| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bernard de Bruyckere
Een leven in steen
Een leven in steen.
Dat had hij geleid, leidde hij nog en zou hij altijd blijven leiden - ergens vastgezet; gevangen tussen nog niet en nooit meer.
Tot het bittere einde. Wat dat ook mocht betekenen.
Hij was eerder klein. Toch was Hij aan twijfel onderhevig: Hij kon of durfde onmogelijk met zekerheid vaststellen of hij werkelijk zo klein was, of dat het om een verkeerde indruk ging, Hem ingefluisterd door de dominante aanwezigheid, de afmetingen, de onkreukbaarheid van wat hen alle twee omringde.
Eerder klein dus, maar één en al gebalde, ingehouden kracht; compact en van een onnoemelijke dichtheid die hij moest hebben ontleend aan de lange, bijna intieme omgang met zijn trouwe materiaal.
Met de ochtendzon in zijn rug was hij een gedrongen, donker silhouet dat iedere invulling op dit vroege uur nog even van zich afhield - niet voor lang - en dat ondanks het verzachtende effect van de lichtbeige stofjas, alleen maar hoeken en harde lijnen suggereerde.
Hij kwam dichterbij en raakte zo, beetje bij beetje, voltooid voor Zijn ogen. Met zijn haakneus, zijn rosse baard (niet overal even dicht) en zijn diep liggende ogen leek hij op Van Gogh; maar dan een Van Gogh met korte, dikke vingers, gescheurde nagelranden en dikke lagen eelt. Met uitzondering van zijn waterige ogen die een gevaarlijke hang naar sterke drank verrieden, was alles mat aan hem: van zijn rosse piekhaar, iets bleker dan zijn stugge baard, tot de
| |
| |
verweerde tippen van zijn schoeisel, waar het ijzer dat zijn tenen en een stuk van zijn wreef moest beschermen smalend doorstak. Alles bedekt door het lichte, naar zemelen smakende stof dat hier altijd hing: een ragfijne sluier die pas echt zichtbaar werd als hij zich ergens aan hechtte. Alles werd doorboord: één keer door je mond inademen en je tanden gingen knarsen. Eén stap vooruit of gewoon eens schudden met je hoofd en voor je het wist had het je gewrichten doordrongen en stroef gemaakt.
(‘Wat er ook gebeurt: niet in uw ogen wrijven... niet in uw ogen wrijven!’)
Hij heette Dirk en was gewoon om in deze afgelegen hoek van het bedrijfsterrein zwijgend zijn stenen te verslepen, te strelen en verder met rust gelaten te worden.
Hij keek Hem, de nieuwkomer, de indringer voor deze zomer wat achterdochtig aan (het hoofd een beetje schuin, zijn dunne lippen in een voorzichtige curve gewrongen waaruit elk ogenblik een grijns of glimlach los kon scheuren), maar stak toch een verweerde hand uit. Toen Hij er Zijn hand rond gesloten had schrok Hij van de ruwheid en de koelte die Hij gewaarwerd, alsof de man al jaren letterlijk in steen aan het veranderen was: een proces dat was begonnen bij de uiteinden van zijn ledematen en ondertussen onomkeerbaar woekerde. Gelukkig gaf het vlees tussen zijn duim en wijsvinger een beetje mee toen Hij er wat harder in kneep. Dat maakte Hem iets rustiger.
Voorlopig nog altijd zonder een woord te zeggen leek Dirk met zijn gefronste wenkbrauwen en opgetrokken bovenlip de draagkracht van Zijn rug en schouders ernstig in vraag te stellen. Zijn blik liet Hem niet los, maar omvatte gelijktijdig met een bitse zwaai van zijn linkerarm het levenloze decor: de schijnbaar zonder enig overzichtelijk systeem over het desolate terrein verspreide steenpartijen. Duizenden zandstenen platen, in de grootste afwezigheid en onder het ergste geluid (de ergste stilte) ontgonnen en onberispelijk op maat gezaagd in de oeroude steengroeven van het Centraal Massief...
‘steengroeve’... Hoe spreekt dit vreselijke, dit mooie woord tot de verbeelding! Het uitspreken van de lettergrepen alleen al doet iemands speeksel korrelig worden en tanden breken! Hoor hoe het zich knorrend aanschurkt tegen verre verwanten die na een tijdje dezelfde heerlijke jeuk verspreiden: ‘executieoord’, ‘knekelveld’, ‘galeislaaf’, ‘stammenoorlog’, ... Voel hoe het mengsel van weerzin en niet te onderdrukken wellust bruisend en kolkend via gloeiende bloedbanen naar de slapen stijgt en resoneert, overmeestert en dreigt neer te slaan: verdwaald te zijn op een schavot, voorlopig nog onkwetsbaar, te weten hoe radeloos de stilte is en hoe door die stilte, door het bange wachten
| |
| |
dat zij in zich draagt, elke redding uitgesloten lijkt... als men voorover valt en eindeloos blijft zinken als een afgestorven blad.
