Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XV.
Daan verfeelt zich.

‘Zeg eens, Willem!’ hoorde men een paar dagen later fluisteren bij den wilgenboom, waartegen de ongelukkige Willem zat te soezen.

Willem keek verschrikt op.

‘Ga mijnheer eens zeggen, dat ik hier ben en dat ik hem even spreken wil; maar laat niemand het merken.’

Willem knikte en ging weg, terwijl de andere jongen met een angstige uitdrukking op het gelaat bleef zitten wachten. Vijf minuten later kwam Mijnheer aanstappen en zei op een koelen toon: ‘Zoo Jacob, 't is goed dat je teruggekomen bent; maar waarom kom je niet gewoon de voordeur binnen?’

‘Ik durfde niet, Mijnheer; ik wilde 't liefst u alléén maar zien. Oom heeft me teruggezonden en ik ben zoo bang, dat de jongens me plagen zullen.’

De arme Jacob was in geen prettigen toestand;

[pagina 165]
[p. 165]

men kon 't hem aanzien dat hij zich diep schaamde en bang was; daarbij had zijn oom hem een goed pak slaag gegeven en hem twee dagen lang in den kelder opgesloten in de hoop, dat dit hem beter maken zou. Hij had gevraagd niet weer naar Rozenlust terug te hoeven, maar zijn Oom wilde er niets van hooren en zond hem onmiddellijk weer terug; nu hoopte hij er zoo gemakkelijk mogelijk af te komen.

‘Je verdient het anders wel,’ zei Mijnheer kalm; ‘ik kan 't hun ook niet verbieden, hoewel ik wel zal toezien, dat ze het niet te bont maken. Daan en Hans hebben zooveel te lijden gehad, toen ze onschuldig waren, licht dat jij nu ook eens het plezierige er van ondervindt; dunkt je dat ook niet?’

‘Jawel; maar ik heb Tom zijn geld teruggegeven en gezegd, dat ik er spijt van had; is dat niet genoeg?’ vroeg Jacob gemelijk: want een jongen die zulke gemeene dingen doet, is gewoonlijk een lafaard en durft niet eens de gevolgen van zijn slechtheid afwachten.

‘Genoeg? ik zou je raden naar alle drie jongens toe te gaan en hen met luide stem en terwijl we er allen bijzijn vergiffenis te vragen. 't Spreekt van zelf, dat 't een heelen tijd duren zal, voor ze je weer behandelen zullen zooals vroeger, want hun vertrouwen heb je glad verloren; maar misschien dat we 't langzamerhand vergeten zullen: wees nu maar geduldig en doe je best.’

‘Ik zal mijn heele boeltje zoo goedkoop mogelijk gaan verkoopen,’ zei Jacob, want hij dacht, dat dit de beste manier was om zijn berouw te toonen.

‘Neen, vriendje, je zult het niet verkoopen, maar weggeven, als je wilt dat ik aan je berouw gelooven zal.’

Dat was een hard ding voor Jacob! Vergiffenis te vragen in het openbaar was nog niet half zoo erg als dit; hij was vreeselijk gesteld op al zijn klungeltjes en zijn hart brak bijna, als hij aan sommige zaken dacht, maar hij begreep dat er dingen zijn van veel

[pagina 166]
[p. 166]

meer waarde dan zakmesjes, vischhaken of zelfs geld.

‘Dan zal ik het maar doen,’ zei hij plotseling met een toon in zijn stem, die het Mijnheer plezier deed te hooren.

‘Goed; nu wil ik je ook helpen. Kom maar mee en doe het ineens!’

En vader Beer bracht den zondaar weer onder de jongens, die hun best deden vriendelijk tegen hem te zijn; maar hem natuurlijk toch al gauw koel behandelden en links lieten liggen.

Welk een onderscheid met Daan, die tegenwoordig de held van de school was.

‘Zal ik eens een geheim vertellen, Hans?’ vroeg Tom op een keer.

