Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

hoofdstuk XIV.
De twee vrienden.

Mevrouw had wel gelijk gehad: er naderde een storm op Rozenlust. Twee dagen nadat Lili weg was, brak die zeer hevig uit.

Eigenlijk waren Tom's kippen de schuld van alles, want als die niet zooveel eieren hadden gelegd, had hij ze niet kunnen verkoopgin en zou hij niet zooveel geld verdiend hekhen. Geld is de oorzaak van veel kwaad; maar we kunnen toch evenmin geld missen als aardappels. Tom scheen dat echter niet te vinden en hij gaf zijn geld zóó roekeloos uit, dat Mijnheer genoodzaakt was, hem een varkentje te geven om het in te bewaren. Het varken nam heel spoedig toe in zwaarte; zoodra hij er vijf gulden in had, mocht hij het breken en het geld besteden op een verstandige manier. Er ontbrak nog maar één gulden aan, en toen hij dien van Mevrouw kreeg voor de laatste eieren, was hij zóó blij, dat hij er mee naar de schuur holde, en Hans, die voor een viool opspaarde, zijn schat toonde.

‘Ik wou, dat ik al zooveel had, dan zou ik gauw een viool kunnen koopen,’ zei Hans, begeerig naar het geld ziende.

‘Misschien zal ik het je leenen; ik weet toch nog

[pagina 149]
[p. 149]

niet, wat ík er voor koopen zal,’ zei Tom, en gooide met zijn gulden als een kunstenmaker in een paardenspel.

‘Zeg jongens, kijk eens wat Daan hier voor een paling gevangen heeft! Zoo'n groote heb ik nog nooit gezien,’ riep een stem van achter de schuur.

‘Ga je mee,’ zei Tom, líet zijn gulden op den kruiwagen liggen en draafde hard weg, door Hans gevolgd.

De palíng was bijzonder mooi en daarop volgde een jacht op wilde konijnen, die Toms geest en tijd zóó in beslag nam, dat hij niet meer aan zijn geld dacht, voordat hij 's avonds rustig in bed lag.

‘'t Komt er niet op aan,’ dacht hij, ‘ik zal 't morgen wel opbergen.’

Den volgenden dag echter, juist toen de school zou beginnen, kwam Tom buiten adem aanloopen.

‘Zeg eens, wie van jullie heeft mijn gulden weggenomen?’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Frans.

Tom legde hem alles uit en Hans verklaarde, dat hij gezien had, dat Tom het zilverstuk op den kruiwagen had laten liggen.

Maar geen van de jongens wist er iets van, en ze keken wantrouwend naar Hans, die er al meer en meer verlegen begon uit te zien.

‘'t Kan haast niet anders; één van allen moet hem weggenomen hebben,’ zei Frans, terwijl Tom driftig zijn vuist tegen de geheele school balde.

‘Als ik den dief vind, komt hij er niet levend af; daar kan hij van op aan!’ riep hij.

‘Wacht maar, Tom; we zullen hem wel vinden; hij zal wel voor den dag komen,’ zei Daan, alsof hij meer van de zaak wist.

‘Misschien heeft een landlooper wel in de schuur geslapen en hem gevonden,’ zei Frits.

‘Och kom, daar zou Simon wel op gepast hebben en zoo'n landlooper zal ook geen geld in een kruiwagen zoeken,’ zei Emiel verontwaardigd.

[pagina 150]
[p. 150]

‘Zou Simon zelf hem ook gestolen hebben?’ vroeg Jacob.

‘Nu nog mooier! Simon is zoo eerlijk als iets; ik weet niet wien ik liever verdenken zou dan hem!’ riep Tom, die veel van den ouden knecht hield.

‘Ik wou, dat wie het gedaan heeft, het maar zei; dat was veel beter,’ zei Rolf met een gezicht, alsof er een groot ongeluk gebeurd was.

‘Ik geloof, dat jullie allemaal denkt dat ik het gedaan heb,’ barstte Hans eindelijk uit, met een vuurrood gezicht

‘Jij bent de Benige geweest, die den gulden gezien heeft,’ zei Frans.

‘Kan ik dat helpen? Ik heb het niet gedaan; geloof me toch! geloof me toch!’ snikte Hans wanhopig.

