| |
| |
| |
| |
| |
| |
Miek Zwamborn
sepia
de gezonken koppen (en maar hozen)
tillen de kisten op onze schouders
een losse knoop een paar nieuwe gaten
een gesmoorde wind van heb ik jou daar
aan lij wordt een deel van het overloopdek opgehesen, daar scheren
we dan door de harpen aan de boegspriet bevestigd de talreep en
halen die met takel op takel, tot de bramzeilen toe opgeslingerd
het schampte, het scheelde geen haar, in de kolk op oost aan,
sluiken de kuilen tussen wier en schuim, drijft de zwartgeblakerde
nacht voorbij, zinkt alles - opgehelderd - steeds kruisend de kaart af,
dat randje en ze zeiden pannenkoeken en daar liggen zilverstaven
| |
| |
we droegen ieder een pistool, of messen daar stikte het van. geloof
het of niet, er stonden vier paarden aan boord, dat gehinnik op het
achterdek, waren 's nachts zo uitgeput dat we ze opaten, geen losse
we verversten het pekelvlees en duimden dat we net als Speyk
- groot aantal lapjes stof van de jas die hij droeg toen zijn kanonneer-
- stukken hout en ijzer van het schip
- een pluis uit zijn kussen
- de parel van zijn militaire Willemsorde teruggevonden op de kade
p>in het toenmalige hier op de bodem niets meer dan een karkas,
we begroeven onze vingers in zeildoek en raapten de scherven op.
voeren verder dan ooit, niemand, nee niemand, op de sterren zeker,
we pronkten aan boord, lagen uren te dekbakken, touwpluizend en in
kleine spiegels keken we, baardritsten, floten de wacht de bramzeilen,
want de vlotten laggen los, de kapitein was al uren zoek, we porden
de waak, spoorden de kiel op, trokken de riemen uit de zeekastelen,
nippelden pimpelend op de terugweg het krimpende land inpakken
| |
| |
het water wies bij het uur, kraste de namen, kaapte de jongen van
en pàts er bovenop kwam er weer een. we knipten de puntjes uit ons
haar, droegen in gelen, in bruinen, in vage vlokken en slierten tot diep
we zorgden echt de kusten niet na te komen en doorgewinterd dat
achter een richel, een dozijn muurvaste geraamtetjes vinden we
schotels, twee vaten traan om de zeilen te bergen
een tikkie wind nazinkend, nihil is het zicht, strekken zich de
noordelijke resten uit naar pal west weggetimmerd
| |
| |
de wrakken talmen, weet iemand waartoe deze delen, heten nergens
op de kaai staat de kist om verscheept te worden
we bleken, luizenkammend vangen we zon in elkaars dossen
hoor hoe de wind met minstens een schitterdlicht, echo langszij van
een misthoorn, bevatte in stiltegordels iedere kruik een inktvis, boven
de bak lepelend steelse blikken - oh slikken - met nappen loswrikken
zink mans wollen pak (onderdouwen)
| |
| |
we knauwen, hangen de matten, muiten in opgelapte broeken met
hoeden we allemanseindjes in de windzwakke nacht, reddend de
uursglazen, losse rozen, onweer? ja, donderen
fluit voor de labberkoelte
we zetten de ankers langs een pad
roestig als altijd en zelden rechtop.
|
|