‘Nu, we spraken verleden eens over alles wat er gebeurd is en toen heb ik voorgesteld dat wij allen te zamen Daan een present zouden geven als een bewijs van onze dankbaarheid en hoogachting,’ zei Tom deftig, ‘en wat denk je dat het zijn zal?’

‘Een vischnetje, hij wou er zoo graag een hebben.’

‘Mis! Een microscoop! en nog wel zoo'n echte! een heele groote; je weet wel, zoo'n ding, daar je miereneieren en bloemen, nu weet ik het, honderdduizendmaal grooter doorheen ziet, dan ze zijn. Is dat niet een geschikt present?’

‘Wel, wel, dat vind ik aardig!’ zei Hans. ‘Maar zal dat niet heel duur zijn?’

‘Ja, wel wat duur; maar we doen allemaal mee. Ik heb alvast mijn vijf gulden er voor gegeven, want als we het doen, moeten we 't goed doen.’

‘Wat! heb je al je geld gegeven? Zulk een goeie vent als jij bent, heb ik nooit van mijn leven gezien!’

‘Och, zie je, dat bewaren en sparen begint me eindelijk te vervelen en ik ben van plan mijn geld maar weg te geven in 't vervolg. Als ik eens weer een gulden of zoo heb, zal ik eens iets voor Dirk koopen, dat is zoo'n goeie jongen en hij krijgt maar één stuiver zakgeld.

[pagina 167]
[p. 167]

‘Maar vindt je Papa dat goed?’

‘Ik denk het wel, ik zal er hem eens over schrijven of misschien is het beter, dat ik het eerst doe, en er dan over schrijf.’

‘Weet je wat ik zal doen,’ zei Hans een oogenblik later, ‘ik zal mijn viool maar in den steek laten en van het geld, dat ik er voor opgespaard heb, een netje voor Daan koopen. Als ik nog wat overhoud van de drie gulden, dan koop ik eens iets voor Willem; hij houdt zoo van me, en hij is zoo'n stumperd.’

Daan had geen idee, wat hem boven het hoofd hing; juist terwijl de twee jongens er over spraken, hem een microscoop te geven, gaf hij aan Rolf zijn spijt te kennen, dat hij er geen bezat.

Ze zaten beiden (Daan en Rolf) in een wilgenboom uit te rusten van een grooten zwerftocht door de bosschen en Daan vertelde aan zijn klein vrindje 't een en ander van de diertjes en boombladeren, die ze meegebracht hadden.

‘Hoe komt het toch, dat de blaadjes van de populierboomen altijd zoo bewegen, veel meer dan de andere blaadjes?’ vroeg Rolf.

‘Omdat ze op zooveel langere steeltjes zitten; zie maar eens!’

‘Ik weet iets van die blaadjes te vertellen: de feeën gebruiken ze voor dekentjes,’ zei Rolf, die nog altijd graag aan feeën geloofde.

‘Haad ik maar een microscoop, dan zou ik je wel andere dingen er van laten zien,’ zei Daan. ‘Ik heb eens een oude vrouw gekend, die een nachtmuts van koningskaarsen droeg tegen de kiespijn, je weet wel, van die planten met wollige bladeren en die lange gele bloemtrossen. Ze had ze aan elkaar genaaid en het stond haar om het uit te proesten.’

‘Hoe gek! was zij je grootmoeder?’

‘Ik heb nooit een grootmoeder gehad. Zij was een raar oud bestje en leefde in een heel klein oud

[pagina 168]
[p. 168]

huisje met negentien katten. Men schold haar wel eens uit voor tooverheks, maar dat was ze niet, want ze was heel goed voor mij en ik kwam me heel dikwijls warmen bij haar kachel. Ze zag er zelf uit als een oude kat, die in een moddersloot gevallen is.’

‘Vertel eens wat van die katten,’ vroeg Rolf.