‘Bedaard jongens! Wat is hier gebeurd?’ vroeg Mijnheer binnenkomende.

Toen hij alles gehoord had, stond het gezicht van Mijnheer heel, heel ernstig; tot nog toe had hij, hoe ondeugend en lastig zijn pleegkinderen soms ook waren, toch nog nooit met oneerlijke jongens te doen gehad.

‘Gaat allen op je plaats,’ zei hij, en met een blik, die veel meer uitdrukte dan woorden konden doen, keek hij ze één voor één aan. ‘Nu jongens, ga ik ieder van jullie nog eens ondervragen, en ik verwacht een eerlijk antwoord. Ik zal je niet dreigen met straf; jullie geweten moet maar spreken. Ik stel den dief alleen in de gelegenheid om zich tegenover Tom en al de anderen te rechtvaardigen. Dat hij het geld weggenomen heeft, is heel erg geweest; maar het ontkennen ervan is nog veel erger. Laat hij eerlijk opbiechten en we zullen allen ons best doen, het te vergeven en te vergeten.’

't Was een oogenblik zóó stil in de kamer, dat men een speld zou hebben kunnen hooren vallen; toen ging Mr. Beer rond en ondervroeg ieder op zijn beurt, op plechtigen toon. Maar van ieder kreeg hij

[pagina 151]
[p. 151]

hetzelfde antwoord en al de gezichten zagen er even verlegen en verschrikt uit; zoodat daarop ook al niets te lezen was. Eindelijk kwam hij bij Hans en Mijnheer had medelijden met hem, zoo aangedaan als de arme jongen was. Hij beschuldigde ook hem van den diefstal en hoopte nu zoo van harte, dat Hans dien nu niet door een leugen zou verzwaren.

‘Antwoord me oprecht, mijn jongen. Heb je den gulden weggenomen?’

‘Neen, Meneer!’ en Hans keek hem smeekend aan. Toen Hans die woorden bevend uitgesproken had, ging er een gesis op.

‘Stilte! onmiddellijk!’ riep Mijnheer en sloeg met zijn stok op den lessenaar, terwijl hij een toornigen blik wierp op de bank, waarin Emiel en Jacob zaten en vanwaar het gesis was uitgegaan.

‘Ik ben het niet geweest, Oom! 't Is schande om iemand nog uit te sissen op den koop toe!’ riep Emiel, maar Jacob keek verlegen voor zich.

‘Goed zoo, Emiel!’ riep Tom, die er erg verdrietig over was, dat zijn gulden zooveel narigheid veroorzaakt had.

‘Hans,’ zei Mr. Beer, toen de stilte weer hersteld was, ‘Hans, het spijt me meer dan ik zeggen kan, maar we zien er jou voor aan; en je oude gebrek geeft ons reden om jou eerder te verdenken dan andere jongens, die nooit jokken. Maar, mijn kind, heel zeker ben ik er nog niet van en ik zal je er niet voor straffen, voordat ik volkomen overtuigd ben. Je moet het zelf maar met je geweten uitmaken. Ben je schuldig, kom dan bij mij op welk uur van den dag of van den nacht je wilt; beken het me en ik zal het je vergeven. Ben je onschuldig, dan komt dat vroeger of later zeker uit, en dan zal ik de eerste zijn die jou vergeving vraagt.’

‘Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan!’ snikte Hans weer en verborg zijn gezicht achter zijn arm op tafel; want hij kon de wantrouwende, toornige

[pagina 152]
[p. 152]

blikken niet verdragen, die verscheidene jongens hem toewierpen.

‘Ik hoop het,’ zei Mijnheer, keek nog eens rond, alsof hij de schuldige, wie het ook zijn mocht, nog een oogenblik de gelegenheid wilde geven om voor den dag te komen, schudde zijn hoofd en ging toen op verdrietigen toon voort: ‘We kunnen er nu niets verder aan doen, en ik heb nog maar één ding te zeggen: Ik zal geen woord meer over de heele zaak spreken en ik verzoek jullie allen vriendelijk, mijn voorbeeld te volgen. Natuurlijk kan ik niet vergen, dat je hem, dien je verdenkt, even vriendelijk als vroeger zult behandelen, maar ik hoop en verwacht, dat je den verdachten persoon niet zult plagen of kwellen - hij gaat toch al een moeilijken tijd tegemoet. En nu, aan het werk!’