En dan nog gezwegen over die geografische bepaling. Onvermurwbaar als een axioma: uit geen andere schoot kunnen stenen komen die zo waarachtig steen zijn als uit dat oord: ‘centraal massief’, die uitgehakte navel...
Hier hadden de stenen, hier had hun perfectie haar eindpunt gevonden. Ze werden ingewijd, dit wil zeggen doeltreffend geschonden om ergens toe te dienen wat eigenlijk zonde was: nutteloos, onaangeroerd waren ze in Zijn ogen het mooist en zeker het zinnigst: volledig autonoom.
Waar ze nu stonden, werden ze erdoor ingesloten - niet omspoeld: daarvoor was hun orde te absoluut, hun wezen te statisch. Ontelbare geelbruine platen, meestal egaal van kleur, hier en daar een vochtig exemplaar met donkere plekken. Sommige niet groter dan een vloertegel, anderen met de afmetingen van een stevig tafelblad, maar allemaal even dik: drie vingers - twee als Hij ze mat met de vingers van Dirk. Ontelbare rijen, stijf rechtop in het gelid, netjes tegen mekaar gezet op grote, blauw geverfde paletten. In de naden ertussen staken smalle repen piepschuim die hen tegen elkaars hardheid moesten beschermen en gewillig hun zachte kleur hadden aangenomen.
Terwijl zijn arm in het ongewisse bleef hangen, begon Dirk hikkend te hoesten. Hij boog zijn hoofd met een knik voorover en spoog krachtig op de grond tussen hun voeten. De impact van de fluim deed een piepklein stofwolkje opstijgen.
Met het schijnbaar verachtelijke gebaar van een roker die zijn op de grond gesmeten peuk onder de tip van zijn schoen wil doven, probeerde hij de slijmerige vlek onzichtbaar of toch wat minder aanstootgevend te maken. Hij keek tevreden op en veegde zijn grijnzende mond schoon, wat donkere strepen achterliet op de rug van zijn hand. Het gebaar met zijn voet had het contrast dat de donkere vlek op de lichte ondergrond vormde weliswaar afgezwakt, maar niet ongedaan gemaakt, zodat Hij er, opnieuw verontrust, de bloedrode kleur in bleef herkennen. Aangestoken en zelfs geamuseerd (alsof hiermee het ijs voorgoed gebroken was) door de lichte verbijstering die blijkbaar op Zijn gezicht stond te lezen, brak de premature grijns van Dirk open in een ontwapenende glimlach die zijn gave, gele tanden blootlegde.
‘Dat ... dat komt door het stof. Kan geen kwaad. Gaat ge niet van dood, hoegenaamd niet. Dat is een teken van gezondheid... De longen: grote kuis daar vanbinnen. Heb ik al jaren. Dat krijgt ge straks ook als ge hier maar lang genoeg werkt.’
| |
| |
Zijn stem was schor en kraakte alsof ze het ieder moment kon begeven om roemloos onder te gaan in een onverstaanbaar gefluister, wat echter niet gebeurde. Hij sprak met korte, krachtig aangezette uithalen, als iemand die hoest of spuwt.
Uit het verkreukelde pakje in de borstzak van zijn stofjas nam hij nogal onbeholpen met die dikke vingers van hem een sigaret en dan, na een vette knipoog in Zijn richting, nog één die hij Hem grootmoedig aanreikte. Hij moest verwoed tegen het pakje tikken om de sigaretten los te krijgen.
Opnieuw die stem, iets minder geprononceerd nu, omdat hij zijn sigaret tussen zijn lippen hield. Zijn handen kwamen er maar weer aan te pas om de uitgedoofde peuk op de grond te gooien.
‘Zwaar werk. Maar ge wordt dat rap gewend. Zeker als ge nog jong zijt. Eén goeie raad. Neen: twee: kruipt vroeg genoeg in uw bed en zorgt dat uw boterhamdoos goed vol zit, want ge gaat hier nogal wat calorieën verbranden!’
Terwijl hij dit meer mompelde dan sprak, draaide hij zich om naar de halfvolle palet stenen, vlak tegen de lage tafel (een grote spaanplaat op schragen) waarvoor ze stonden. Hij bukte zich met gespreide benen voorover, trok de voorste plaat - anderhalve op een halve meter - kantelend naar zich toe zodat ze met één hoek op de ijzeren tip van zijn werkschoen bleef rusten, nam ze vervolgens overhoeks vast en tilde ze met een geweldige zucht op totdat ze bijna horizontaal - met één rand steunend op zijn bekken - voor hem uitstak. Hij moest zich alleen nog een kwartslag draaien om de steen voorzichtig op de tafel neer te laten.
‘Niet te geweldig! Anders breekt hij en dat kost stukken van mensen. Niet dat dat uit uwen of mijnen zak moet komen, maar toch: niet te geweldig...’
Schuin tegen de tafel stonden een viertal houten platen waarvan de linkerbovenhoek opstaande randen had, zodat die mal precies over de plat liggende steen kon worden geschoven. In de houten plaat zaten tientallen gaten waarbij met een stomp potlood grote, kinderlijke getallen gekrast stonden.
‘In die stenen...’
Hij knikte in de richting van de stapel waaruit hij net de steen had gehaald.
‘In die stenen moet ge de nummers 7 - kijk, gelijk dat ze hier op die houten plaat naast die gaten staan - boren.’
Hij tikte voor alle zekerheid de bedoelde gaten nog eens aan: één gat in elke hoek van de steen en één in het midden. Hij zakte nu door zijn knieën en reikte naar een uit de kluiten gewassen handboor, controleerde of de stekker goed vastzat in de kop van het gele verlengsnoer en monsterde de boorkop.
‘Na een tijdje geraken ze versleten, die koppen. Ge gaat dat rap genoeg
| |
| |
gewaar worden. Ge kunt blijven boren met zo'n versleten kop. Maar deze is nog goed: splinternieuw!’
Dirk ging tot tegen de tafel staan, reikte zo ver hij kon (het snoer over zijn schouder geslagen zodat het hem niet in de weg zat) naar het verste gat waarin hij de boorkop stak. Hij haalde met zijn duim de trekker over. Het verschroeiende gekrijs van de handboor deed Hem even naar adem happen; wat Hij Zich onmiddellijk beklaagde omdat het dichte stof dat rond de razende boorkop opstoof Zijn mond en keelholte binnenvloog waar het zich nestelde in de spleten tussen Zijn tanden, op Zijn huig, tegen Zijn gehemelte en onder Zijn tong. Een volle brooddoos, akkoord, maar Hij zou hier ook een fles water kunnen gebruiken, dacht Hij terwijl Dirk met de tong tussen zijn tanden verder boorde.
Het was pas bij het derde gat dat Hij doorhad hoe Dirk de machine onder een bepaalde hoek vasthield zodat de gaten die hij in de hoeken van de steen boorde in het verlengde van de diagonalen lagen en schuin naar het middelpunt van de steen wezen. Alleen voor het gat in het midden hield hij de boor loodrecht op het oppervlak van de steen.
‘Niet te ver!’
Hij riep boven het gekrijs van de boor uit.
‘Anders zit ge er aan de andere kant door. Dan moogt ge die steen wegsmijten en dat kost stukken van mensen.’
Hij nam de houten plaat weg en zette ze terug schuin tegen de tafel. De stofkratertjes die zich rond de boorgaten hadden gevormd, wreef hij met twee ferme halen van zijn hand weg. De steen zette hij nauwgezet bij in de palet aan de andere kant van de tafel, voor de helft gevuld met al behandelde stenen. De opeenvolging van zijn handelingen vormde het exacte spiegelbeeld van wat hij daarvoor had gedaan om de nog onaangetaste steen op de tafel te krijgen.
‘Ik toon het maar één keer. Ge moet dat wel eens gezien hebben, maar voor de rest moet ge dat toch zelf ondervinden. Ge gaat daar rap mee weg zijn. In 't begin is dat wat sukkelen, maar dat geeft niet: alle begin is moeilijk en 't is maar zo dat ge 't leert!’
Hij duwde Hem met een geruststellende knipoog die zijn vertrouwen en geduld moest uitdrukken de boor in handen. Ze woog zwaarder dan verwacht. Dirk kneep Hem nog eens bemoedigend in Zijn bovenarmen die lichtjes trilden onder het gewicht van de boor en liep toen mompelend naar een kleine heftruck toe. Met één voet op de tree van het gele voertuigje leek hij zich even te bedenken. Hij liet die voet daar rusten en draaide zich naar Hem om.
‘Moest er toch een steen kapot gaan - soms zitten ze al gebroken in de
| |
| |
palet, nog voor dat ge er aangekomen zijt - dan moet ge ze maar op die hoop daar gooien...’
Opnieuw een wijzend gebaar.
‘Dat is daar het kerkhof.’
Hij stak Zijn duim op, de boor had Hij voor Zijn voeten neergelegd, en keek de wegrijdende heftruck na die zodra de motor aansloeg en de uitlaat de eerste, ontzettend zwarte rook uitkuchte, bijna volledig aan het oog werd onttrokken door de wervelende stofwolken in zijn kielzog.
De komende negentig dagen zou Hij in bijna volledige afzondering doorbrengen, als een stomme automaat bewegend volgens een beperkt patroon (bukken, heffen, neerlaten, boren, heffen en weer neerzetten) tussen de twee polen aan weerszijden van Zijn tafel. Nu en dan opgelucht een paar stappen verder zettend op zoek naar het kartonnen doosje met verse boorkoppen, of de tang met de groene, lange armen waarmee Hij de stalen strips die de stenen op de palet samenhielden doorknipte. Met een moorddadige knap die nog enkele ogenblikken bleef nazinderen schoten de twee uiteinden pijlsnel van elkaar weg. Na die eerste keer die, zonder dat het echt pijn deed, de huid onder Zijn kin openhaalde, wist Hij dat Hij bij het doorknippen van die onder immense druk aangespannen banden, met uitgestrekte armen zover mogelijk uit de buurt van de strip moest blijven. Zonder dat Dirk Hem hiervoor in het bijzonder had gewaarschuwd (hij verontschuldigde zich achteraf honderdvoudig voor die in zijn ogen onvergeeflijke nalatigheid en zou al zijn sigaretten weggegeven hebben om ieder spoor van het letsel voorgoed te doen verdwijnen) zag Hij de verwrongen gezichten van ongelukkige voorgangers voor Zijn geestesoog verschijnen, die op de meest gruwelijke manieren verminkt waren en Hem in een Ensoriaans tafereel bezochten.
Met het geloei van de sirene, dat als een blikkerend mes dwars door het stofdoek van het uitgestrekte terrein sneed, doken uit onvermoede hoeken en kanten kleine, gebogen gedaantes op die met grijs bestofte haren naar een lage, houten barak sloften. Het rook er naar zweet, schimmel en, eenmaal de doppen van de beduimelde thermossen waren geschroefd, naar sterke koffie. Bij het binnenkomen rechts hing op ooghoogte een grote kalender met krullende hoeken. Een valse blondine glimlachte star voor zich uit met grote tanden die langzaam maar zeker ook door de vochtigheid leken aangetast. Haar kogelronde borsten kneep ze met gestrekte vingers als verdachte vruchten tussen haar handen samen en haar gladde benen spreidde ze onnatuurlijk ver alsof die inspanning, die ze overigens heldhaftig en zonder zichtbare krampen ver- | |
| |
droeg, noodzakelijk was om het evenwicht te bewaren.
Geen enkel groepje binnendruppelende arbeiders (altijd minsten twee of drie - Hij was als enige alleen) passeerde zonder dat blote lijf met steelse blikken aan te raken en op de eerste werkdag van een nieuwe maand troepte er steevast een uitgelaten bende vuilgebekte exemplaren samen om, elkaar verdringend, de anatomie van het verse naakt te keuren met als enige geldige parameters omvang en sletterige overgave. Eenmaal ze met veel misbaar en gekriep van stoelen als logge dieren onder hun tafels schoven, bleven ze met kauwende monden naar het blinkende papier lonken, terwijl er nu en dan één opzichtig in zijn kruis klauwde en samen met vochtige stukken brood onverstaanbare obsceniteiten uitspuwde.
Niemand lette op Hem.
Ook Dirk niet, voor wie Hij daar, kleurloos geworden in zijn grauwe kudde, eenvoudig ophield te bestaan. Niemand kreeg het in zijn hoekige kop Hem te betrekken in hun slordige gesprekken: als in een slechte repetitie raakten zinnen halverwege uitgeput, werden ze abrupt de pas afgesneden door geschater en gevloek of volledig overrompeld door nieuwe, nog opdringeriger flarden in eindeloze, zich als vodjes kladpapier op elkaar stapelende variaties op de uitgebeende thema's van de overspelige vrouw, de vrekkige baas, de onbetrouwbare garagehouder - waarbij de bijvoeglijke naamwoorden afhankelijk van het weer buiten of het beleg op hun brood onderling perfect inwisselbaar waren.
Er werd gulzig, met klokkende teugen bier gedronken zonder dat iemand de tel bijhield, en dat alles, dit alles beviel Hem best.
Dirk zag Hij maar een paar keer per dag: bij het begin en op het einde van een werkdag, tijdens die malle, doodnormale schaft en dan nog eens, af en toe, op ongeregelde momenten tijdens de werkuren zelf - telkens wanneer een voorraad stenen dreigde op te raken of Hij Zich te ver van de tafel moest wagen om Zijn last te halen. Alsof hij het aan zijn water voelde (misschien piste hij ook bloed - ‘om zijn nieren te kuisen’) kwam hij op de heftruck in apocalyptische stofwolken aangeraasd, draaide scherp en overzag als een strateeg de tot harde beslissingen nopende toestand. Zonder er overbodige woorden aan vuil te maken, verplaatste hij hier en daar op het eerste gezicht lukraak wat stapels, als een havik wakend over het nauwe overzicht dat alleen voor hem vanzelfsprekend was, om dan met die brede, wat kwaadaardige grijns en opgestoken duim weer weg te scheuren. Het traag zinkende stof als enige getuige van zijn blitse interventie.
| |
| |
De eerste dagen deden pijn: vlijmende scheuten in de spieren van Zijn schouders en onderrug, ontvelde vingers, een blauwe wreef van die paar keer dat de hoek van een gekantelde steen met het volle gewicht ervan achter de stalen tip van Zijn schoen was beland; en toch had Dirk de waarheid gesproken: het wende snel en tegen het eind van de eerste week begon Hij zelfs een broze vorm van plezier te krijgen in het gemak en de souplesse waarmee Hij zelfs de grootste lasten tilde en verplaatste.
Het was alsof Hij met iedere steen die Hij onder handen nam steeds meer bevangen werd door een lichte, prettige koorts, een tintelende euforie die uit de grond leek op te stijgen en Zijn contouren nog eens scherp aftekende en inhoud gaf, Zijn scharnieren oliede en de zwaartekracht neutraliseerde, zodat alleen het pure genot van het routineuze gebaar overbleef dat Hij in zo vloeiend mogelijke lijnen met half gesloten ogen voltrok. Nog nooit was Hij Zich zo bewust van het feit dat Hij ook en eigenlijk uitsluitend lichaam was: een overrompelende waaier van beperkingen en mogelijkheden. Dat ziel of geest of wat dan ook eigenlijk een vergissing was, een misverstand, een buitenissigheid: gewoon iets aan of van het lichaam. Niets meer, niets minder en zeker niet iets anders. Hij had ledematen - armen en benen - die Hij dankzij de scharnierende onderdelen als hefboom kon gebruiken. Hij had handpalmen, vingers met een zeker bereik, een zekere kracht. Vingerkootjes en nagels. Hij had hopen vlees - omspannen met een harig, kwetsbaar vel - botten die erdoor werden ingekapseld of er op sommige plaatsen hard en opdringerig uitstaken en Hem soms uit Zijn blinde roes wekten door Hem nogal pijnlijk duidelijk te maken waar Hij, dat lichaam, ophield en al het andere begon. Wanneer Hij Zich bukte en in de omhelzing van een nieuwe steen Zijn kaken sloot en de plooien van Zijn gezicht tot steen voelde verstrakken, pasten de ingesleten groeven van Zijn kiezen naadloos in elkaar.
Hoe de spanning die Hij in Zijn spieren wekte en aanzwengelde, in en boven Hem uit groeide en zich verplaatste tot in de aanhechtingspunten van Zijn pezen die trilden als aangeslagen snaren en resoneerden in de holtes van Zijn mond, Zijn maag en blaas. Hoe Hij bij het heffen ophield met ademen, hard werd en Zijn kloppende hart met de snelheid van een duiker in ademnood, naar de oppervlakte voelde stijgen, even rustend in Zijn uitgezette keel en dan weer hoger, hoger, hoger, tot het op Zijn schedelpan botste en als diezelfde duiker, maar nu in doodsangst, achter Zijn ogen en tegen Zijn slapen sloeg en trappelde - uitzinnig, radeloos, verschrikkelijk vitaal - totdat Hij Zijn last had laten zakken en de storm met een laatste, ontzagwekkende zucht ging liggen en Zijn hart als een statige duikersklok terug naar haar bodem zonk. Hij was weer week.
| |
| |
Eigenlijk was dit woordeloze besef (dat geen besef is en veel meer dan zonder woorden; dat slechts lichaam is en lijf- niets anders!) een communicerend vat vol bloed en zweet en tranen, vol talg en lymfevocht. Eigenlijk was dit alles, die trilling en die stilstand, de volvoering en de leegte een tedere agressie, een onverholen lied. Hij zong. Een psalm. Hij had nog nooit een psalm gezongen en nu en daar de eerste keer. Met overgave. Perfect toonvast.
Voor dat lichaam met Zijn gratie en Zijn kracht brandde de zon en viel de regen. Het regeerde soeverein over de wisseling van de getijden en krabde met Zijn lange vingernagels aan de hemel tot de sterren en de maan als schilfers naar beneden dwarrelden, gretig opgevangen met Zijn uitgestoken tong.
Hij ademde in en uit. Verwonderd én gerustgesteld door de vanzelfsprekendheid én noodlottigheid van dit vullen en lozen, dit groeien en krimpen. Bovenkomen. Ondergaan. Spelend met Zijn randen, waardoor Hij soms Zijn knieën of Zijn ellebogen openhaalde.
En plotseling, met de zon bijna in het zenit, werd Hij Zijn holheid gewaar: het gruis in Zijn maag schuurde grollend tegen de wanden en over de kale bodem. Hij kreeg geen honger. Nee: ineens had Hij honger.
Eerst niets en dan - plots, in kringen naar binnen: de honger. Als een belegering.
En met die honger een nieuwe roes, een andere, ijlere koorts die Hem overmeesterde, langs Zijn merg omhoog kroop en zich over Zijn leden verspreidde. Zijn gebaren werden trager, maar van de weeromstuit secuurder - gepolijst. In die begenadigde ogenblikken, toen het gruis de binnenkant van Zijn maag nog niet had opengehaald, daalde er een irreële rust en klaarheid over Hem die ieder perspectief verzachtte en omboog tot het ordelijk en schadeloos in Zijn kraam paste en naast de rest ging liggen.
Aan de mystiek van deze zomer kwam abrupt een einde toen één van de twee arbeiders die de hoge brug bedienden waarmee reusachtige gevelelementen op de voorgereden opleggers werden gehesen, tot aan zijn middel onder het dreunende geweld van zo'n kantelend blok terechtkwam. Er was geen schreeuw geweest, maar tot in de verste uithoeken van het terrein had men de aarde voelen trillen en van overal kwamen de verontruste, nog erger gebogen en slepende lichamen van bloedernstige arbeiders toegestroomd naar het epicentrum van de schok. Zwijgend vormden ze een dichte kring rond de lijkbleke collega van het slachtoffer. Stilletjes vloekend en groots in de nietigheid van zijn gebaar probeerde hij niet blote handen het onwrikbare stenen landschap dat zijn maat bloed en ingewanden had doen overgeven, op te tillen.
| |
| |
Niet in staat Zijn blik van het gruwelijk mooie tafereel af te wenden, voelde Hij de misselijkheid in zure golven tegen Zijn keel slaan, en terwijl Hij dubbel gevouwen groene gal overgaf - Zijn handen steunend op Zijn knieën, de zon schrijnend op Zijn blote nek - had Hij ineens Zijn buik vol van al dat lichaam. Al dat lijf.
Iemand achter Hem droeg een draagbaar transistorradiootje bij zich waaruit krakend de mededeling klonk dat het overal in West-Europa harde tijden waren voor de grootschalige bouwnijverheid, onmiddellijk gevolgd door een reclameboodschap voor Brantano.
‘Wreed, hé.’
De schouderklop, nog meer dan de woorden, deed Hem opschrikken uit de carrousel van beelden en geluiden die Hem tot nu toe aan Zijn stoel gekluisterd hield.
Hij hield er absoluut niet van om op zulke momenten bruusk uit Zichzelf gehaald te worden; alsof iemand Hem grondig tegen Zijn zin naar een winderige oppervlakte takelde.
Tot nu toe had iedereen Hem hier, in de barak, links laten liggen, en Hij zag op tegen een uitzondering. Om die alsnog af te wenden, weigerde Hij Zich om te draaien en slikte zogenaamd onverstoorbaar eindelijk de smakeloos geworden hap brood door.
Dirk ging met krakende knieën zuchtend tegenover Hem zitten en keek gespannen naar zijn eigen handen die met het krachtige, geroutineerde gebaar waarmee ze anders de stofkratertjes van de aangeboorde stenen verwijderden, nu wat onzichtbare kruimels van het tafelblad wegvaagden.
Hij was al een volgende hap dwangmatig aan het vermalen, toen het zinloze en wat enerverende gewrijf ergens halverwege het tafelblad stokte en Dirk Zijn ogen zocht. Hij opende zijn mond om iets te zeggen, maar haalde al meteen verslagen zijn schouders op en zocht steun bij een zoveelste kromme sigaret om zijn rusteloze handen iets anders om doen te geven.
Na het ongeval waren de samengetroepte golems afgedropen en door pure gewenning (de onverschillige sirene die hun dagen in overzichtelijke stukken brak had haar heilige gejank weer aangeheven) naar de barak gesjokt, waar ze de doppen op hun thermos hielden en zwijgend naar hun schoenen staarden. Af en toe keken ze verstrooid op naar een praatziek exemplaar dat wijdbeens een onsamenhangend en slecht gearticuleerd discours hield over veiligheidsvoorschriften, vakbondseisen, schadevergoedingen en onvoorzichtigheid waar niemand echt naar luisterde, maar dat op de één of andere manier toch getolereerd werd omdat het de eigen stomheid wat omzwachtelde.
| |
| |
De woordenkramerij werd slechts onderbroken door het zinloze geloei van een ambulance die door de hoog opgestapelde stenen rond de barak aan het oog werd onttrokken, ergens over het terrein stoof en dichte stofwolken omhoog blies die nog niet helemaal waren neergedaald toen het voertuig, dit keer zonder misbaar, rechtsomkeer maakte.
Het orakel ging nu ook zitten en sloeg onhandig, alsof hij zich schaamde, een kruis waarna hij toonloos nog iets murmelde over het parket om dan als voorgoed zijn muil te houden.
Dirk die nog altijd niets had toegevoegd aan zijn initiële oprisping en ondertussen al weer bezig was aan zijn vierde of vijfde sigaret, keek nu naar het matte vlees op de kalender dat zijn opdringerige blootheid als een vitaal verwijt de ruimte in spoog. De dame in kwestie was een krullende brunette (ongetwijfeld al even over haar hoogtepunt heen - wat hier natuurlijk niets betekende) die zittend op haar hurken, het weelderige bovenlijf uitzinnig achterover hellend tegen een donkerblauw olievat, iedereen die dat wilde een geprivilegieerde aanblik bood op haar strak geschoren kut die ze met één vinger gewillig deed gapen.
Met de vingers van haar andere hand bedekte ze in een grotesk gebaar van opzettelijk mislukte onschuld haar ogen - de spleten ertussen breed genoeg om haar tergende blik niet te ontlopen.
Dirk grijnsde en probeerde met getuite mond haar volle lippen na te bootsen die de genadeloze ernst verrieden waarmee ze zich, voorgoed tot beeld gestold, van haar heilige taak bleef kwijten: verstrooiing brengen met de onverschilligheid van een engel.
‘Tja..., die zal hij niet meer vogelen!’
Dirk kon de geladen stilte blijkbaar niet meer verdragen en zocht met die woorden en zijn waterige oogjes aansluiting bij de stomme collega's die hun verstarring echter weigerden op te geven, enkele uitzonderingen niet te na gesproken die zich zichtbaar moesten forceren om een vergoelijkend gegrinnik voort te brengen voor ze weer tot meditatieve beelden versteenden.
Niet van zijn stuk te brengen vestigde Dirk zijn aandacht terug op Hem. De overgave waarmee hij zich over het schoongeveegde tafelblad naar Hem toe boog liet er geen twijfel over bestaan: hij zou in Hem wel gehoor vinden.
‘'t Is wreed, dat 't wreed is, zeg ik u...’
Dirk fluisterde als een medeplichtige met een slecht geweten.
‘Maar al wie dat in de stenen werkt, weet dat er altijd zoiets kan gebeuren...
't Is triestig, zeker weten: een vrouw, een kindje - voor die is 't altijd 't ergst... - Pas op! En voor de verzekering: dat kost stukken van mensen en 't brengt hem toch niet meer terug... 't Is niet de eerste keer en 't zal ook niet
| |
| |
de laatste keer zijn, zo simpel is dat! En dat weten ze hier allemaal...’
Hij liet zijn blik meewarig over de gebogen hoofden gaan.
‘Maar al te goed! En dat maakt ze zo stil ook - gelijk geslagen honden. 't Had evengoed één van ons kunnen zijn - zelfs gij!’
Hij wees met een trillende wijsvinger pal tussen Zijn ogen en zocht naar zijn woorden.
‘Zelfs gij... ook al zijt gij een raar geval. Gij peinst misschien nog dat die stenen zich naar u voegen, dat gij baas zijt... met uw manierkes - ik heb u wel zien werken: 't is gelijk dat ge er uw plezier in hebt. Ik ken dat wel: na een tijdje begint ge het te kunnen, écht te kunnen, gaat het u gemakkelijker af, gelijk dat ze niets meer wegen die stenen, dat ge ze gerust honderd meter ver zoudt kunnen smijten of op uw knieën breken... 't Is dan dat zulke dingen gebeuren. Ge moet altijd op uw kievief blijven! En nooit in uw ogen wrijven...’
Hij hapte naar adem en wreef met de muis van zijn hand over zijn natte lippen.
‘Zelfs gij... raar geval of niet: dat maakt niet uit voor die stenen. We verdienen er ons brood mee - wat zeg ik?! We verdienen er goed ons brood mee. Juist daarom: omdat die stenen om de zoveel tijd omver moeten vallen... MOETEN vallen! Gelijk dat er iemand mee gemoeid is die dat bijhoudt, die dat telt en zijn getal moet hebben - zonder compassie.’
Dirk knipoogde een beetje kinderachtig, knikte nog een paar keer heftig met zijn rosse kop en rechtte dan zijn rug, alsof hij het belangrijkste had gezegd en nu terug op zijn gemak was.
‘Gelukkig niet te dikwijls en niet altijd zo erg: een hersenschudding, verpletterde vingers, een afgezet been, kapotte ruggewervels - allemaal al meegemaakt of toch gezien, maar een dooie nog nooit. Dat is de eerste keer.’
En alsof de zaak daarmee beklonken was, nog één keer luidkeels naar zijn collega's:
‘Die zal hij niet meer vogelen!’
En vergetend waar hij zich bevond, spoog hij om die wijsheid te onderstrepen, tussen zijn voeten op de grond, triomfantelijk starend naar de rode draden in zijn slijm.
Terug tussen de stenen.
Hij zat gehurkt - onzichtbaar in hun vesting. Verschanst achter kantelen die Hem tegen verontrustende blikken moesten beschermen.
De boor bungelde nutteloos in Zijn handen, terwijl Hij broedde op een antwoord, een tegenzet.
| |
| |
Een vorm van verzet, verzet voor de vorm omdat Hij wist dat zij geen uitkomst kent, geen oplossing: de stenen treft geen schuld.
En toch moest Hij iets doen, iets in beweging zetten.
Het zwijgen te lijf gaan, desnoods met onverstoorbaar gewauwel.
Van waar Hij zat was de enige uitweg opwaarts, maar in deze tijden werd het als onzindelijk beschouwd nog in te zetten op de wolken (toch hield Hij onwaarschijnlijk van de wolken: hun eindeloos voorbijgaan, daar... en daar! Zo wonderlijk!) en dan nog hing de lucht hier veel te laag.
Hij wist dat Hij niet ongemerkt kon blijven zitten en begon werktuiglijk (alsof dat anders kon!) het enige refrein dat Hij hier kende in te zetten: voorover bukken- kantelen- overhoeks vastnemen...
Hij aarzelde even en onderbrak daarmee de goede orde. In plaats van de steen op de tafel te tillen - waar Zijn spieren om schreeuwden, liet Hij hem opstaand tegen de rand van het tafelblad leunen - voorlopig aan zijn lot overgelaten, terwijl Hij speurend tussen de steenpartijen op zoek ging naar iets anders.
Hij keerde terug met twee blokken hout die Hij uit een al gehavende palet had losgetrokken en legde ze op enige afstand van elkaar op het tafelblad, zodat de steen die Hij nu wel volgens de regels had opgetild op hen bleef rusten en niet rechtstreeks op het tafelblad. Met een versleten boorpunt die Hij nog ergens in een broekzak had gevonden, kraste Hij drie cirkels in het oppervlak. Terwijl Hij de boor losjes in Zijn handen een paar keer na elkaar kort liet aanslaan om te controleren of de stekker er wel goed in zat, keek Hij voorzichtig om Zich heen.
De lijnen volgend die Hij voor Zichzelf had uitgezet, boorde Hij Zijn gaten zo dicht mogelijk tegen elkaar aan: loodrecht naar beneden en dwars door de steen, nu en dan gedwongen om even op te houden en rond te spieden omdat de boorpunt roodgloeiend aanliep en een ogenblik moest afkoelen wilde Hij het hele ding niet vernielen.
Door de krijsende punt vervolgens in zo'n gat te laten zakken en dan zijdelings in de richting van het volgende gat te trekken, verbond Hij alle punten met elkaar totdat het cirkelvormige stuk volledig loskwam uit de rest van de steen en met gekartelde rand eindelijk op het tafelblad viel. Tot drie keer toe.
Het onorthodoxe gebruik van de boor, alsof Hij met een keukenmes figuurtjes sneed uit een klomp diepgevroren boter, was buitengewoon inspannend: het zweet liep in hinderlijke stroompjes onafgebroken in Zijn ogen en bij het werk aan de derde cirkel begonnen Zijn schouderspieren mee te trillen, zodat er van enige precisie nog moeilijk sprake kon zijn.
| |
| |
Toch wilde Hij van geen ophouden weten en bleef Hij obsessief, als op de hielen gezeten, doorgaan tot Hij had wat Hij wilde: een verminkte steen met drie gaten: één grote in het midden, twee kleinere langs weerszijden daarvan.
En nog kende Hij geen voldoening.
Hij legde de boor (de geteisterde motor onrustwekkend rokend uit de ventilatiekieren) aan de kant, liet de steen tot op Zijn schoenpunten zakken en maakte het tafelblad vrij van de losgeboorde stukken steen, de houtblokken en hopen stof.
Hij klemde Zijn tanden op elkaar en met Zijn inspanning nam ook het gepiep in Zijn oren toe dat in de plaats gekomen was van de krijsende boor. Veel hoger dan Hij gewoon was, tilde Hij de steen nu op, Zijn handen niet overhoeks geplaatst, maar de steen langs weerszijden omvattend zodat Hij Hem rechtopstaand in plaats van liggend op het tafelblad kon neerzetten - het aangeboorde oppervlak voor Hem opdoemend als een spiegel.
Hijgend hield Hij hem met één hand in evenwicht, terwijl Hij met de andere het zweet uit Zijn ogen wiste, die slechts een fractie later ondraaglijk begonnen te branden, alsof de oogbol met schuurpapier was bewerkt.
Knipperend als een gek en zo goed als blind door de tranenvloed die hier onmiddellijk op volgde, schoot Dirks eerste gebod Hem te binnen:
‘Wat er ook gebeurt: niet in uw ogen wrijven... NIET in uw ogen wrijven!’
Hij moest lachen.
Op de tast stak Hij Zijn hoofd door het middelste gat waarbij Hij Zijn oren openhaalde en Hij schaafde Zijn knokkels en de rug van Zijn handen tot blocdens toe om ze door de twee kleinere gaten gewrongen te krijgen.
‘Awel! Wat proberen we hier te bewijzen?’
Voor de tweede keer die dag voelde Hij de onwelkome hand op Zijn schouder rusten. Het maakte niet uit. Hij kon niet meer terug, ademde nog één keer diep in en probeerde Zich dan op te richten.
|
|