‘Er valt niets van te vertellen; ze had er alleen maar een heelen boel en 's nachts sloot zij ze allemaal in een groote ton; soms gaf ik weleens een duwtje aan de ton en dan rolden al de katten er uit en vlogen door het heele huisje. Dan joeg zij ze na en sprong over tafels en bankjes om ze te vangen, totdat zij ze weer opgesloten had.’

‘Maar was ze goed voor ze?’ vroeg Rolf hartelijk lachend.

‘Dat zou ik denken! dat arme wijfje! Ze zocht alle zieke en verdwaalde katten op; als iemand er een wilde hebben mocht hij vrij uitkiezen en behoefde er maar een dubbeltje voor te betalen, op voorwaarde, dat hij er heel goed voor zou zorgen.’

‘En maakte ze de zieken beter?’ vroeg Rolf vol belangstelling.

‘Zeker. Eén kat had den poot gebroken; toen heeft zij er een houtje tegenaan gebonden, en een andere liep rond met een doek om den kop omdat ze dacht, dat het dier kiespijn had; voor weer een andere, die zeere oogen had, had ze een klepje gemaakt dat het licht haar niet zou hinderen, en een andere kat had ze een flanellen hemdje aangetrokken, omdat die zoo licht kou vatte. Maar soms stierven er wel eens een paar; dan werden ze begraven in haar tuintje en er kwam een steentje op het graf te liggen met den naam er op, en alle andere katten kregen bij die gelegenheid een rouwstrikje om.’

‘Toe, vertel er nog eens meer van?’ vroeg Rolf weer.

‘Als er eens een kat heel ziek was en ze geen kans zag ze beter te maken, maakte zij ze dood. Ze

[pagina 169]
[p. 169]

had daarvoor een groote oude laars staan, waarin ze een spons niet ether deed, en met den kop naar beneden werd de kat er in gestopt. Natuurlijk werd het dier dadelijk bedwelmd door den ether, en voordat het den tijd had om bij te komen, werd het dan verdronken.’

‘Dat verhaal moet ik Roosje eens gaan vertellen,’ riep Rolf, en sprong den boom uit.

‘Ik wou dat ik ook zoo'n zusje had,’ dacht Daan.

Het was een feit dat het kalme leven Daan wel eens een enkelen keer begon te vervelen; dan had hij ‘het land,’ zooals hij zei, aan alles en iedereen en hij wist dan geen raad met zichzelven.

‘Wat voert die jongen daar toch uit?’ dacht Mevrouw eens op een morgen, toen ze Daan als een razende om het groote middelperk zag loopen. Hij was alleen in den tuin en scheen het erop gezet te hebben zich dood te loopen of zijn nek te breken; want toen hij merkte, dat het eerste niet lukte, deed hij allerlei gevaarlijke sprongen en buitelingen en viel eíndelijk uitgeput neer op het gras.

‘Oefen je je voor een wedloop, Daan?’ vroeg Mevrouw, die voor het raam zat.

Hij keek verschrikt op en antwoordde nog geheel buiten adem: ‘Neen, ik doe het om het land te verdrijven.’

‘Kun je dat niet op een kalmer manier doen? Zóó zul je je nog ziek maken in dat warme weer,’ zei Mevrouw lachend, terwijl ze hem een waaier toestak.

‘Ik kan 't niet laten. Ik moet wel zoo loopen, anders houd ik 't niet uit,’ en Daan keek zoo vreemd uit zijn oogen, dat Mevrouw hem vroeg: ‘Begint Rozenlust je dan te vervelen?’

‘Wel een beetje soms. Ik vind het hier anders wel plezierig, maar nu en dan wou ik, dat ik - ik weet niet waar zat.’

Die woorden waren hem uit den mond gevallen; nauwelijks had hij ze gesproken of hij had er spijt

[pagina 170]
[p. 170]

van; hij keek Mevrouw angstig aan. alsof hij bang was, dat ze hem beknorren zou over zijn ondankbaarheid. Maar zij begreep het wel. Daan was in den laatsten tijd groot en sterk geworden en verlangde er naar om vrij te zijn en niet meer als een schoolkind behandeld te worden. Het vogeltje had een grooter kooi noodig; als het heelemaal losgelaten werd, was zij bang dat het verdwalen zou.

