Yang. Jaargang 40
(2004)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Raf Geenens
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tieke overwegingen mee - en die bevonden zich niet eens zo heel erg ver op de achtergrondGa naar eind3. Politiek betekent hier niets meer dan: berekenen welke invloed de beslissing zal hebben op de komende verkiezingen. Hoe is het electoraat verdeeld over deze kwestie? Hoeveel kiezers zullen de voor- en de tegenstanders weten te mobiliseren? Het Amerikaanse publiek vermoedde dat veeleer dit soort overwegingen bepalend waren voor Bush' beslissing, en wantrouwde dus de officiële uitleg waarin gesteld werd dat zijn beleidskeuze gemotiveerd was door ethische en wetenschappelijke overwegingen.
We kennen dat wantrouwen allemaal, omdat het de manier is waarop we ook zelf naar politiek kijken. We ontmaskeren maar al te graag de politieke argumentaties die we in de krant of op de televisie horen, en trachten keer op keer aan te tonen dat er achter de schijnbaar inhoudelijke argumenten van onze politici feitelijk iets anders schuilt, namelijk electoraal opportunisme. Feitelijke politieke gesprekken laten zich blijkbaar gemakkelijk als ‘vals’ of ‘onecht’ interpreteren. Dit wantrouwen vertaalt zich in het verlangen naar een meer waarachtige dialoog, waarin alleen ‘echte’ argumenten worden uitgewisseld en waarvan alle strategische intenties zijn uitgesloten. Een verlangen dat, aldus Schroeder, onder meer spreekt uit theorieën van de deliberatieve democratie, waarin de voorwaarden worden geschetst waaraan een democratische dialoog zou moeten voldoenGa naar eind4. Een democratische gesprek zou ‘open’, ‘inclusief’ en ‘redelijk’ moeten verlopen. In zo'n ‘echte’ dialoog verschuilen zich achter de woorden geen strategische doeleinden, maar worden uitsluitend ‘goede’, ‘inhoudelijke’ argumenten gebruikt. Alleen beslissingen die in een dergelijk gesprek tot stand komen, zouden democratisch legitiem zijn. Vanuit dit nuchtere - Habermasiaanse - standpunt lijken de zaken eenvoudig te liggen. Er zou immers een duidelijk onderscheid moeten zijn tussen enerzijds redelijke, inhoudelijk relevante argumenten en anderzijds opportunistische overwegingen en machtsargumenten. Bovendien lijkt het vanuit dit perspectief perfect mogelijk om zich een politiek spreken voor te stellen dat volledig gevrijwaard is van macht. Maar wat als dat niet zomaar kan? Wat als de aanwezigheid van machtsargumenten geen accidenteel kenmerk is van het democratische, politieke spreken, maar integendeel een essentiële eigenschap ervan? Misschien is het onvermijdelijk dat inhoudelijk ‘relevante’ argumenten hier zij aan zij voorkomen met opportunistische en door machtshonger ingegeven motieven? En misschien kunnen deze laatste motieven dan ook allerminst worden uitgesloten? Wat als dus ook de schijn van onoprechtheid niet accidenteel is, maar onvermijdelijk?
In parlementaire debatten wordt geregeld gebruik gemaakt van macht. Veelal zijn het de leden van de oppositie die middels mondelinge dreigementen invloed proberen uit te oefenen op de beslissingen van de regering. Hoe zij hun ‘macht’ precies verwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den, blijkt bijvoorbeeld uit dit korte citaat van Vlaams Blok parlementslid Tastenhoye in een discussie met Patrick Dewael.
Guido Tastenhoye (VB): Welnu, mijnheer de minister, voor de organisatie van de nieuwe Europese verkiezingen van juni 2004 moeten wij in deze Kamer nog wetgeving goedkeuren. Wij hebben dus de stok bij de steel en wij kunnen in deze Kamer dwarsliggen en weigeren een wetgeving voor de Europese verkiezingen goed te keuren zolang de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde niet is gerealiseerd.Ga naar eind5
Het is duidelijk dat er hier geen goede, ‘inhoudelijke’ redenen gegeven worden voor de splitsing van het bewuste kiesarrondissement. Er wordt hooguit een dreigement geuit. Indien we de gedachtegang volledig uitschrijven, ziet dat dreigement er als volgt uit:
Dit is precies de vorm van elk machtsargument zoals dat door de logica trefzeker geïdentificeerd wordt: indien jij niet-A doet, zal ik B doen, jij wil B het liefst vermijden, en dus doe je er beter aan A te doen. De spreker zegt dat hij een onaangenaam gevolg zal koppelen aan een welbepaald handelen (of niet-handelen) van de toehoorder. Op die manier probeert hij de toehoorder ervan te overtuigen een bepaalde handeling te stellen. Tastenhoye geeft niet alleen een voorbeeld van een machtsargument dat zo uit de handboeken argumentatieleer lijkt te komen, hij komt er ook openlijk voor uit. ‘Wij hebben de stok bij de steel,’ stelt hij. Het kan moeilijk accurater: de juiste benaming voor een machtsargument luidt immers ‘argumentum ad baculum’ oftewel ‘argument van de stok’. Op het eerste gezicht is een dergelijk argument ongepast. Een redenering waarin dergelijke argumenten voorkomen, ‘rammelt’. Als ik mijn gesprekspartner van iets probeer te overtuigen door te wijzen op het geweer dat ik in mijn jaszak heb, kan je moeilijk spreken van een echte, redelijke dialoog. Het geweer in mijn jaszak is een irrelevant argument ten aanzien van de waarheid van de conclusie. (Net zoals de wetsvoorstellen voor de Europese verkiezingen waar Tastenhoye naar verwijst irrelevant zijn ten aanzien van de splitsing van B-H-V.) Het argu-mentum ad baculum wordt dan ook traditioneel bij de drogredenen oftewel sofismen geklasseerd. Recentelijk wijzen een aantal logici er echter op dat die classificatie niet helemaal klopt.
Het argumentum ad baculum, zo stellen zij vast, duikt veelal op in de context van een praktisch syllogismeGa naar eind6. In haar meest eenvoudige vorm heeft een dergelijke redenering twee premissen en een conclusie. Die conclusie drukt echter geen feit uit, omschrijft geen stand van zaken in de werkelijkheid, maar doet een praktische aanbeveling van de vorm: ‘je doet er best aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
... te doen’. Schematisch ziet het praktisch syllogisme er als volgt uit:
In een politieke context kunnen de drie delen van deze redenering zelfs concreet benoemd worden. a) is een ‘factual claim’: het is een uitspraak over een toestand in de werkelijkheid, een beschrijving van feiten en hoe deze oorzakelijk met elkaar verbonden zijn. b) is een ‘value claim’: X vindt D een nastrevenswaardig doel. e) is een ‘policy elaim’: het is een aanbeveling omtrent wat er zou moeten gebeuren, omtrent wat X zou moeten beslissen.Ga naar eind7 Bijna alle redeneringen die in een politieke context voorkomen, hebben deze vorm. En daar ontstaat het probleem. Want in een redenering die de vorm heeft van een praktisch syllogisme, kan het ad baculum niet a priori worden uitgesloten als ongeldig of irrelevant. Kijk bijvoorbeeld naar een fragment van een debat tussen Tony Van Parys en Laurette Onkelinx (over onder meer het jeugdsanctierecht en het vreemdelingenstemrecht):
Tony Van Parys (CD&V): [...] Wij willen u bij het begin van deze regeerperiode uitdrukkelijk bezweren niet door te gaan met de denkbeelden die de uwe zijn, maar die niet overeenstemmen met de inzichten in Vlaanderen. Laurette Onkelinx (PS): Monsieur le président, je ne veux pas être polémique mais quand M. Van Parys commence son intervention sur la criminalité et qu'il parle du dossier du droit de vote, je ne saisis pas bien la corrélation. [...] Tony Van Parys: [...] U moet weten, mevrouw de vice-eerste minister - en dat geldt voor alle leden van de regering - in de mate dat een beleid wordt gevoerd dat niet tegemoetkomt aan wat de algemene wil van Vlaanderen is, heeft dat zijn politieke consequenties. U zal wel begrijpen wat ik hiermee bedoel en de VLD zal dat, zeker als we de laatste peilingen bekijken, maar al te goed begrijpen.Ga naar eind8
De redenering van Van Parys heeft hier de vorm van een praktisch syllogisme, maar dat wil nog niet zeggen dat hij een dreigement uit. Hij maakt in de eerste plaats een ‘factual claim’: hij maakt een feitelijke prognose van het verband tussen verschillende toestanden in de werkelijkheid. Iets doen wat niet overeenstemt met de ‘inzichten in Vlaanderen’, zo legt Van Parys uit, heeft ‘politieke consequenties’. Wie dat (onaangename) gevolg wil vermijden, zo luidt vervolgens de praktische aanbeveling, kan het vreemdelingenstemrecht maar beter tegenhouden. Hij zegt er ook bij wat die onaangename politieke consequenties zijn: slechte electorale resultaten. Het feit dat het toekennen van het gemeentelijk stemrecht aan migranten nadelig zou kunnen zijn voor de verkiezingsuitslag van de VLD, is op het eerste gezicht een weinig inhoudelijk argument in een debat over de wenselijkheid van dat stemrecht. Maar in een redenering waarvan het resultaat geen waarheidsclaim is, maar enkel een aanbeveling inhoudt (‘je doet er beter aan te ...’), kan het zeer relevant zijn te wijzen op de gevolgen van een beslissing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer verschillende gesprekspartners overleggen welke koers te volgen, is het wel degelijk relevant om te wijzen op de gevolgen die de verschillende mogelijkheden zullen hebben. Het is preeies langs deze weg dat het machtsargument in een redenering kan binnensluipen. Je kan in een praktisch syllogisme immers niet alleen wijzen op de gevolgen die een handeling zal hebben, je kan ook wijzen op gevolgen die je zelf zult koppelen aan een eventuele handeling van je gesprekspartner. In plaats van te zeggen ‘handeling A zal waarschijnlijk gevolg D hebben’, zeg je dan ‘als jij handeling A doet, zal ik daar gevolg D aan koppelen’. Het is daardoor mogelijk een machtsargument uit te spreken zonder te hoeven breken met de regels van het redelijke debat. Wanneer je argumenteert over een beslissing, zijn argumenta ad consequentiam (de bredere categorie argumenten waartoe het ad baculum behoort) immers niet per se irrelevant, en dus niet per se drogredenen.
In sommige gevallen gebruikt de oppositie hooguit een milde vorm van het ad baculum argument om een beslissing te beïnvloeden. Voorbeelden daarvan duiken geregeld op in de debatten over het migrantenstemrecht. De volgende citaten komen uit de vergadering van 19 februari 2004:
Pieter De Crem (CD&V): Monsieur Bacquelaine et chers collègues du MR, vous cornmettez une bêtise politique gigantesque en accordant ce droit de vote aux immigrés non européens. À Bruxelles, vous allez certainement perdre bon nombre de vos électeurs et ce qui est bizarre, c'est que vous allez en fournir à ceux que vous détestez. Filip De Man (VB): U zal een pak kiezers verliezen. [...] Ik waag mij zelfs aan een voorspelling. Volgens uw eigen peiling van vorige week verkiest 25%, mijnheer Tommelein, van de VLD-kiezers een regeringscrisis boven het vreemdelingenstemrecht. Dat zegt uw eigen peiling. Ik zeg u: op 13 juni bent u die kwijt.
Pieter De Crem: Je peux vous prédire aujourd'hui ce que vont faire vos électeurs à Bruxelles. Et ce n'est pas une prédiction de ‘Madame Soleil’, c'est véridique. Je peux vous prédire aujourd'hui ce que vont faire les électeurs MR à Bruxelles.
De politici van de oppositie uiten niet echt een dreigement, maar wijzen hun liberale collega's hooguit op de gevolgen van een bepaalde beslissing. Ze voorspellen, zoals ze het zelf zeggen, de impact die de goedkeuring van het migrantenstemrecht zal hebben op de verkiezingsresultaten van VLD en MR; ‘als jullie A doen, zal dat gevolg D hebben, jullie willen gevolg D vermijden, en dus doe je er beter aan niet-A te doen’. Onder het mom van een welgemeend advies, probeert de oppositie een milde dwang uit te oefenen op de regering. Soms doen politici dat ook op een meer expliciete manier. Neem het volgende debat tussen Pieter De Crem en Sabine Laruelle:
Pieter De Crem: Mevrouw de minister, in het Nederlands zegt men dat men een belofte moet houden. De regering heeft beloofd liet zelfstandigenpensioen op dezelfde hoogte te brengen als de minimumpensioenen van de loontrekkenden. Promesse faite, promesse tenue. Hier is het echter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
promesse non tenue. [...] Bovendien heeft de regering altijd gezegd dat het stelsel zal worden gefinancierd uit de algemene middelen. Sabine Laruelle (MR): De regering zegt dat niet. U moet het regeerakkoord opnieuw lezen. Pieter De Crem: Mevrouw de minister, de regering heeft altijd beklemtoond dat het stelsel gefinancierd zal worden uit de algemene middelen. [...] Mevrouw de minister, u hebt een hold-up gepleegd op de zelfstandigen in dit land. U hebt uw beloften niet gehouden. Mevrouw Laruelle, het zal de VLD en de MR zwaar aangerekend worden. CD&V zal er alles aan doen om de zelfstandigen de schellen van de ogen te laten vallen.Ga naar eind9
Pieter De Crem wijst hier niet alleen op de toekomstige gevolgen die een beslissing zal hebben, hij deelt ook mee dat hij zelf actief die gevolgen zal proberen te bewerkstelligen: hij zal de zelfstandigen ‘de schellen van de ogen laten vallen’. Net zoals in het reeds vermelde citaat van Tastenhoye, probeert De Crem zijn gesprekspartner tot een bepaalde handeling te dwingen door te verwijzen naar zijn eigen ‘macht’. Hij zegt een deel van het liberale electoraat te zullen draineren naar de CD&V.
In al de hierboven genoemde gevallen wordt een machtsargument geuit zonder dat er wordt gebroken met de regels van de logica. In het kader van een praktisch syllogisme kunnen machtsargumenten relevant zijn, en op een - vanuit logisch standpunt - foutloze manier gebruikt worden. Dat betekent echter nog niet dat dergelijke argumenten ook altijd aanvaardbaar zijn. Want zoals logici met pretlichtjes in hun ogen plegen op te merken: ook de bankovervaller maakt geen redeneerfouten wanneer hij zegt ‘je geld of je leven’Ga naar eind10. Zijn ‘redenering’ (‘als je mij je geld niet geeft, schiet ik je dood, en aangezien jij nog een tijdje wilt blijven leven doe je er best aan mij je geld te geven’), is logisch waterdicht. Dat neemt echter niet weg dat de machtsmiddelen waarnaar hij verwijst, moreel verwerpelijk zijn en bij wet verboden. Dat ligt anders voor de politicus. De machtsmiddelen waar hij naar verwijst in zijn gebruik van een ad baculum, zijn hem in de democratische procedures aangereikt. Daarom zijn de machtsargumenten hier niet alleen geldig vanuit een logisch perspectief, ze zijn ook legitiem. Een democratisch ad baculum verwijst niet naar macht die op een illegitieme manier in een debat wordt binnengebracht, maar naar legitieme macht: de numerieke sterkte van een partij in het halfrond, de resultaten van de partij bij een voorgaande verkiezing, de verwachtingen omtrent toekomstige verkiezingen en zelfs opiniepeilingen. Aangezien ze gecreëerd worden door democratische procedures, zijn dergelijke machtsmiddelen legitiem - ongeacht hun morele wenselijkheid. De dieperliggende reden daarvoor is dat als een aantal mensen voorstander is van een bepaald beleid, dat een relevant feit is in een democratie. Men kan zich gemakkelijk een regime voorstellen waar dat niet zo is, maar dergelijke regimes noemen we dan ook niet democratischGa naar eind11. In een democratie echter, zijn de numerieke sterkte van de partijen, en bij uitbreiding alle cijfers die de publieke opinie in kaart brengen, uiterst relevant. De vaststelling ‘X aantal mensen is voorstander van beleid Y’ duikt dan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op in elk democratisch debat: de sprekers verwijzen bijvoorbeeld naar statistieken of naar het aantal stemmen van de eigen partij (of die van de tegenstander)Ga naar eind12. En dergelijke verwijzingen verlenen, zoals we gezien hebben, ‘macht’ aan de sprekerGa naar eind13. De macht die langs deze weg onvermijdelijk in het debat binnendringt, is de ‘kratos’ van de ‘demos’, de ‘macht van het volk’ - de frase die zich in de kern bevindt van wat we verstaan onder het woord democratie.
Toch maken machtsargumenten maar een marginaal aandeel uit van de argumenten gebruikt in politieke debatten. Op het eerste gezicht lijkt dat vreemd. Als de macht van het volk zo belangrijk is in een democratie, waarom wordt er dan toch relatief weinig naar verwezen in de parlementaire debatten? Daarvoor zijn er twee redenen. In de eerste plaats hoeven deze argumenten vaak eenvoudigweg niet te worden uitgesproken in publieke debatten. Veelal zijn de deelnemende partijen immers perfect op de hoogte van de machtsverhoudingen, en dergelijke overwegingen hoeven dan ook niet luidop te worden uitgesproken. Bovendien worden de harde gesprekken en onderhandelingen allerminst in het parlement of op de televisie gevoerd, maar achter gesloten deuren. Daar is het gemakkelijker onderhandelen, aangezien het er mogelijk is toegevingen te doen zonder meteen gezichtsverlies te lijden. Een tweede en veel belangrijkere reden voor het summiere gebruik van machtsargumenten in onder meer parlementaire debatten, ligt in de beperkingen die een publiek debat oplegt aan zijn deelnemers. In een discussie speelt voortdurend de veronderstelling mee dat voor elk standpunt ‘goede’, inhoudelijke argumenten kunnen worden gegeven. Wie deelneemt aan een debat, moet ten minste lippendienst bewijzen aan die veronderstelling, en wordt verondersteld een open houding aan te nemen. Een publiek debat verplicht zijn deelnemers ertoe om een attitude aan te nemen waarbij men bereid is om inhoudelijke argumenten aan te brengen voor zijn standpunt, en bereid is om te luisteren naar de kritiek van anderen. Zelfs leden van het Vlaams Blok, een partij die niet bepaald bekend staat om haar hoge dunk van het parlementaire debat, worden er toe gedwongen zich positief op te stellen ten aanzien van het kritisch debat.
Bart Tommelein (VLD): ‘...’ De voorzitter: Mijnheer Tommelein, ik herhaal dat uw micro niet aan staat. Bart Tommelein: Nu staat hij aan, mijnheer de voorzitter. Mijnheer Schools, we moeten elkaargeen fabeltjes vertellen. [...] Wat u hier allemaal vertelt is niet correct. De voorzitter: Mijnheer Tommelein, dat debat moet nu niet worden gevoerd. Bart Tommelein: We hebben de lasten, de loonlasten en de belastingen verlaagd. Wij gaan daarmee door. De voorzitter: Mijnheer Tommelein, ik stel voor dat de heer Schools zijn uiteenzetting voortzet. Wij hebben nog heel wat sprekers, wij hebben nog twee interpellaties en wij moeten de budgetbespreking nog doen. Mijnheer Schools, als ti kunt? U mag antwoorden, maar ik stel voor dat u uw uiteenzetting verder zet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bert Schoofs (VB): Ik wil er wel op wijzen dat wij hier in een parlementair debat zitten. Ik vind het goed dat collega Tommelein mij onderbreekt. Wij maken gebruik van het democratisch spreekrecht. Ik ben nog maar even aan het woord. De vergadering moet niet tot een uur vannacht duren en ik wil uw voorzitterschap ook niet in twijfel trekken, niets daarvan, maar ik wil in elk geval antwoorden. Ik vind het goed dat het debat losbarst [...].Ga naar eind14
Dezelfde houding wordt ook uitgedrukt, maar dan wat bondiger, door Tony Van Parys (in een debat met Laurette Onkelinx):
Tony Van Parys: Mevrouw de minister, [...]. U mag mij onderbreken. Ik heb dat graag.Ga naar eind15
Dergelijke uitingen van lof en respect aan het adres van het debat en van het kritisch karakter ervan, duiken geregeld op in parlementaire debatten. Die verwijzingen lijken geen andere functie te hebben dan telkens opnieuw te bevestigen dat men de lopende veronderstelling onderschrijft dat er voor elk standpunt goede redenen zijn en moeten kunnen gegeven worden. Redenen vragen én geven is immers vanzelfsprekend in onze samenleving. Daarin schuilt precies de verdienste van een publiek debat: wie een onredelijk standpunt verdedigt, lijdt gezichtsverlies. Dat is ook de reden waarom machtsargumenten maar moeilijk kunnen worden uitgesproken in publieke debatten. Het debat en het publieke karakter ervan, hebben een ‘zuiverende’ of ‘filterende’ functie. Wie in het debat stapt, is nu eenmaal onderworpen aan de zogenaamde regel van het ‘sterkste argument’. Het gevolg is dat er in plaats van redeneringen in de vorm ‘als jullie A doen, zullen wij B doen’, redeneringen worden gegeven zoals ‘A is een goed beleid omwille van reden Z’. In een publiek debat is men verplicht om ten minste een poging te doen elkaar te overtuigen op inhoudelijke gronden. Wil men geloofwaardig overkomen bij de kiezers en de andere partijen, dan is men verplicht te spreken in morele termen of in termen van het algemeen belang. Politici worden verondersteld mensen met principes te zijn, en ze moeten dus een inhoudelijke rechtvaardiging geven voor de voorstellen die ze doen. Of ze moeten ten minste doen alsof ze dit allemaal doen. Ze hoeven niet echt te stoppen de belangen te verdedigen van de particuliere groep kiezers die ze vertegenwoordigen. Maar ze moeten wel doen alsof ze een dergelijke houding laten varen. Ze moeten niet echt ophouden te onderhandelen, maar ze moeten wel doen alsof ze inhoudelijk aan het argumenteren zijn. Het publiek karakter van het debat maakt dat tenminste de oppervlakte van het politieke spel ‘gezuiverd’ of ‘gefilterd’ wordt.
Waarom hechten we nu zoveel belang aan publieke debatten, als ze alleen maar hypocrisie in de hand werken en geen garanties kunnen bieden voor échte deliberatie of voor een oprechte bezorgdheid om het algemeen belang? De reden daarvoor, zoals de filosoof Jon Elster het omschrijft, is de ‘civilizing force of hypocrisy’Ga naar eind16. Politici zijn verplicht, al is het maar omdat ze liefst niet als hypoerieten te boek willen staan, om naar hun woorden te handelen. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
publieke karakter van de debatten oefent een sterke druk uit, die politici ertoe aanzet om consequent te zijn. Tegenstrijdige standpunten innemen, leidt tot gezichtsverlies. En wie eens een zaak verdedigd heeft in naam van bepaalde principes, kan die principes bij een volgende gelegenheid niet zomaar onder de mat vegen. De druk die het debat uitoefent op de deelnemers, heeft dus een gunstig effect, een effect dat ontstaat omwille van het publieke karakter van politieke debatten.
Zo ontstaat er een specifiek genre. Dat genre wordt enerzijds vormgegeven door de eisen van de rede. In een publiek debat kan niemand een onredelijk standpunt verdedigen zonder gezichtsverlies te lijden. Zodra je deelneemt aan een debat, ben je onderworpen aan de regel van het sterkste argument en kan je nog maar moeilijk ontsnappen aan de steeds meelopende verwachting dat er voor elk standpunt goede redenen moeten kunnen worden gegeven. Anderzijds spelen er ook voortdurend argumenten mee die niet zozeer inhoudelijk, maar eerder typisch ‘politiek’ van aard zijn, en die uiteindelijk altijd draaien rond de vraag: hoeveel mensen zijn er voorstander (of tegenstander) van beleid A. Die vraag sluipt het debat binnen in de vorm van machtsaanspraken van politici. Wanneer we in publiek twee politici met elkaar horen dialogiseren, is er dus altijd een spanning die essentieel is voor dit genre. Enerzijds is er de verwachting dat er voor alles goede, ‘inhoudelijke’ redenen moeten kunnen worden gegeven - de eisen van de rede, zeg maar. Tegelijkertijd weten we echter dat er een ingewikkeld machtsspel gaande is, en dat op het einde van de rit enkel telt hoeveel medestanders iemand heeft weten te verzamelen. Die ‘feiten’ zijn minstens even relevant als de inhoudelijke redenen, maar worden - precies omwille van de regels die het publiek debat oplegt - slechts zelden uitgesproken. Dat betekent daarom nog niet dat alle politici huichelaars zouden zijn, noch dat ze alleen maar gedreven zouden zijn door electorale motieven. Maar het betekent wel dat een politiek debat nooit helemaal ‘zuiver’ kan zijn, nooit een volkomen waarachtige dialoog kan zijn met enkel ‘goede’ argumenten en wars van strategische intenties. Zelfs in een representatieve democratie dringt de macht van het volk onvermijdelijk binnen in het debat. Het publieke karakter van het debat vereist dat er voortdurend redenen worden gegeven voor elk standpunt, terwijl iedereen weet dat er tegelijk een aantal andere argumenten en overwegingen meespelen die even legitiem zijn, maar die zelden of nooit al te expliciet kunnen worden geuit. Het is deze spanning die bepalend is voor de specifieke vorm van het politieke spreken. En die er ook automatisch een schijn van onoprechtheid aan geeft.
Het feit dat in politieke debatten machtsaanspraken en de eisen van de rede door elkaar heen lopen, geeft niet alleen aanleiding tot onoprechtheid, maar kan ook leiden tot fel bevochten debatten waarin de ordelijkheid van een redelijke argumentatie vaak ver te zoeken is. Of zoals kamervoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zitter De Croo onlangs laconiek opmerkte bij een ongemeen hevig debat tussen Tony Van Parys en minister Onkelinx:
Le président: Un peu de désordre est un effet de Part. Vous êtes tous les deux ardents dès potronminet. C'est réjouissant!Ga naar eind17
Deze spanning verleent de politieke debatten dus niet alleen hun eigenheid en hun ambivalent karakter, maar, zoals de kamervoorzitter opmerkt, maakt ze ook genietbaar. Het is bovendien niet onbelangrijk dat we deze ambiguïteit, die onvermijdelijk is, ook echt leren appreciëren. Want naarmate we meer en meer transparantie, eerlijkheid en openheid verwachten, valt het alsmaar harder op dat er bepaalde dingen ongezegd blijven, aldus de Britse politieke filosoof Glen NeweyGa naar eind18. In ons verlangen naar politiek als een dialoog waarin mensen op een volkomen oprechte manier redelijke ideeën met elkaar uitwisselen, miskennen we de eigenheid van het politieke spreken. En dat leidt, zo merkt Newey op, tot een schadelijke ‘cultuur van wantrouwen’. Om het met een boutade te zeggen: waarom liegen politici? Omdat we meer eerlijkheid vragen dan ze ons kunnen geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|