‘Hans komt er veel te gemakkelijk af,’ fluisterden de jongens onder elkaar. Maar Mijnheer had toch gelijk gehad; want Hans leed nu oneindig veel meer dan hij ooit door een flink pak slaag geleden zou hebben. Geen van de jongens sprak er met hem over of stak een hand naar hem uit; maar dat was het juist wat hem hinderde. Nu vermeden ze hem, keken hem altijd even onhartelijk aan en vroegen nooit, of hij wilde meespelen, hoewel niemand er ooit iets van zeide, als hij uit zichzelf meedeed. Zelfs aan Mevrouw kon hij merken, dat ze iets tegen hem had, hoewel ze even vriendelijk was als anders. Maar het meest van alles hinderden hem de verdrietige blikken, waarmede Mr. Beer hem altijd aankeek; want van hèm hield hij het meest.

Eén persoontje was er maar, die hem volkomen geloofde en dit ook volhield tegen al de anderen. Dat was Roosje. Zij wist niet waarom, maar ze kon niet velen, dat hij beschuldigd werd en nam altijd, als er achter zijn rug gepraat werd, zijn partij op.

Eens gaf ze zelfs haar eigen Rolf een slag, toen die haar met groote wijsheid uitlegde, dat Hans het moest gedaan hebben.

[pagina 153]
[p. 153]

‘'t Kan immers best zijn, dat de kippen hem opgepikt hebben,’ zei ze.

Zonder haar zou Hans het dan ook niet uitgehouden hebben, maar zij was nu liever voor hem dan ooit te voren. Ze kwam bij hem zitten, als hij zich opsloot op zijn kamer om viool te spelen, vroeg hem haar met de lessen te helpen en maakte allerlei lekkere dineetjes voor hem klaar, Ze stelde zelfs voor, haasje over met hem te springen, toen hij eens niet met de andere jongens durfde meedoen, en ze plukte kleine bouquetjes en legde die op zijn lessenaar als een bewijs, dat zij tenminste van hem hield. Pau volgde haar voorbeeld en deed al haar best, haar klein scherp tongetje geen leelijke dingen te laten uitflappen, wat heel lief van haar was, want zij geloofde wèl, dat Hans de dief was.

Maar Daan stond hem ook flink ter zijde en hoewel hij zei, dat hij Hans een groote flauwerd vond, omdat hij het niet wilde bekennen, beschermde hij hem tegen alle aanvallen van de jongens.

Eens toen hij achter een grooten boom bij de beek naar waterspinnen zat te kijken, luisterde hij toevallig een gesprek af. Frits, die heel nieuwsgierig was, deed al zijn best om er zeker achter te komen, dat Hans de schuldige was; want ze twijfelden altijd nog een beetje, en, niettegenstaande het bevel van Mijnheer had hij het Hans dikwijls heel lastig gemaakt met vragen.

Toen hij nu dezen middag Hans alleen vond zitten lezen op een koel plekje bij de beek, kwam hij weer naar hem toe en had hem al een kwartier lang geplaagd, voordat Daan begon af te luisteren. De eerste woorden, die hij hoorde waren van Hans:

‘Schei toch uit, Frits! Hoe kan ik iets zeggen, dat ik niet weet; het staat je heel leelijk me zoo te plagen, en als Daan er bij was, zou je het wel laten.’

‘Denk je dat ik bang ben voor Daan! 't Mocht wat! Weet je wat ik geloof? Dat hij het geld ge-

[pagina 154]
[p. 154]

stolen heeft, en jij het weet, maar het niet wilt zeggen.’

‘Dat heeft hij niet, maar àls hij het gedaan had, zou ik het niet verklikken, daar kun je van op aan.’

‘Nu weet ik het, Daan heeft het geld gestolen en het jou gegeven. 't Zou me niet verwonderen dat hij zakkenroller geweest was, voordat hij hier kwam; want niemand weet iets van hem af behalve jij,’ zei Frits, die zelf niet geloofde wat hij beweerde, maar Hans boos wilde maken.

Daarin slaagde hij, want Hans riep driftig: ‘Zeg dat nog eens, als je durft, dan zal ik Mijnheer eens gaan zeggen, wat jij denkt. Je hebt met Daan niets te maken, begrijp je?’

‘Dan ben jij een leugenaar, een dief en een gluiper op den koop toe!’ riep Frits en zou er misschien nog eenige lieve woordjes bijgevoegd hebben, als hij niet plotseling door een langen arm bij den kraag gepakt en pardoes midden in de beek'geworpen was. ‘Zeg dat nog eens, dan zal ik je eens kopje-onder laten gaan,’ riep Daan, terwijl hij een verachtelijken blik wierp op den verschrikten Frits. ‘Jij bent zelf een gluiper om Hans, als hij alleen is, zoo te plagen. Als ik je nu nog eens snap, dan verdrink ik je. Kom er nu maar uit en maak dat je wegkomt of...’ donderde Daan voort.

Frits liep wat hij loopen kon en dit onverwachte bad deed hem veel goed, want hij gedroeg zich verder heel bedaard tegenover de twee jongens. Zijn nieuwsgierigheid scheen in het beekje verdronken te zijn.

Toen hij uit het gezicht was, keerde Daan zich tot Hans, die er uitzag als iemand die inden laatsten tijd veel verdriet heeft gehad.

‘Hij zal 't verder wel laten om je te plagen, daar sta ik je voor in,’ zei Daan.

‘'t Kan me niet meer schelen wat hij van me zegt

[pagina 155]
[p. 155]

of denkt,’ antwoordde Hans bedroefd,’ maar hij kan jou tenminste met rust laten.’

‘Maar hoe weet jij dat hij geen gelijk heeft?’ vroeg Daan met afgewend gelaat.

‘Bedoel je van dat geld wegnemen?’

‘Ja.’

‘Ben je mal? denk je dat ik dat gelooven zou? Jij geeft niets om geld; als jij maar torren en vliegen hebt,’ lachte Hans ongeloovig.

‘Maar ik zou even graag een vischnetje willen hebben als jij een viool! Waarom zou ik daar geen geld voor stelen, net zooals ze van jou denken?’

't Is niet waar; je hebt het niet gedaan, daar ken ik je te goed voor; je hebt ook nooit gelogen.’

‘O jé; ik ben van allebei thuis. Ik kan liegen als de beste, maar ik ben er in den laatsten tijd te lui voor geweest. En toen ik van baas Ploeg weggeloopen ben, heb ik heel wat vruchten en wortelen uit zijn tuin gestolen. Je ziet dus: ik ben zoo braaf niet als ik er uitzie!’ xgrove manier van praten weer aan, die hij in het laatst een beetje afgeleerd had.

Neen, Daan, ik geloof het tòch niet! en ik wou veel liever, dat ik weet niet wie het gedaan had dan jij!’ riep Hans.

‘Goed, ik zal er niet meer over spreken. Maar we zullen er wel iets op bedenken. Tob maar niet.

Er was zoo iets wonderlijks in de manier van spreken van Daan, dat Hans ineens met smeekend uitgestrekte handen uitriep: ‘O, jij weet wie het gedaan heeft, en je wilt het niet zeggen. Maar Daan, vraag hem dan om het zelf te bekennen. 't Is zoo vreeselijk naar, dat ze allemaal zoo'n hekel aan me hebben. Ik kan 't haast niet meer uithouden en als ik maar wist, waar ik naar toe zou gaan, liep ik weg.’

Hans zag er zóó wanhopend uit, dat Daan het niet langer kon uithouden en hard wegliep, terwijl hij bij

[pagina 156]
[p. 156]

zichzelf mompelde: ‘Wacht maar! Wacht maar!’

‘Wat scheelt Daan toch?’ vroegen de jongens elkaar den volgenden dag, die een Zondag was. Hij was dikwijls stil, maar zóó had men hem nu nog nooit gezien, er was geen woord uit hem te krijgen; hij ging geheel alleen wandelen en sprak 's avonds ook volstrekt niet mee. Toen Mevrouw hem het boek liet zien, waarin zijn rapport heel goed was deze week, haalde hij onverschillig de schouders op, zei dat hij slaap had en ging heel vroeg naar bed.