‘'t Is niet zoo slecht van je, mijn jongen,’ zei zij; ‘ik had vroeger dat gevoel ook wel en ik ben dikwijls van plan geweest weg te loopen.’

‘En waarom deedt u het dan niet?’ vroeg Daan, terwijl hij op de vensterbank kwam leunen.

‘Omdat ik te veel van mijn moeder hield.’

‘Ik heb geen moeder.’

‘Ik dacht dat je er een gevonden had, Daan,’ zei Mevrouw en streek zacht het natte haar van zijn voorhoofd.

‘Ja, ja,’ riep Daan, ‘u bent ook wel net als een moeder voor me! Ik wil ook niet wegloopen en ik zal 't ook nooit doen; maar nu en dan kan ik 't haast niet laten; dan heb ik zoo'n trek om iemand een pak slaag te geven of iets kapot te gooien. Ik weet zelf niet wat ik wil.’

Daan zei dit lachende; maar hij scheen toch wel te meenen wat hij zei, want hij fronste de wenkbrauwen en sloeg zóó hard met zijn vuist op de vensterbank, dat de vingerhoed van Mevrouw er afviel.

Hij gaf haar dien terug, en bij het overreiken keek Mevrouw hem eens goed aan, en zei op een toon, alsof het haar moeite kostte die woorden te zeggen: ‘Nu Daan, loop dan maar weg, als je lust hebt; ik weet er niets anders op; maar kom gauw terug, want ik kan je niet voor goed missen.’

Daan schrok een beetje van deze onverwachte vergunning om te doen wat hij wilde en het was alsof opeens de lust om weg te loopen minder werd.

[pagina 171]
[p. 171]

Hij stond verlegen aan den papieren waaier te trekken en zei toen plotseling: ‘Ik zal nog maar een poosje blijven en ik zal u waarschuwen vóórdat ik ga. Is dat niet eene goeie afspraak?’

‘Dat is best! En voorloopig zullen we eens zien, of we niet op een betere manier het land kunnen verdrijven dan door als een dolle hond rond te loopen of waaiers kapot te maken. Later ga je misschien meer van leeren houden, Hoe zou je het vinden om mijn koerier te worden?’

‘Om naar de stad boodschappen te gaan doen?’ vroeg Daan, verheugd opkijkend.

‘Ja; Frans vindt het vervelend, Simon heeft te veel in den tuin te doen en Mijnheer heeft het te druk. Het paard is mak; jij kunt goed sturen en de weg in de stad ken je als de beste. We moesten het maar probeeren; twee of drie maal in de week naar de stad rijden is toch niet zoo erg als eens in de maand wegloopen.’

‘Heerlijk!’ riep Daan, ‘maar dan moet ik ook heel alleen gaan, want zoo'n troep om me heen maakt me heelemaal in de war.’

‘Nu goed; Emiel zal wel boos zijn, maar ik vertrouw jou de paarden heter toe dan hem. Morgen is het juist marktdag en ik ga dadelijk zien wat ik noodig heb. Ga jij intusschen den wagen maar in orde brengen en de manden bij elkaar zoeken. Simon zal je wel helpen. Maar kun je nu wel zoo vroeg opstaan? want vóór schooltijd moet je terug zijn.’

‘Vroeg opstaan? dàt kan ik!’ riep Daan, en hij liep vroolijk weg om een nieuw touw aan de zweep te maken en den wagen netjes af te stoffen.

Den volgenden morgen was hij heel vroeg bij de hand en had er erg veel plezier in om met de vele boerenkarren op den weg te wedijveren, om het eerst in de stad te zijn.

Hij deed prompt zijn boodschappen en kwam, tot groote verwondering van Mijnheer. net bijtijds voor

[pagina 172]
[p. 172]

de school terug. De Zeerob was wel een beetje boos geweest, dat Daan, die toch nog twee dagen jonger was dan hij, zoo'n eerepost gekregen had, maar hij troostte zich met de gedachte, dat ‘Zeerobben’ voor grooter dingen bestemd zijn dan voor boodschappen bij kruideniers of slagers, al was het dan ook op een wagen.

Weken lang ging het weer goed met Daan en hij sprak niet meer van ‘het land hebben’, maar eens ontdekte Mijnheer dat hij weer bezig was Jacob af te ranselen, die op den grond lag en met alle macht om genade schreeuwde.

‘Hoe is 't Daan, ik dacht dat je nooit weer vechten zou,’ zei Mijnheer, terwijl hij Jacob ophielp.

‘We vechten ook niet, we boksen maar,’ zei Daan.

‘Ik vind, dat het er anders nog al naar uitziet, alsof je hem geducht beet gehad hebt,’ zei Mijnheer en wees op Jacob, die zijn hoofd met beide handen vasthield.

‘Pas op, als ik ooit weer met hem boks! Hooren en zien vergaat me!’ riep Jacob.

‘Weet u, wij begonnen voor de aardigheid; maar toen ik hem eens onder had, kon ik niet nalaten er flink op los te slaan. 't Spijt me, arme kerel, dat 't zoo hard is aangekomen,’ zei Daan, beschaamd over zichzelven.

‘Wel Daan,’ zei Mijnheer vriendelijk, ‘ik begin te begrijpen, dat jij evenveel van vechten als Hans van muziek houdt.’

‘Ja,’ antwoordde Daan, en keek Jacob dreigend aan, ‘ik zou je maar raden uit mijn oogen te gaan, als je tenminste geen lust hebt, om van voren af aan te beginnen.’

‘Maar als je nu zoo'n grooten lust tot afranselen hebt, weet ik wel iets, dat er beter tegen kan dan Jacob,’ zei Mijnheer, en bracht Daan op een plek, waar allerlei boomstammen lagen, die 's winters als brandhout moesten dienen.

[pagina 173]
[p. 173]

‘Zie zoo, als je nu weer lust voelt om de jongens te mishandelen, probeer dan je krachten eens liever op dit hout. Hier heb je een bijl en je helpt er mij meteen mee.’

‘Dat is goed,’ zei Daan, greep de bijl en hakte er met zòò'n geweld op los, dat de splinters heinde en ver vlogen en Mijnheer wegliep zoo hard als hij kon, om ze niet in de oogen te krijgen.

Dat was een werk naar Daan's zin, en dikwijls zag met hem met een vuurrood gezicht, fonkelende oogen, soms fluitend, maar soms ook vloekend, op zijn vijanden - de boomstammen - los hakken en dan vol glorie de stukken naar de schuur dragen.

‘Wat zal ik nu met hem beginnen als dit gedaan is?’ dacht Mijnheer wel eens, maar Daan had zelf weer iets nieuws uitgevonden.

Op de groote wei bij Rozenlust liep den heelen zomer een mooi veulen te grazen van Mr. Leo. Voor al de jongens was het een genot, het vroolijke dartele dier, met den staart in de hoogte en met fier opgeheven kop door de wei te zien hollen, maar al heel gauw begonnen ze er aan gewoon te raken en werd Prins Maurits aan zichzelf overgelaten. Daan echter had er nooit genoeg van en er ging geen dag voorbij, of hij bracht hem een klontje suiker of een stukje brood of wat dan ook. Prins Maurits was dankbaar en sloot eeuwige vriendschap met Daan; misschien wel, omdat hij dacht, dat Daan van dezelfde wilde natuur was als hij. Hoe ver hij ook achter in de wei was, zoodra hij Daan hoorde fluiten, kwam hij naar het hek en nooit voelde de jongen zich gelukkiger, dan wanneer het mooie dier zijn kop tegen hem aanvleide en hem met zijn levendige oogen zoo goedig aankeek.

‘Wij begrijpen elkaar, is 't niet, ouwe jongen,’ zei Daan, die erg trotsch was op die paardenvriendschap, maar er nooit iemand anders dan den kleinen Eddie iets van liet zien.

[pagina 174]
[p. 174]

Nu en dan kwam Mr. Leo eens kijken, hoe Prins Maurits het maakte en sprak er over, hem tegen den herfst te laten dresseeren. ‘Dat zal niet veel moeite kosten,’ zei hij eens; ‘'t is zoo'n zacht, gedwee dier. Ik zal hem zelf maar eens zadelen en zien hoe hij 't verdraagt.’

‘Hij laat zich door mij wel een halster aanleggen, maar ik geloof niet, dat hij ooit bereden zal willen worden, zelfs door u niet,’ antwoordde Daan, die altijd met Mr. Leo meeging naar de wei.

‘Ik zal hem wel leeren willen, al moet ik dan ook een paar malen op den grond terecht komen. Hij is nog nooit hard behandeld en ik denk dat hij van een paar zweepslagen zóó zal opkijken, dat hij me in 't vervolg wel stilletjes zal laten begaan.’

‘'t Zal me toch verwonderen, dacht Daan bij zichzelven, toen Mr. Leo met Mijnheer wegging en Prins Maurits, die bij de komst van de twee heeren was weggeloopen, weer naar het hek toe kwam.

Toen hij op het hek zat met den glimmenden rug van het dier vòòr zich, bekroop hem een onweerstaanbare lust, de proef maar eens vast te nemen. Zonder aan het gevaar te denken, gaf hij aan dien lust toe en, terwijl het paard heel onschuldig aan een appel stond te knabbelen, die hij voor hem had meegebracht, nam Daan heel bedaard en rustig plaats op zijn rug. Maar heel lang bleef hij niet zitten, want Prins Maurits schrikte op, ging met een luid gehinnik recht overeind staan en Daan viel op den grond. Gelukkig kwam hij er af zonder zich te bezeeren, in het malsche gras. Hij sprong dus open riep lachende: ‘Ik heb het toch gedaan gekregen. Kom hier, rakkert, dan zal ik 't nog eens probeeren!’

Maar Prins Maurits bedankte er hartelijk voor om dichterbij te komen en Daan liet hem dezen keer maar met rust, hoewel hij vast besloten was zijn zin te krijgen. De volgende maal nam hij een halster mee,

[pagina 175]
[p. 175]

deed hem dien aan en speelde wat met hem; hij holde een paar keeren de wei met hem door, liet hem allerlei sprongen maken, zoodat het dier een beetje vermoeid werd; toen ging hij weer op het hek zitten en voerde hem een stukje brood, maar wachtte zijn kans af, greep den halster beet en sprong op zijn rug. Prins Maurits beproefde weer de oude manier om hem er af te schudden, maar tot zijn groote verontwaardiging en verwondering bleef Daan, die zich stevig vasthield, dezen keer er op zitten. Een oogenblik steigerde het dier geweldig, zette zich toen in galop - en Daan viel er hals over kop af.

Als hij niet tot die soort van jongens behoord had, die altijd overal goed afkomen, zou hij zeker den nek gebroken hebben; nu had hij maar een hevigen schok gekregen en bleef een oogenblik liggen om tot bezinning te komen, terwijl Prins Maurits het veld doorrende met trots opgeheven hoofd en met alle blijken van voldoening over de nederlaag van zijn ruiter. Opeens echter scheen bij hem op te komen, dat er toch iets niet in den haak was met Daan en daar hij een medelijdende natuur had, ging hij naar hem toe om te zien wat er van de zaak was. Daan liet zich een oogenblik heel stilletjes besnuiven, zoodat het dier werkelijk angstig werd; toen sprong hij op, keek zijn viervoetigen vriend diep in de oogen en zei heel hard: ‘Je denkt dat dat je me ondergekregen hebt, maar je vergist je, vriendje! We zullen eens zien, wie van ons beiden de baas is, jij of ik!’

Dien dag beproefde hij het niet weer, maar heel gauw had hij een nieuwe manier bedacht, om Prins Maurits te gewennen aan het dragen van een vrachtje. Hij bond hem een opgevouwen deken op den rug en liet hem toen maar steigeren en hollen en rollen en zich driftig maken, zooveel hij wilde. Na eenige woedende buien moest het dier er zich wel in schikken, en een paar dagen later stond hij Daan toe, de plaats van den deken in te nemen, hoewel hij een paar

[pagina 176]
[p. 176]

keeren omkeek, alsof hij half kwaad en half onderworpen, wilde zeggen: ‘Ik begrijp niet wat je eigenlijk wilt, maar ik geloof wel dat je het goed meent; ga je gang dan maar.’

Voor dien goeden will aaide en prees Daan hem en deed nu elken dag een kort ritje; hij werd er nog wel dikwijls afgeworpen, maar hij hield toch vol en had nu een groot verlangen om een zadel en teugel machtig te worden. Hij durfde er niet om vragen en bekennen wat hij gedaan had. Toch kreeg hij zijn zin; de oude Simon had vanuit den hooizolder alles gezien en vertelde het nu aan Mijnheer.

‘Maar Simon,’ zei deze, ‘je hadt het niet moeten toelaten - de jongen zou zijn nek hebben kunnen breken.’

‘Geen nood, meneer,’ was het antwoord, ‘Prins Maurits heeft geen streken al is hij wat wild en 't zou zonde en jammer zijn geweest er een stokje voor te steken; het dier is nu zoo mooi getemd en die Daan durft! dat verzeker ik u! Nu zou hij zoo erg graag een zadel willen hebben, maar wil zelfs het oude niet nemen, voordat hij weet of u het goedvindt.’

‘We zullen zien,’ zei Mijnheer.

Daan bekende natuurlijk dadelijk zijn heldenfeit en was trotsch om zijn knapheid te toonen, want meet heel veel worteltjes en veel vriendelijke woordjes en nog meer moeite had hij het zoover gebracht, dat hij het paard op een deken en met een halster berijden kon. Mr. Leo had er zóó'n pleizier in, dat hij Daan in 't vervolg altijd liet meehelpen aan de opvoeding van Prins Maurits. Dank zij de lessen, die het dier van Daan gekregen had, onderwierp het zich nu ook heel gauw aan zadel en teugel en, tot groote verwondering en afgunst van de andere jongens, kreeg Daan verlof hem te berijden, zooveel hij verkoos.

‘Is 't niet een prachtig dier? Hij volgt me als een

[pagina 177]
[p. 177]

lam,’ zei Daan eens, terwijl hij na een rijtoertje afsteeg en zijn arm om den nek van Prins Maurits sloeg.

‘Ja, en wat is hij nu veel nuttiger en aardiger dan dat wilde veulen, dat den heelen dag maar op en neer holde en over sloten sprong en elk oogenblik wegliep, vindt je niet?’ zei Mevrouw, die voor het raam zat.

‘Dat is zeker! Hij loopt zelfs niet weg als ik hem loslaat, zie maar! Ik behoef maar te fluiten dan komt hij al naar me toe. Ik heb hem gloed getemd, vindt u niet?’ En Daan keek trotsch rond.

‘Ik ben ook bezig een veulen te temmen,’ zei Mevrouw, ‘en ik denk ook wel, dat ik slagen zal, als ik maar net zoo geduldig ben, wat denk jij, Daan?’

‘Wij zullen ten minste den muur niet overspringen en wegrijden, maar ons best doen een knap span te worden, is 't niet, Prins Maurits?’ was 't antwoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken