Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVI.
Woensdagmiddag.

‘Haast je jongens! Oom wacht!’ riep Frans op een Woensdagmiddag, toen het geluid van een bel door het huis weerklonk, Van alle kanten kwamen de jongens aanloopen. Dezen keer zagen ze er heel geleerd uit; want ieder had een schrift of een boek of een vel papier onder den arm en haastte zich daarmee naar het Museum.

Tom was nog in de schoolkamer; hij zat diep over zijn lessenaar gebogen; zijn kiel was vol inktvlekken en met een kleur als vuur van de haast was hij nog bezig zijn werk af te maken, want zoo-

[pagina 178]
[p. 178]

als gewoonlijk, had onze Tom niet aan zijn opstel gedacht vóór het allerlaatste oogenblikje.

Net toen Frans hem kwam roepen, zette hij er een groote krul onder en liep den tuin door, terwijl hij het papier in den wind liet drogen. Pau volgde hem met een gewichtig gezicht en een groote rol onder den arm en daarna kwamen Rolf en Roosje, die samen een groot geheim schenen te hebben.

Het Museum was netjes in orde gebracht; de zon scheen prettig door het raam en de wilde wingerd wierp allerlei grillige schaduwen op den muur. Aan één kant zaten. Mijnheer en Mevrouw met een klein tafeltje vóór zich, waarop de opstellen gelegd werden, zoodra ze gelezen waren, en de kinderen zaten er in een halven kring omheen op vouwstoeltjes, die van tijd tot tijd eens dichtklapten, net op 't oogenblik dat men er op wilde gaan zitten, wat nog wel eens een aardige afleiding gaf.

Daar het te veel tijd nam om alles te lezen, deed men het bij beurten, dezen keer was het juist de beurt van de kleinere kinderen, terwijl de anderen toeluisterden en mochten zeggen hoe ze het vonden.

‘Dames gaan voor; dus Pau mag beginnen,’ zei Mijnheer, toen eindelijk allen gezeten waren.

Pau stond op, ging naast het tafeltje staan, giegelde een paar minuten en begon het volgende belangrijke opstel te lezen, over:

De Spons.

‘De spons is een zeer nuttige en belangrijke plant. Zij groeit op rotsen onder het water en eigenlijk is ze een soort van zee onkruid, geloof ik. Ze wordt uit het water gevischt en gedroogd en gewasschen, omdat er allerlei kleine vischjes en diertjes in de holletjes van de spons wonen; in die nieuwe van mij vond ik een heele boel zand en steentjes. Sommige zijn heel zacht en daar wascht men kleine kindertjes
[pagina 179]
[p. 179]
mee. Sponsen zijn heel nuttige dingen. Ik zal eens vertellen wat men er zoo al mee doet en ik hoop dat je het onthouden zult. Ten eerste wascht men er zijn gezicht mee: dat wil zeggen, als men graag schoon wil zijn, maar ik ken ook wel menschen, die het niet doen,’ en hier keek de lezeres Dirk en Adriaan aan, die een kleur kregen van belang, - ‘maar dat zijn vuilpoesen. Men maakt er ook wel menschen mee wakker; ik spreek hier natuurlijk alleen van jongens!’

Een kleine pauze volgde, terwijl er een algemeen gelach opging, en toen ging Pau weer voort:

‘Sommige jongens staan niet altijd op als ze geroepen worden, en dan neemt Jans een natte spons en wringt die uit boven de gezichten, en dan worden ze zóó kwaad dat ze het bed uitspringen.’

Weer ging er een gelach op, maar Emiel zei knorrig, alsof hij er mee bedoeld was geweest: ‘Ik vind dat dit niets met je onderwerp te maken heeft.’

‘Dat is wel waar: we mogen schrijven over planten en dieren en ik doe het over beiden te gelijk; want een spons is een plant, en jongens zijn dieren!’ riep Pau en, zonder zich te storen aan al de verontwaardigde uitroepen rechts en links van haar, ging ze bedaard voort:

‘Men doet nog iets met de sponsen: als men een tand uitgetrokken moet worden, doet de dokter wat ether of zoo op een spons en drukt die tegen je neus aan. Als ik groot ben, zal ik dat ook doen bij zieke menschen, die ik armen en beenen ga afzetten.’

‘Ik weet iemand, die er katten mee dood maakte,’ riep Rolf, maar werd dadelijk tot zwijgen gebracht door Daan, die hem zijn hoed over de oogen trok en zijn vouwstoeltje omgooide.

‘Je mag me niet in de rede vallen!’ riep Pau met een boos gezicht; de orde werd hersteld en Pau eindigde haar opstel:

‘Men kan drie dingen leeren uit mijn opstel...’
[pagina 180]
[p. 180]

Er ging een diepe zucht op onder de toehoorders, maar de lezeres lette er niet op.

‘Ten eerste: maakt dat je schoone gezichten hebt; ten tweede: staat vroeg op; ten derde: als er een spons met ether tegen je neus gehouden wordt, snuift dan goed op en beweegt je niet, dan zul je zien, dat je er niets van, voelt, als je een tand getrokken wordt. Nu weet ik niets meer te zeggen.’

En juffrouw Pau ging onder algemeen handgeklap zitten.

‘Heel goed gedaan, Pau; 't is een heel mooi opstel,’ zei Mijnheer glimlachend en wenkte Roosje.

Roosje kreeg een kleur en zei met haar lief, zacht stemmetje: ‘Ik denk dat u mijn opstel wel heel leelijk zult vinden, want het is lang niet zoo grappig en aardig als dat van Pau, maar ik kon 't niet beter.’

‘Alles wat jij doet, vinden we goed, Roosje,’ zei Oom en de jongens stemden dadelijk toe. Roosje kreeg dus haar papiertje en las met een zacht stemmetje voor:

De Kat.

De Kat is een heel lief diertje. Ik houd heel veel van katten. Ze zijn zoo zindelijk en mooi en vangen muizen en ratten en geven zoo aardig kopjes. Ze zijn ook heel slim en kennen overal den weg. Men noemt een kat ook wel een poes en als ze klein zijn: poesje. Ik heb twee poesjes, die heeten Pus en Mus en de moeder heet Witje, omdat ze een wit vlekje achter het oor heeft. Oom heeft me een vertelseltje verteld van een man: die had een kat en die sliep in de mouw van zijn jas, en omdat de man bang was dat de poes wakker zou worden, knipte hij de mouw uit zijn jas. Ik vind dat zoo'n goeie man. Sommige katten vangen visschen.’

‘Ik ook!’ riep Tom.

‘Stilte!’ zei Mevrouw en Roosje ging voort:

[pagina 181]
[p. 181]
‘Ik heb er eens van gelezen en heb toen geprobeerd, het Witje te leeren; maar die was bang voor het water en wilde mij krabben. Witje houdt ook van thee en als ik met mijn serviesje mag schenken, wil ze met haar poot het deksel van het theepotje oplichten. 't Is zoo'n grappig poesje, ze houdt ook al van appelenpudding en bessensap; andere poesen houden daar niet van.’

‘Dat is een prachtig opstel,’ zei Pau en Roosje ging - heel tevreden over dien lof van haar vriendinnetje - weer zitten.

‘Rolf ziet er uit, alsof hij 't niet langer kan uithouden; komaan dan maar, mijn jongen,’ zei Mijnheer, en Rolf vloog op.

‘Ik heb een vers gemaakt!’ zei hij opgewonden en op plechtigen toon las hij:

 
‘Ik schrijf over een kapelletje
 
Dat vind ik zoo'n aardig dier
 
Het vliegt over bloemen en boomen heen
 
En heeft altijd plezier.
 
 
 
Je zoudt zeggen dat het vogeltjes zijn
 
Zóó kunnen ze dansen en springen
 
Alléén ze zijn zoo vreeselijk klein
 
En 't is jammer dat ze ook niet zingen.
 
 
 
Eerst zijn het kleine rupsjes
 
En dan dat weet je wel
 
Dan worden ze ronde popjes
 
En piep dan zijn ze kapel.
 
 
 
Ze eten ook dauw en honing
 
Maar ze lijkenen niets op een bij
 
En ze steken ook niet als de wespen
 
Laten wij maar doen als zij.
[pagina 182]
[p. 182]
 
Ik wou wel een kapel zijn
 
Zoo'n mooie geel zwart en rood
 
Maar weet je waar ik bang voor zou zijn
 
Dat Daan me opstak en dan was ik dood.

Dit ongewone dichtertalent bracht een algemeene opschudding teweeg en de jongens lieten Rolf geen rust, voordat hij 't nog eens overgelezen had, wat wel een beetje moeielijk was, want er stonden in 't geheel geen komma's of punten in en de kleine dichter raakte buiten adem bij den laatsten langen regel.

‘Hij zal zeker nog eens beroemd worden,’ zei tante Jo lachende.

‘Kom, Tom,’ zei Mijnheer, toen de orde hersteld was, nu jij; als er evenveel inkt aan de binnenzijde als aan de buitenzijde van het papier is, dan heb je al een heel lang opstel gemaakt.’

‘Het is geen opstel, 't is een brief. Ik bedacht pas van middag dat het mijn beurt van een opstel was, toen het veel te laat was om er iets voor over te lezen. Daarom heb ik maar een brief meegebracht, dien ik aan Grootmama geschreven heb. Er komt ook iets over vogels in, dus ik dacht, dat u 't wel goed zoudt vinden,’

En Tom verdiepte zich in al de gevlekte regels en las, terwijl hij met heel veel moeite zijn eigen schrift ontcijferde:

‘Lieve Grootmama. - Hoe maakt u het? Ik heb van oom Hein een zakpistooltje gekregen; ik kan er heel goed mee schieten en 't ziet er zóó uit.’

Hier liet Tom een teekening zien, die veel geleek op een locomotief of een pomp.

‘26 zijn de twee kanten; 6 is de laadstok, die in A past; 3 is het handvatsel en 0 is de haan. Het wordt echt geladen en ik zal er eens mee op de eekhoorns schieten. Ik heb al een heeleboel vogels voor het Museum geschoten. 't Waren prachtige, met gespikkelde borstjes, en Daan heeft ze heel mooi opgezet. Ze zitten nu op een boomstam,
[pagina 183]
[p. 183]
net of ze leven; één ziet er net uit, alsof hij dronken is. Er is hier een Franschman geweest, om met Mijnheer te praten er die wou ook tegen mij Fransch spreken; maar ik zei maar gauw: bonjour monsieu, en heb me op zolder verstopt, totdat hij weg was. Nu, dag lieve Grootmama, ik heb het zoo druk, dat ik onmogelijk meer schrijven kan; maar ik denk heel dikwijls aan u, en hoop maar dat u niet te veel naar mij verlangt.
Uw liefhebbende kleinzoon,
Thomas Willem Blommers.
P.S. Als u soms mooie postzegels tegenkomt, denkt u dan aan mij?
P.S. Complimenten aan allen, vooral aan tante Anna. Maakt die nog wel eens van die appelkoekjes?
P.S. Complimenten van Mevrouw Beer.
P.S. Mijnheer zou ook wel de complimenten zenden, maar die weet niet dat ik schrijf.
N.B. Papa heeft me op, mijn verjaardag een horloge beloofd. Ik zal er heel blij mee zijn; want nu weet ik nooit hoe laat het is, en kom dikwijls te laat op school.
P.S. Ik hoop dat ik u eens gauw zien zal. Verlangt u ook niet naar mij?
T.W.B.

Toen Tom zijn zesde P.S. voorgelezen had, onder het gelach van al de jongens, was hij blij te kunnen - gaan zitten en zijn gezicht af te vegen.

‘Ik hoop dat zijn grootmoeder tevreden zal zijn,’ zei Mijnheer tot Mevrouw.

‘Ja,’ was het antwoord, ‘zij zal in allen gevalle zoo'n brief nog liever zien komen dan hem zelf, want hij maakt haar altijd ziek door zijn drukte, als hij bij haar logeert.’

‘Nou Ted,’ zei de kleine Eddie, die een heel klein versje geleerd had voor deze gelegenheid.

‘Ik ben bang dat hij 't vergeten zal, als hij nog langer moet wachten,’ zei zijn moeder ‘en dat zou

[pagina 184]
[p. 184]

jammer zijn; ik heb het hem met zoo'n moeite geleerd,’

 
‘Kleine druppels water
 
Kleine korrels zand
 
Vormen saam de groote zee
 
En het schoone land.
 
Kleine liefdedaden,
 
Woordjes, teer en zacht,
 
Hebben vaak in 't kleinste huis,
 
't Grootst geluk gebracht.

Bij den laatsten regel klapte hij vol verrukking over zijn eigen knapheid in de handjes, liep toen naar zijn moeder en verborg zijn vuurrood gezichtje in haar schoot, alsof hij verlegen was voor al de toejuichingen, die nu volgden.

Dirk en Adriaan konden nog geen opstellen maken, maar men kon toch wel verwachten, dat ze iets te vertellen hadden over de beesten, die ze in den tuin en op het land zagen. Dat was juist iets voor Dirk, die altijd overal zijn neus in stak, en toen hij opstond en rondkeek met zijn heldere oogen en zoo, ernstig begon te vertellen, was er niemand, die lachte over zijn krommen rug.

‘Ik heb verleden eens een glazenmaker gezien, en toen heb ik er over gelezen in Daan's boek en nu zal ik eens vertellen, wat ik er nog van onthouden heb. Ze vliegen bij heele hoopen daar bij het beekje en ze hebben allemaal een blauwe kleur, heel groote oogen, en vleugeltjes zóó fijn, zóó fijn, net of ze van kant gemaakt zijn. Ik heb er ééntje gevangen en eens goed bekeken, en ik geloof, dat het het mooiste beestje op de heele wereld is. Het danst en springt maar den heelen dag. Laat eens zien: wat is er nog meer van te vertellen? O, ik weet het al! Ze leggen hun eitjes zoo maar op het water, die zakken dan en worden uitgebroed in den modder. Dan kruipen er heele lee-

[pagina 185]
[p. 185]

lijke wurmpjes uit - ik ben vergeten, hoe die heeten, - maar ze zijn bruin en krijgen aldoor een nieuw vel en worden hoe langer hoe grooter. Denk eens aan: ze hebben wel twee jaar noodig om zoo'n glazenmaker te worden! Maar nu komt het aardige pas; ik wed, dat je het niet gelooven zult! Als het nu klaar is - ik begrijp niet, hoe of het beestje dit zelf weet - maar dan kruipt dat vieze, vuile, bruine ding op een blaadje of takje stilletjes uit het water en laat zijn rug openbersten!’

‘Neen,’ riep Tom, ‘dat geloof ik niet; je vertelt maar wat!’

Maar Dirk keek even Mijnheer Beer aan, die hem toeknikte, dat hij gelijk had en Tom het gerust kon gelooven, en ging toen voort: ‘Het laat zijn rug openbersten, en dan komt daar de glazenmaker uit, en gaat in de zon zitten om sterk te worden, en dan krijgt hij langzamerhand die mooie vleugeltjes, en dan vliegt hij heel ver weg. Nu weet ik niets meer; maar ik zal eens afkijken, hoe hij dat doet; want ik vind het al bijzonder aardig, om ineens zoo'n glazenmaker te kunnen worden.

‘En ik zal eens aan je mama schrijven, dat je een knappe jongen bent en zoo mooi kunt vertellen en zoo weet te onthouden, wat je gelezen hebt,’ zei Mevrouw Beer; ze trok hem naar zich toe om hem een kus te geven.

Adriaan had iets over eenden gelezen, maar men kon merken, dat hij het van buiten geleerd had, en het heel vervelend vond het op te zeggen:

‘Het is zeer moeilijk om wilde eenden te dooden; de jagers verbergen zich en schieten op ze en maken tamme eenden aan het kwaken om de wilde eenden te lokken. Ook maken ze wel houten, die ze laten ronddrijven in den vijver en dan komen de wilde eenden er op af, om ze te bekijken; hetgeen ik zeer dom vind. Onze eenden zijn zeer tam. Zij gebruiken zeer veel voedsel en zorgen niets goed voor hunne eieren, maar laten die dikwijls bederven.’

[pagina 186]
[p. 186]

‘Dat is niet waar,’ riep Tom, ‘dat doen de mijnen niet.’

‘Die van Simon dan wel,’ ging Adriaan voort.

‘Kippen zorgen zeer goed voor jonge eendjes, maar wanneer die te water gaan, maken zij veel beweging. Ik houd zeer veel van gebraden eenden, als ik er een heeleboel jus bij krijg ten minste.’

‘Ik heb iets te vertellen van uilen,’ begon Hans. die met hulp van Daan een heel vel volgeschreven had,

‘Uilen hebben groote koppen, ronde oogen, kromme snavels en sterke klauwen. Sommige zijn grijs, andere wit en weer andere geelachtig zwart. Ze hebben heel zachte veeren, die erg uitstaan; ze vliegen altijd heel bedaard en maken jacht op vleermuizen, kleine vogeltjes, muizen enz.; ze bouwen hun nestjes in holle boomen of in schuurtjes of gaan ook wet zitten in de nestjes van andere vogels. De bruine uit legt vijf witte eieren, en dit is het soort, dat 's nachts ronddoolt. Er is nog een ander soort, dat net schreeuwt als een klein kind, en dat slokt jonge vogeltjes en muizen zoo maar ineens op en van de gedeelten, die ze niet kunnen verteren, maken ze kleine balletjes en spuwen die uit.’

‘Lieve deugd! hoe gek,’ riep Pau.

‘Overdag kunnen ze niets zien; als ze in 't licht komen, vliegen ze als dollemannen rond en de andere vogels komen op ze af, pikken ze en plagen ze, net alsof ze blindemannetje spelen. Dan is er nog een oehoe-uil, die bijna zoo groot is als een arend en zich voedt niet konijnen, ratten en slangen; die maken nu weer een geluid, net als van een mensch, die geworgd wordt: waauw o waauw o; 't is om bang van te worden. Ook heeft men nog een katuil en dat is eigenlijk de uil, dien ik het beste ken; ik zag er eens eentje zitten in een hollen boom, die er precies uitzag als een grijs katje; tusschen licht en donker vliegen ze uit om vleermuizen te vangen. Mag ik de eer hebben je er een te laten zien?’

En plotseling haalde Hans uit den zak van zijn

[pagina 187]
[p. 187]

buisje een klein donzig vogeltje, dat eerst heel slaperig rondkeek en toen opeens heel verschrikt zijn veertjes begon te schudden.

‘Blijf af! hij gaat zijn kunstjes vertoonen,’ zei Hans, vol trots op zijn vangst. Eerst zette hij het arme dier een papieren steekje op den kop en ik behoef niet te zeggen hoe de jongens lachten om het gekke gezicht; maar nog grooter gegil ging er op, toen hij het beest een van papier geknipten bril opzette, waarmee het er zoo wijs uitzag als een schoolmeester. Tot slot van de voorstelling werd de uil opgehitst en boos gemaakt en trok hij om het hardst met Rolf aaq een zakdoek, die hem werd voorgehouden. Daarna kreeg hij verlof om weg te vliegen en heel gauw zat hij, tot groot genoegen van de jongens, met diepe minachting op hen neer te zien vanuit een denneboschje voor het huis.

‘Nu George, heb jij soms ook iets te vertellen?’ vroeg Mijnheer, toen de orde hersteld was.

‘Ja, ik heb wel wat gelezen en geleerd over de mollen, maar ik ben er alles weer van vergeten, behalve dat ze gaten graven om in te wonen, dat je ze vangen kunt door er water in te gieten en dat ze onmogelijk kunnen leven zonder te eten,’ zei de Poffer en plofte op zijn stoel neer, vol berouw dat hij die groote bijzonderheden niet neergeschreven had om ze voor altijd te onthouden.

‘Zie zoo, dan zijn we klaar voor vandaag,’ begon Mijnheer; maar Tom viel hem haastig in de rede: ‘Neen, nog lang niet. Bent u 't vergeten? We moeten het immers nog geven!’ en hij hield veelbeteekenend de hand als een kijker voor de oogen.

‘Hoe kan ik zoo dom zijn; 't is waar ook! Nu Tom, ga je gang!’ en Mijnheer ging weer zitten, terwijl alle jongens, behalve Daan, met geheimzinnige gezichten zaten te fluisteren of elkaar aan te kijken.

Hans, Tom en Rolf verlieten de kamer en kwamen spoedig terug met een rood leeren doos, op het beste

[pagina 188]
[p. 188]

zilveren blad van Mevrouw. Tom droeg het en stapte met Hans en Rolf achter zich aan, recht toe, recht aan op Daan af, die ze aankeek, alsof hij dacht dat ze hem voor den gek hielden.

Tom had een sierlijke redevoering bedacht om bij deze gelegenheid te houden; maar die was hem opeens door het hoofd geschoten en nu zei hij maar ineens wat er in zijn goedig jongenshart opkwam: ‘Hier, ouwe jongen, we wilden je allen te zamen wat geven als een soort van belooning, voor wat er een poosje geleden gebeurd is en om jou te toonen dat we je zoo'n goeie kerel vinden. Pak maar aan, en veel plezier er mee!’

Daan was zoo verbaasd, dat hij bijna even rood werd als het leeren doosje. ‘Dank je wel, jongens!’ zei hij, terwijl hij het beproefde open te maken. Maar toen hij zag wat er in zat, begon zijn gezicht te schitteren; hij nam zijn lang begeerden schat er uit en toonde zooveel vreugde, dat iedereen tevreden was ‘Maar kerels! dat is nu net wat ik hebben wou. Je bent wel mal om me zoo iets moois te geven. Een poot, Tom!’

Heel wat pooten werden er toegestoken en hartelijk geschud, want de jongens waren verrukt over Daan's vreugde en drongen om hem heen, om nogmaals nader te vertellen hoe mooi hun present wel was.

Maar Daan kon niet nalaten, ook Mijnheer en Mevrouw hartelijk een hand te gaan geven, want hoe die ook zeiden, dat ze niets met het present te maken hadden gehad, hij wist wel, dat zij veel te maken en te stellen hadden gehad met hem.

‘Zoete Danie, zoete Danie!’ riep kleine Eddie maar door alles heen.

‘Nu Daan, laat nu eens liever wat door je kijkglas zien,’ zei Jacob, die zich niets op zijn gemak gevoelde en zeker de kamer uitgeloopen zou zijn, als Emiel hem niet tegengehouden had.

[pagina 189]
[p. 189]

‘Ga je gang maar en vertel eens hoe je het vindt,’ antwoordde Daan, die er heel trotsch op was, zijn mikroskoop te kunnen laten zien.

Toevallig lag er een dood mugje op de tafel, dat spoedig onder een glas gelegd was. Jacob keek er een oogenblik door, maar trok weldra vol verbazing zijn hoofd terug. ‘Wel, nu heb ik toch van mijn leven nooit zulke nijpers gezien; nu begrijp ik me pas, waarom zoo'n beest zoo'n pijn kan doen.’

‘Tegen mij knipoogt hij,’ riep Pau, die onder Jacob's elleboog doorgekropen was, om maar toch de tweede aan de beurt te zijn.

Ieder mocht er nu doorheen zien en Daan toonde eerst de kleine stofjes op den vleugel van een kapel, toen een dun haartje dat er als een touw uitzag, het blad van een boom, het vel van hun eigen vingers dat er uitzag alsof het vol bergen en dalen was, een spinneweb en den angel van een bij.

‘'t Is net als de dingen in mijn sprookjesboek,’ zei Rolf.

‘Daan is nu de toovenaar,’ voegde Mijnheer er hij, ‘en hij kan je heel wat wonderlijke dingen laten zien, want hij heeft twee eigenschappen, die daarvoor noodig zijn; geduld en groote liefde voor de natuur. We leven in een mooie wereld, jongens, en hoe meer je er van te weten zult komen, hoe knapper en beter je worden zult. Dit kleine glaasje kan je alweer een boel ervan vertellen.’

‘Maar als men nu eens heel goed zag, zou men dan ook de ziel van een mensch onder het miskroskoop kunnen ontdekken?’ vroeg Rolf, geheel onder den indruk van de macht van zoo'n stukje glas.

‘Neen, mijn jongen,’ was het antwoord, ‘dat kan niet en zoo'n mikroskoop zal ook wel nooit uitgevonden worden.’

‘Maar hoe meer je kijkt naar de mooie dingen, die je wel zien kunt, des te eerder zul je de mooie dingen, die je niet zien kunt, leeren begrijpen.’

[pagina 190]
[p. 190]

‘Komaan, de tijd is om, kinderen,’ zei Mevrouw nu en allen gingen heen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken