zijn hoofd formuleerde hij al een onderzoeksvoorstel, bepaalde de middelen (woorden als “essentieel”, “hybride” en “chaotisch” borrelden in hem op als koolzuur in champagne) en bedacht hij dat hij waarschijnlijk nooit meer moeite hoefde te doen om te krijgen wat hij wilde. En voor het eerst sinds hij het bericht van de belangrijke prijs had gekregen, voelde hij voldoening. Vreugde! Hij had het toch maar mooi voor elkaar. Uiteindelijk kreeg de macht der gewoonte de overhand, en deed hij op de juiste tijd zijn namiddagdutje.
Toen het vliegtuig geland was, haastte hij zich naar de deur; daarna door de douane en paspoortcontrole. Bij de carrousel waar de koffers zouden arriveren, stond hij stil en nam enkele happen adem. “Rustig, rustig,” zei hij tot zichzelf. Hij wilde teveel, hij was te gelukkig, teveel ingepakt in de toestand van intens genoegen die hij nu voelde. Teveel! Licht zwaaiend keek hij hoe de band begon te draaien. Koffer na koffer viel de meter uit het gat in de achterwand naar beneden, stootte tegen andere koffers aan, knalde op andere koffers; hier en daar viel een koffer van de band. De man sloeg het met groeiende ergernis gade. Zijn koffer was nog nieuw. Potjandorie! In zijn koffer zat het belangrijkste van alles, van alle koffers op deze band: de voordracht die hij, de prijswinnaar, zou geven. De man die met zijn vindingen het juk van de menselijke onwetendheid verlichtte. Ook voor Japanners, ook voor Japan. Maar toen de meeste koffers door de mensen om hem heen van de transportband waren gehaald, zodat de enormiteit van de aankomsthal pas goed naar voren kwam, sloeg zijn ergernis om in angst. In zijn hoofd klonk de polka die altijd zijn gedachten binnenviel bij mislukkingen binnen of buiten zijn schuld; uit een film (jaren dertig?) die hij ooit gezien had als jongeman, waarin de dansers hun voeten hoog optilden; zo hoog - van het ene been wippend op het andere - dat het hem een wonder had geleken, een uitdaging aan de zwaarte. En modern. Zoals dat gaat was deze beweging door hem herkauwd tot een voorbeeld voor zijn eigen kunsten, tot grote hilariteit van zijn omgeving. Zou hij? Kon hij? Maar terwijl een hoog piepend geluid het stilvallen van de band aankondigde, verdween deze fata morgana (alsmede de muziek) uit zijn gedachten, en voelde de man de kilte op zijn benen onder zijn korte broek. Het was hier kouder dan thuis.
| |
| |
“Wat nu? Wat nu...,” dacht hij bij zichzelf. Hij beet op zijn onderlip, en ver-vloekte zijn besluit om hier te komen. Waarom had hij het toegestaan dat die ellendeling hem uit zijn onderzoek had getrokken? Waarom had men hem niet gewoon door kunnen laten werken, Spartaans, alleen maar ideeën en niets dan hersenen om de zaak mee te bevechten, blote handen, zoals het hoort? Geen prijzen, geen mensen die deze prijzen aan moesten raken, de man erachter moesten aanschouwen, hun gezichten in de medaille spiegelen, alsof de roem dan ook op hen afstraalde! Hij had hem nog niets eens! Hij moest eerst nog maar eens zien of hij Noorwegen in een stuk haalde - postuum bestond immers niet. En het hielp hem ook geen biet. Geen biet. Want plotseling realiseerde hij zich dat hij niet alleen de voordracht - de neerslag van zijn briljante ideeën, zijn meetgegevens, zijn houvast - ergens tussen zijn geboorteland en hier was verloren, maar ook zijn pillen tegen te hoge bloeddruk, zijn reservebril, zijn lange broeken, sokken en overhemden, zijn colberts, zijn stropdassen: kortom alles dat zijn bleke, opgeblazen laboratoriumlichaam nog iets van distinctie geven kon. De polka kwam harder dan ooit opzetten toen hij zichzelf het papier met het adres van zijn gastheer in één van de zijvakken van de nieuwe koffer zag doen, in de spiegel van de badkamer, nu een twaalftal uren geleden.
Hij besloot het loket voor verloren eigendommen te zoeken. Ook in Japan had men eigendommen, en ook hier raakten ze die kwijt, potjandorie, daar was hij het meest duidelijke voorbeeld van, dus moest er ook een loket zijn. En een lokettist. Hoe en waar hij de koffer - als ze hem vonden - moest laten bezorgen wist hij niet, maar dat was van latere zorg; hij wist dat hij bij de universiteit van K. moest zijn, en vaag herinnerde hij zich dat de naam van de uitnodigende hoogleraar iets op een Indonesische vrucht leek (die hij in zijn jeugd had leren kennen... hij had van haar zurige smaak gehouden en was hem daarna volkomen vergeten, tot zijn schande; tot het moment dat hij hem kon gebruiken om de naam van zijn gastheer tijdens het eerste vraaggesprek te onthouden... beste Ka... Kawa... Kawatsu, ja zoiets moest het wel zijn, Kawasaki misschien, enfin, hoeveel hoogleraren met die naam of iets dat erop leek zouden er bij de universiteit van K. werken?) Enigszins gerustgesteld begaf de man zich naar de zijde van de aankomsthal waar hij het loket vermoedde. Zijn humeur klaarde nog verder op toen hij het bordje met het pictogram van een koffer zag. De aankomsthal lag er verlaten bij, glimmend in het licht van vele lampen.
De man bij het loket der verloren voorwerpen was niet aanspreekbaar. Het loket was open, zoveel was hem wel duidelijk, het licht was aan, en er klonk zelfs muziek uit een hoek van het kleine hokje dat half volgestouwd was met
| |
| |
(verloren?) koffers, maar de man die de zaken af hoorde te handelen lag plat met zijn gezicht op de balie, zodat de mensen buiten het kamertje alleen maar de bovenkant van zijn hoofd zagen. De kruin gaf zijn haar het effect van een turbine; alsof zijn hoofd was blijven liggen na woest te zijn rondgedraaid. De man maakte geen geluid. Er bewoog niets aan zijn lichaam. Het was hierdoor onduidelijk of hij alleen maar sliep, of dat alle slaap voor eens en altijd uit zijn lichaam was geweken. Zijn nek lag geheel vrij; een kleine aanraking zou ieder vermoeden kunnen bevestigen of ontkrachten, maar de man durfde niet, hield niet van lichamelijk contact (hij hield strikt genomen van geen enkel contact, vandaar zijn eenzame beroep), was ook bang om de man wakker te maken (En dan? Wat moest hij dan zeggen?) en bukte zich alleen over de liggende man heen om te zien of er verder nog iemand in het hokje was. Toen hij niemand zag, hield hij zijn hoofd boven het achterhoofd van de slapende (?) man en snoof een keer diep. Hij rook niets, dat wil zeggen, hij rook niets anders dan hij gewend was te ruiken van zichzelf. “Vreemd,” mompelde hij. Vervolgens hield hij zijn adem in. En luisterde. Zijn oren, getraind als ze waren om te luisteren naar de hartslagen van vlinders, registreerden ook geen geluid. Helemaal niets. Ja, ver, ver zeker, zijn eigen hart bijvoorbeeld, maar niet dichtbij. En toen, alsof het een lawine was die ergens vandaan moest komen om zich een weg te zoeken naar een van tevoren bepaalde vallei, hoorde hij een geluid. Een afschuwelijk geluid. Het klonk als het hijgen van iemand die bijna niet kon praten, eigenlijk niet praten kon, schrapend, raspend, maar toch duidelijk hoorbaar:
Help me! Helllllpp.
Zacht. Heel zacht. Alsof het in het oor van de man werd gefluisterd, door iemand die achter hem stond, maar die hij niet zag. De man maakte een sprong van schrik, weg van het hoofd en het liggende lichaam, en begon wild om zich heen te kijken. Toen hij niemand zag - de hal was leeg, alleen de TL-buizen zoemden - keek hij weer naar de man. Er was niets veranderd. De man lag nog net als daarvoor.
Hij lachte. Sprak hardop “Hoe gaat het met u?” Herhaalde het woord “drop” tien keer, “drop, drop, drop, drop, drop, drop, drop, drop, drop,” nam een hap adem, en deed het nog een keer. “Drop.” Hoe moest hij dit begrijpen? Het kon niet. Het was onmogelijk. Als hij al iets gezegd had, hoe kon hij begrijpen wat de man zei? De man was overduidelijk een Japanner, en hij sprak zelf geen Japans. Dus zou hij het niet kúnnen verstaan. Maar hoe had hij het dan verstaan? Was het niet meer dan een kreun geweest, waaraan hij de betekenis had
| |
| |
willen geven van woorden, terwijl het geen woord was, alleen maar interpretatie? Een betekenis die door hem zelf werd gegeven? In zijn eigen hoofd? En was het wel de man die dit gezegd had? Was het niet veel meer voor de hand liggend dat dit zijn eigen kreet was, zijn eigen gevoel, omdat hij zich inderdaad desperaat voelde, verloren, en dat dit woord (deze woorden) zich geprojecteerd had(den) op zijn hersenschors, en vertaald, zonder tussenkomst van zijn stembanden - hij had een droge keel; plakkerig slijm verstopte zijn keel - in zijn oren (die ook weer een gebied in zijn hersenen prikkelden, zo ging dat, zo werkte dat ook met kleuren en geluiden, wie wist dat beter dan hij?). Hij had deze uitleg bijna geaccepteerd, omdat hij logisch was, en omdat logica hem beviel, toen hij zijn ogen - die hij gesloten had zoals hij altijd deed als hij zich slechts op één van zijn zintuigen wilde concentreren - opende en direct weer sloot, en tussen die twee handelingen in zag dat de man zijn hoofd oprichtte, zijn hoofd alleen, en één van zijn ogen, een gruwelijk oog, een vlammend en rood en donker en onmenselijk oog, naar hem opsloeg en hem bekeek. Toen de man - zich plotseling bewust van zijn blinde kwetsbaarheid - zijn ogen weer opende, en naar de liggende figuur keek, gaf niets de indruk dat de liggende figuur zich verroerd had - dat er ook maar enig leven in het levenloze lichaam zat.
De man grinnikte. Voor het eerst ontspande zijn gelaat zich en drukte verwondering uit, eerder nog dan walging of angst; het verwonderde hem dat er (kennelijk) twee (?) werelden waren die maar één oogopslag uit elkander liggen, één vlinderkus, zo grijpbaar, zo dichtbij, zonder dat hij zich daar bewust van was, of ooit bewust van was geweest. Het was een ontdekking, nee, sterker nog, het was zijn ontdekking (ook al was het niet zijn gebied, en was hij zich niet bewust van de vakliteratuur). Dat deze ontdekking juist op dit moment plaatsvond kwam hem zelfs troostvol voor; hij had het nodig, hij voelde zich verloren in die ene wereld, in Japan, net zo verloren als zijn koffer - verdwaald en verward in de banaliteit die er van zijn verloren positie uitging, moe moe moe - terwijl hij van de ander, die andere wereld, nog voldoende mogelijkheden vermoedde. Hij was in ieder geval anders. Onwillekeurig dacht hij even aan zijn vrouw, die nu wel slapen moest (hij maakte zijn ogen los van de balie, blikte op zijn polshorloge en knikte). Hij dacht aan de thee die ze altijd zette, voor ze naar bed ging, en die ze hem bracht, in zijn studeerkamer, en hoe ze het kopje en het schoteltje met de thee (er ging vaak iets overheen) altijd net op de rand van de lichtcirkel zette die zijn bureaulamp op zijn tafelblad trok, en de dampende adem van de thee via de lamp zijn gezicht inkwam, en hoe hij dat haatte, die damp, en het beslaan van zijn bril/het verlies van zijn zicht en hij het kopje - met één driftige beweging - in het donker schoof, haar
| |
| |
woorden - kom nu, gezellig, nog even bij me zitten - en zijn nietszeggende antwoord, omdat hij niet echt luisteren wilde naar wat ze zei, maar alleen maar naar wat zijn geheugen hem ervan vertelde en wat door wist te dringen in zijn eigen muziek - verheven akkoorden van integralen en operatoren - het duidelijkst nog het storende gerommel van hoe ze naar bed ging. Hij voelde zich droevig opeens, en oud, en niet meer in staat om nog wat nieuws te beginnen. Misschien was die andere wereld wel wat ze tegen hem zei, de wereld waar zij in leefde en hij niets - maar dan ook niets - van wist, omdat hij niet naar haar luisterde. Wat deed die wereld er dan nog toe, zo die al bestond? En dan? Wat dan? Welke wereld was iets waard, en welke het meest? Al die ideeën, wat was het sowieso waard, en wat deed de wereld zonder? De wereld zou doordraaien, zonder dat er iemand naar haar dromen luistert en naar haar wensen vraagt. Dat was nog niet het enige. Was dat maar het enige geweest. Dan gaf het allemaal niets, dan deed het er niets toe en was alles geruststellend nutteloos (en daardoor vrijblijvend). Maar er waren ook nog ergere zaken, veel ergere, onuitroeibaar als kakkerlakken. Onvolmaaktheden. Teleurstellingen. De grote - iedereen gaat dood (die ook wel iets geruststellends heeft, omdat hij nut veronderstelt, waarom zou anders onze tijd eindig zijn?) - maar ook de kleinere. Eén was beter geweest. Eén is altijd beter. Eén anomalie was nog wel te verklaren, maar twee? ...dat was problematisch, zo vertelde de ervaring hem. En dus besloot hij het hele voorval te vergeten. Het was gewoon niet gebeurd. Het was een niet-voorvallend voorval. Een ongeluk. Met deze gedachten, die in werkelijkheid ook niet meer dan enkele seconden in beslag namen, keerde hij zich om, en zocht een toilet om zich te bevrijden van de aandrang die hem al enige tijd kwelde.
Hij vond uiteindelijk een toilet. Er zijn altijd toiletten, veel toiletten, zeker op luchthavens. Ze zijn wel altijd wat groezelig; teveel gebruikt, te weinig aandacht, teveel zaken die het daglicht niet kunnen velen. Maar in dit toilet was het anders; hier vond hij het licht dat buiten ontbrak. Dat licht, hard wit licht met een zweem van geelheid. En beslotenheid. Stilte. Hij ging wijdbeens voor het urinoir staan en opende zijn gulp. Een zucht ontsnapte hem toen zijn urine de bak instroomde.
Zijn urine dampte en gorgelde - verdween met veel geraas in het gat dat ergens naar toe moest leiden. Het oog zat hem dwars. Ook al was het niet gebeurd. Het oog dat niets duldde, alleen maar zichtbaar was voor een ander oog. Zijn oog. Wat moest hij met dat oog? Wat deed het hier, en wat vertelde het hem? Dat hij gek aan het worden was? Was dat het? Later, later, nu was hij zo moe. Zo eenzaam in deze lege kamer. Zo alleen. Zo afgesloten van de anderen. Ver weg. Gevoelloos. Hij voelde hoe zijn ogen zich met tranen vulden.
| |
| |
Zijn knieën knikten. Hij hoorde hoesten, geluid dat van dieper leek te komen dan hij voor mogelijk hield, zijn lichaam deed pijn, zijn buik; hij had verkeerd gegeten, een kramp zorgde ervoor dat hij zijn rug kromde en een straal urine plots over zijn schoenen liep. Het maakte niet meer uit. Niets maakte meer uit. Maar direct voelde de man gêne toen hij opschrok van een muziekje dat ergens begon te spelen en hij merkte dat hij niet meer alleen was; dat er een man was die hem aanstaarde, een verfomfaaide man, met piekerige haren op zijn bijna kale hoofd, en ongeschoren schaduwen op zijn wangen. Bloeddoorlopen ogen. Dezelfde ogen als daarnet. Hij sloeg de zijne neer. Plotseling viel het hem op dat de urine die zijn blaas ontsnapte niet afstak tegen het wit van het pissoir.
Was hij dood? “Ben ik dood?” vroeg hij onwillekeurig aan zichzelf. Hij dacht aan het verhaal van het neerstortende vliegtuig, ergens in het verre oosten. De mensen in dat vliegtuig wisten dat het neer ging storten. Hoe ze allemaal stukjes papier verzamelden, en pennen, ja pennen vooral (lipstick, dunne mesjes), en daarop hun afscheidswoorden formuleerden, ferm inkrasten, in de tijd die ze nog hadden, terwijl het vliegtuig schokte richting haar eind. Chaos. Inferno. Of alleen maar een diepe zucht? Stilte. Van welk gewicht? Van wie? Wonder boven wonder waren veel van die berichten ook inderdaad bewaard gebleven en bezorgd. Wat doe je met zo'n bericht uit de dood? Inlijsten? Ruiken aan het papier, benieuwd of je nog iets van je geliefde kunt ruiken? Likken? In het oor fluisteren tijdens de slaap? Kon het zijn dat hij in slaap was gevallen in het vliegtuig en dat het vliegtuig tijdens die slaap was neergestort, verongelukt? Of dat zijn lichaam anderszins nooit meer wakker zou worden? Een verkeerd ingeschatte turbulentie. Een vergeten bergtop. Een fatale hartaanval. Was het mogelijk - of liever onmogelijk - dat zijn geest deed wat het (hij? Wat voor geslacht had zijn geest eigenlijk?) voorgenomen had, maar dat het (hij) dat alleen opknappen moest, in een andere wereld, een veel lichtere wereld die gelijk opliep met de werkelijke maar toch per definitie verschillend was, omdat hij (het) het slaafse lichaam, dat de geest altijd zo ongenadig voor de gek houdt, niet meer kan en ook niet meer hoeft te bevelen?
Het kon. Het zou kunnen. Meer wist de man er niet van. Het enige wat de man overbleef was doorgaan en de deur, de deur van de kleine ruimte die hij net gesloten had, weer open doen.
Hij pakte de deurknop, zo hard dat zijn knokkels ontkleurden. Achter de deur, de langzaam openzwaaiende deur, klonk geluid, alsof de leegte zich vanuit het niets weer volledig gevuld had.’
Met deze woorden eindigde het verhaal dat ik fluisterend aan Jonathan vertel- | |
| |
de, terwijl we op onze buiken onder tafel lagen en hij met zijn dikke beentjes wiebelde en zijn kleine tenen, zodat de laatsten stofvlokken op deden dwarrelen, en ik niesde, en de maan er zo rood en gezwollen uitzag dat hij leek te gaan barsten. Het was de zesde keer sinds Jonathan geboren was dat de maan zo was, en iedere keer weer werd Jonathan angstig en trok me mee, onder de tafel. Maar het was de eerste keer dat het verhaal waar hij dan om vroeg niet af was gekomen. Het was te lang, te symbolisch; de woorden hadden me onwillekeurig ontvoerd. Ik had leuk willen eindigen - met een theeceremonie, een onbekendheid, een geestig misverstand misschien - maar het oog strooide roet in het eten; het oog, dat misschien wel voor de maan stond, de maan die Jonathan zo veel angst aanjoeg, en voor alles wat de mens - en ik - niet bevatten kan, en maakt dat de werkelijkheid, die alleen maar plaats kan vinden, misschien nog wel minder eng is dan het verhaal. Plots kraaide Jonathan, sprong op en schreeuwde - ‘kijk dan, kijk dan naar de maan, hij is weer normaal’ - en haastte zich naar het balkon om voor de zevende keer de nieuwe oude maan te ontmoeten, en mijn tranen, die drupten, van zoveel geluk.
| |
| |
| |
| |
|
|