Misschien trok hij het zich wel aan, dat Hans zoo ongelukkig was. Een van de dingen, waar die arme jongen het meeste verdriet van had gehad, was een handelwijze van Tom.

‘Hoor eens, Hans,’ had deze gezegd. ‘Je moet er niet kwaad om zijn, maar ik wil liever geen handel meer met je drijven; ik heb mijn geld nu alleen noodig’, en Tom had die mooie letters: T. van Blommers en Co. met zijn mouw uitgeveegd.

Hans was altijd trotsch geweest op die Co. en had ijverig eieren gezocht, netjes rekening gehouden, en er ook heel wat geld mee verdiend.

‘O Tom,’ zei hij, ‘waarom doe je dat?’

‘Och, er is niets aan te doen,’ was het afdoend antwoord. ‘Emiel zegt, dat als één lid van de firma geld verdonkeremaand heeft of zoo iets, dat dan het andere lid nooit meer iets met hem te doen mag hebben. Zóó erg is het nu niet; ik wil nu nog wel met je spelen en zoo; maar zaken kan ik niet meer met je doen, omdat ik je niet meer vertrouwen kan en ik heb geen lust bankroet te gaan.’

‘Als je me niet gelooven wilt, kan ik er niets aan doen,’ zei Hans; ‘maar laat me toch maar eieren zoeken, dan behoef je me niets te geven. Ik weet de plaatsen zoo goed en ik vind het zulk een aardig werk.’

Maar Tom schudde het hoofd en zijn vriendelijk, rond gezicht zag er wantrouwend uit, toen hij zei;

[pagina 157]
[p. 157]

‘Neen mannetje! Ik wou maar, dat je de plaatsen niet wist. Pas op, hoor, dat je niet stilletjes de eieren wegneemt, om ze te verkoopes!’

Dat waren harde woorden en Hans voelde zich diep beleedigd; nu eerst begreep hij hoe men over hem dacht. En dat men van een fatsoenlijken jongen zoo iets durft denken, is wel het ergste, dat hem overkomen kan. Gelukkig schenen de kippen er ook zoo over te denken; want ze legden veel minder dan anders en verborgen hun eieren op heel andere plaatsen, zoodat Tom ze dikwijls niet vinden kon. Hij was dus verplicht een nieuwen deelgenoot te zoeken; maar wilde zich toch niet voor vast verbinden met Frits, die hem dat voorstelde. ‘Neen, ik zal de plaats nog een beetje open houden,’ zei hij, ‘ik geloof het wel niet, maar het moest nog eens uitkomen, dat Hans onschuldig was!’

Willem was de eenige persoon, die hem helpen mocht, en die was heel tevreden, als hij er een appel of een knikker mee verdiende.

Den Maandag-morgen na dien stillen Zondag, zei Tom tegen Willem hem het krijt aan te geven, dat in de havermaat op de ruif lag.

‘He!’ riep Willem, ‘daar ligt een heeleboel geld in!’

‘Je droomt! Ik zal er wel op passen, mijn geld weer te laten slingeren!’

‘Zie maar - één, twéé, drie, vier kwartjes.’

‘Laat mij maar eens zien,’ zei Tom en klom de ruif op. En jawel, daar lagen vier kwartjes en een wit papiertje er naast, waarop stond: ‘voor Tom Blommers.’

‘Allemachtig!’ gilde Tom verrukt, terwijl hij de schuur uit en het huis binnenstormde, ‘'t is gevonden! 't Is in orde! Waar is Hans?’

Hans kwam gauw voor den dag en keek zoo verwonderd en vergenoegd, dat de meesten nu wel moesten gelooven, dat hij niets van het geld afwist.

[pagina 158]
[p. 158]

‘Hoe kon ik het er inleggen, als ik het niet weggenomen heb? geloof me nu toch,’ zei hij, en Emiel gaf hem dadelijk een klap op den schouder en zei:

‘Ik geloof je.’

‘En ik ook.’ zei Tom. ‘Ik ben heel blij, dal jij het niet bent. Maar wie heeft het dan gedaan?’

‘Wat kan het je schelen; je hebt het geld nu toch terug,’ zei Daan.

‘Dat is mooi! Denk je, dat ik het prettig vind als mijn geld eerst gestolen en dan weer zoo teruggetooverd wordt?’ riep Tom, verdacht naar de kwartjes kijkend.

‘Het zal wel uitkomen,’ zei Frans, ‘hoewel de dief slim genoeg geweest is den naam met drukletters te schrijven.’

‘Rolf heeft een drukpers,’ zei Rob, die volstrekt niet begreep, waar eigenlijk over gesproken werd.

‘Al ging je nu op je kop staan, dan zou ik nog niet gelooven, dat Rolf het gedaan had,’ zei Tom, en al de jongens lachten hartelijk om dat denkbeeld.

Mijnheer was heel blij, dat het geld terug was, maar verlangde ook wel het ware van de zaak te weten.

Het duurde echter niet heel lang, of er kwamen bijzonder onaangename dingen voor den dag.

Toen ze 's avonds hun boterhammen zaten te eten, kwam er een vierkant pakje voor Mr. Beer, van een zekere Mevr. Baks uit de buurt. Er was een briefje bij en terwijl mijnheer dat las, mocht Rolf het pakje openmaken.

‘Dat is het boek, dat oom Leo aan Daan gegeven heeft!’ riep hij, toen het papier er af was.

‘Donders!’ klonk het uit Daans mond, die het vloeken nog niet geheel afgeleerd had.

Mijnheer keek hem aan; Daan werd rooder en rooder en bleef met de oogen op zijn bordje gericht zitten, als een toonbeeld van schaamte.

‘Wat is er?’ vroeg Mevrouw.

[pagina 159]
[p. 159]

‘Ik had er liever nu niet over willen spreken, maar Rolf heeft dat plannetje in de war gebracht; eigenlijk is er ook geen reden om te zwijgen,’ zei Mijnheer op den barschen toon, dien hij altijd aannam, als er over iets onaangenaams gesproken moest worden. ‘Dit briefje is van Mevr. Baks; ze schrijft dat haar zoontje Jan haar verteld heeft dat hij dit boek verleden Zaterdag van Daan gekocht heeft. Zij zag wel, dat het veel meer waard was dan een gulden en begreep dat er iets niet mee in den haak moest zijn; daarom zendt ze het mij terug. Heb jij het verkocht, Daan!’

‘Ja, Mijnheer!’ was het zachte antwoord.

‘Waarom?’

‘Omdat ik geld noodig had.’

‘Waarvoor?’

‘Om iemand af te betalen.’

‘Wien?’

‘Tom!’

‘Ik heb hem nooit van mijn leven een cent geleend!’ riep Tom, die nog liever zijn geld door toovermiddelen, dan op deze manier van Daan terugontvangen had.

‘Misschien heeft hij het wel weggenomen,’ zei Frits, blij om hem dat kopje-onderduwen te kunnen vergelden.

‘Heb jij dat geld vanmorgen in de schuur gelegd?’ ging Mijnheer voort met vragen.

Daan keek hem brutaal aan en antwoorde met een stugge stem: ‘ Ja!’

Bij deze woorden ging er een algemeen gemompel op. Tom liet zijn kopje uit zijn handen vallen; Roosje gilde zoo hard als zij kon: ‘Ik wist wel, dat Hans het niet gedaan had!’ En Hans begon te schreien en Mevrouw ging de kamer uit, zóó terneergeslagen en bedroefd, dat Daan één oogenblik zijn gezicht in zijn handen verborg. Toen zag hij weer op, keek onbeschaamd rond, en zei op zijn vroegere

[pagina 160]
[p. 160]

ruwe manier: ‘Ik heb het gedaan. Doe nu maar met me wat je wilt; maar je krijgt geen woord verder uit me.’

‘Wil je niet eens bekennen, dat je er spijt van hebt?’ vroeg Mijnheer, verwonderd over die plotselinge verandering van Daan.

‘Ik heb geen spijt.’

‘Weet je wat; ik vergeef hem,’ zei Tom goedig.

‘Ik heb jou vergiffenis niet noodig,’ bromde Daan.

‘Misschien is het 't best, dat je er eerst eens alleen in je kamer over gaat nadenken,’ zei Mijnheer. ‘Straks kom ik eens bij je praten.’

‘'t Helpt je toch niet,’ zei Daan en ging de kamer uit. Misschien had het hem goed gedaan, als hij gebleven was en gehoord, hoe verdrietig alle jongens er over waren, dat juist hij het gedaan had, want in weerwil van al zijn gebreken, hielden ze allen evenveel van hem om zijn flinkheid en dapperheid en omdat hij zoo sterk was. En Mijnheer en Mevrouw konden geen woorden vinden om uit te drukken hoe verdrietig zij er over waren, want zijn stelen was slecht geweest, maar dat hij dan nog zoo'n tijdlang had kunnen aanzien, dat een ander onschuldig verdacht werd, en dat hij het nu op zoo'n knoeierige manier trachtte goed te maken, dat was héél slecht. En liet ergste was, dat hij nu nog in het geheel geen berouw toonde. Dagen gingen er voorbij en hij ging zijn gang, norsch, zwijgend en zonder het zich in het minst aan te trekken. Van geen van de jongens wilde hij iets weten, en hij bracht zijn vrije uren alleen in de bosschen en velden door.

Als Mevrouw beproefde eens hartelijk met hem te praten, keek hij haar aan als een wild beest, dat in een ijzeren kooi gevangen zit en hoe eer hoe liever daaruit ontsnappen wil.

Hans volgde hem als een schaduw en Daan joeg hem niet terug zooals de anderen.

‘Ben jij het, dan is 't goed,’ zei hij dan, ‘maar

[pagina 161]
[p. 161]

laat mij maar stilletjes mijn gang gaan. Je ziet, ik kan 't beter uithouden dan jij; 't kan me niet schelen alleen te zijn!’

Eens toen hij door het berkenboschje zwierf, kwam hij toevallig bij een troepje jongens, die zich vermaakten met in de boomen te klimmen en dan er uit te springen; de lenige takken lieten zich buigen tot ze bijna den grond raakten. Daan bleef een oogenblik naar de pret kijken, juist toen het de beurt van Jakob was. Ongelukkig had deze een veel te hoogen boom uitgekozen; toen hij aan den tak hing, boog die niet genoeg door en Jacob bleef op een gevaarlijke hoogte hangen.

‘Ga terug,’ riep Frits van beneden, ‘je zoudt veel te hard neerkomen.’

Jacob beproefde den stam met zijn beenen te omknellen, maar hij was er te ver af; hij moest het wel opgeven en hing daar nu, buiten adem en in grooten angst. ‘Vang me op! Help me toch! Ik kan me niet langer houden,’ gilde hij.

‘Je breekt je nek als je je laat vallen!’ riep Frits wanhopig terug.

‘Wacht nog even!’ schreeuwde Daan opeens, klom in den boom en baande zich een weg door de takken heen, totdat hij Jacob bijna bereikt had.

‘Nu val je allebei!’ riep Frits bevende van angst, terwijl Hans zijn armen uitstrekte om ze op te vangen.

‘Dat is net goed; vang maar op,’ zei Daan heel bedaard en terwijl hij sprak, drukte hij uit alle macht op den tak, zoodat die een heel eind meer naar den grond boog.

Jacob sprong er nu gemakkelijk af, maar toen de tak weer voor de helft lichter was geworden, sprong die met zulk een geweld terug, dat Daan, die op het punt was geweest, er ook af te springen, door den schok er afviel en hard op den grond sloeg.

‘'t Is niets; ik heb me geen pijn gedaan,’ zei

[pagina 162]
[p. 162]

hij, terwijl hij zich oprichtte met een bloedenden neus en een bleek gezicht.

‘Daan, je bent een beste kerel en ik dank je wel!’ riep Jacob dankbaar.

‘Schei maar uit met je praatjes,’ mompelde Daan, langzaam opstaande,

‘En hier heb je mijn hand, Daan, al ben je ook een....’

Frits hield het woord in, dat hem op de lippen zweefde en stak zijn hand uit, in de meening, dat hij al heel grootmoedig handelde.

‘Maar ik geef mijn hand niet aan een gluiper, begrepen?’ zei Daan met een minachtenden blik, die Frits herinnerde aan dat beloofde bad in de rivier en hem druipstaartend deed aftrekken.

Daan ging met Hans weg om wat te bekomen van den val en de anderen bleven nog lang praten over het heldenfeit. Het zou hun toch verwonderen, wanneer hij eindelijk weer de oude zou worden, zeiden ze onder elkaar; menige jongen wenschte dat ‘dat vervloekte geld van Tom’ naar de maan was geloopen vóórdat het zoo'n drukte veroorzaakte.

Toen Mr. Beer den volgenden morgen in de school kwam, zag hij er zoo vergenoegd uit, dat niemand begreep wat er gebeurd was en men wezenlijk bang werd dat hij niet recht wijs was, want ze zagen hem regelrecht op Daan toestappen, diens beide handen grijpen en ze een poos lang hartelijk schudden. Toen zei Mijnheer in éénen adem: ‘Ik weet alles; het spijt me, dat ik je miskend heb. Jongens, Daan, ik heb zoo'n achting voor je gekregen, hoewel het nooit goed is te jokken, zelfs niet om een vriend te helpen!’

‘Wat is er?’ vroeg Hans nieuwsgierig, want Daan zei geen woord, maar zag er uit alsof een zwaar pak van zijn hart viel.

‘Daan heeft het geld niet weggenomen!’ riep Mijnheer zoo hard als hij kon; zóó blij was hij.

‘Maar wie dan?’ vroegen alle jongens tegelijk.

[pagina 163]
[p. 163]

Mijnheer wees naar een ledige plaats en toen de oogen der jongens zijn vinger volgden, heerschte er een oogenblik diepe stilte: ze waren ervan verbluft!

‘Jacob is van morgen heel vroeg naar huis gegaan; dit briefje heeft hij aan den knop van mijn deur gebonden,’ begon Mijnheer, en las:

Ik heb Tom's gulden weggenomen; ik had door een reet gezien, dat hij hem daar liet liggen; ik had het wel willen zeggen, maar ik durfde niet. Van Hans kon 't me niet zooveel schelen als van Daan; maar nu kan ik 't niet langer uithouden. Ik heb het geld niet uitgegeven; het ligt nog onder het karpetje, rechts van de waschtafel. Ik heb er erge spijt van en ga maar naar huis en zal wel nooit weer terug komen. Daan mag mijn heele boeltje hebben.
Jacob.

Het was een slordig geschreven briefje, vol inktvlekken, maar het was voor Daan van meer waarde dan een bankbiljetje zou geweest zijn en toen Mijnheer hem zoo hartelijk aankeek, ging hij naar hem toe en zei: ‘Nu wil ik wel bekennen, dat het me spijt dat ik gelogen heb.’

‘Dezen leugen vergeef ik je graag Daan, al blijf ik er bij, dat ik het niet goedkeur,’ en Mijnheer legde hem vriendelijk de hand op den schouder.

‘'t Heeft gemaakt, dat de jongens Hans niet zoo plaagden. Daarom heb ik 't gedaan; 't zou hem ziek gemaakt hebben, als 't langer geduurd had!’ zei Daan, blij om eindelijk ronduit te kunnen spreken.

Hans wilde naar hem toe gaan en ik geloof zelfs dat hij grooten lust had hem om den hals te vallen, maar daarvoor zou Daan zich toch geschaamd hebben.

‘Ben je mal, kerel,’ zei hij, hem vriendelijk van

[pagina 164]
[p. 164]

zich afduwend en hartelijk lachend, nadat hij eerst met moeite een prop in de keel had doorgeslikt.

‘Weet Mevrouw het wel?’ vroeg hij een oogenblik later.

‘Of ze,’ zei Mr. Beer, ‘en ik weet niet waartoe ze al niet in staat is van plezier.’

‘Ik geef een groote buitenpartij bij Nol in het Bosch, ter eere van Daan en Hans!’ riep een stem, en daar stond Mevrouw in de deur en wuifde met haar theedoek en alle jongen riepen zoo hard ze konden:

‘Lang leven Hans en Daan! Lang leven de twee vrienden!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken