Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVII.
De oogst.

De tuintjes hadden zich den heelen zomer flink gehouden en met veel vreugde werd de oogst in de maand September ingezameld. Jacob en Frits waren samen gaan doen en hadden aardappels gepoot, omdat ze die goed konden verkoopes. Twaalf liter hadden ze uitgegraven, de kleintjes meegerekend, en Mijnheer kocht ze allen tegen den gewonen prijs. Emiel en Frans hadden graan gezaaid, het zelf gedorscht in de schuur en toen naar den molen gebracht om het te laten malen; ze kwamen ieder met zoo'n grooten zak meel terug, dat Mevrouw er den heelen winter door op pannekoeken en Jan-in-den-zak van kon tracteeren. Ze wilden er geen geld voor aannemen, ‘want, zei, Frans, ‘al deden we ons heele leven niets dan graan dorschen, dan zou het toch nog niet genoeg zijn om Oom te betalen voor alles wat hij voor ons gedaan heeft’

Hans had bruine boonen in zijn tuintje, maar zóóveel, dat hij geen kans zag ze te doppen, zoodat Mevrouw hem een voorstel deed, dat al heel aardig was. De droge boonen werden op den grond van de schuur uitgespreid. Hans nam zijn viool en de jongens kregen verlof om op de boonen een paar quadrilles te dansen, zoodat die onder groote vroolijkheid en met heel weinig werk gedopt werden.

De peulen van Tom waren mislukt; de droogte in 't voorjaar had ze kwaad gedaan en hij had ze geen

[pagina 191]
[p. 191]

water gegeven; daarna was hij zoo overtuigd geweest dat ze groot genoeg waren om op zichzelven te passen, dat hij de arme peulen had laten verstikken in 't onkruid. Tom ging dus zijn tuin omspitten en zaaide er erwten. Maar 't was er al veel te laat voor; de vogels pikten er veel aan, de planten, waar geen stevig rijs bij stond, woeien om, en toen er eindelijk wat erwten voor den dag kwamen, zagen die er zóó ziekelijk uit dat niemand ze lustte. Toen troostte Tom zich maar weer; hij plantte alle mogelijke distels, die hij maar vinden kon, in zijn tuintje over en kweekte die met de grootste zorg voor Tobias, die dolveel hield van die stekelige lekkernij. De jongens lachten Tom hartelijk uit over zijn bed met distels, maar hij hield maar vol, dat het altijd beter was voor Tobias, dan voor zichzelven te zorgen, en verklaarde dat hij besloten was het volgend jaar niets dan distels, wormen en pieren in zijn tuin te kweeken, zoodat Rolf's tortelduiven en Hans' uil zich net zoo lekker te goed zouden kunnen doen als nu de ezel. Die goeie, gulle Tom!

Rolf had den heelen zomer zijn grootmoeder van kropsla voorzien en zond nu in 't najaar aan zijn grootvader een mandje met knollen, nadat hij ze een voor een afgeschrobt had zoodat ze er uitzagen als groote, witte eieren. Sla en knollen waren de lievelingskosten van zijn grootouders.

Roosje had niets dan bloemen in haar perkje en den heelen zomer door zag het er bloeiend en vroolijk uit. Bij elken verjaardag zorgde zij, dat er een bouquetje op tafel stond, en ze wist allerlei vertelseltjes van bloemen te bedenken. In de viooltjes ontdekte ze bijvoorbeeld allerlei gezichten, de een zag er boos, de andere vriendelijk, de derde treurig, en de vierde vroolijk uit, en dan vertelde ze, hoe dat hun eigen schuld was, want, het booze en treurige viooltje liet altijd het hoofdje hangen als de zon het wilde kussen, maar het vroolijke, vriendelijke viooltje stak juist zijn hoofdje

[pagina 192]
[p. 192]

naar de zon toe. Ook maakte ze alleraardigste wagentjes met duifjes er voor, uit gewone leeuwenbekjes, of ze maakte schuitjes van erwtendoppen met zeiltjes van rozenblaren en liet daar nimfen in varen, die ze van vergeet-mij-nietjes maakte.

Pau wilde nooit anders dan kruiden en nuttige planten kweeken en had in September heel wat te doen met het afsnijden, drogen en samenbinden van haar oogst, terwijl ze ook allerlei recepten over het gebruik er van opzocht en naschreef.

Dirk, Adriaan en Rob hadden veel werk van hun tuintjes gemaakt, zonder dat het veel gegeven had. De twee onafscheidelijke vrienden hadden alleen knollen en wortels gezaaid, met het doel om ze rauw te kunnen opeten. Dirk was dom genoeg geweest om al zijn wortels er uit te halen, en ze er weer in te steken toen hij zag, dat ze nog niet goed waren.

Rob had niets dan één pompoen in zijn tuintje. Maar die was dan ook de moeite waard, want zonder overdrijving was die wel zoo groot, dat er twee kinderen naast elkaar op zitten konden. Het leek wel, dat die vrucht al de kracht uit het tuintje en al de zon, die er in scheen, naar zich toegetrokken had, en daar lag nu de groote gouden bal zich welbehagelijk te koesteren. Robje was zóó trotsch op zijn monsterpompoen, dat hij iedereen meenam om hem te laten zien en toen er een beetje nachtvorst begon te komen, dekte hij hem elken avond met een oud dekentje dicht en stopte hem toe, alsof de pompoen een klein kind was. Toen hij geplukt moest worden, mocht niemand dat natuurlijk doen dan Rob zelf; hij laadde hem op zijn kruiwagentje, spande Dirk en Adriaan met twee touwen er voor en toch deed zijn rug hem nog pijn, zoo zwaar was de pompoen om voort te kruien. Wat er nu mee te doen? Dat was het geheim van Robje's moeder, die er een plannetje mee had, dat ze aan niemand wilde zeggen.

De arme Willem had komkommers geplant, maar

[pagina 193]
[p. 193]

had ongelukkigerwijs bij het wieden het onkruid laten staan en de komkommers uitgetrokken. Eén oogenblik was hij er diep ongelukkig over, maar bedacht toen om blinkende knoopen te zaaien, waar hij een verzameling van maakte, en nu hoopte hij, dat er heel wat te voorschijn zouden komen. Men liet hem maar stilletjes zijn gang gaan; maar toen de oogsttijd daar was, zou de arme jongen niets te plukken hebben gehad dan onkruid en steenen. Gelukkig had de goede Antje medelijden met hem; zij had een dooden tak, dien Willem in 't midden van zijn tuintje geplant had, behangen met sinaasappelen en hij vond 't niets vreemd, dat die daar plotseling aan gegroeid. waren. Gelukkig dat de jongens allen goedhartig genoeg waren, hem in dien waan te laten.

De Poffer had treurige ondervinding van zijn meloenen. Hij was zoo ongeduldig dat hij, voor ze nog rijp waren, er eens aan was gaan smullen, wat hem zoo ziek had gemaakt, dat het maar weinig scheelde, of de arme Poffer had nooit meer iets kunnen eten. Maar gelukkig werd hij beter en trakteerde op zijn eersten meloen zonder er zelf iets van mee te eten; die eene was heel lekker geweest, want hij had een goed zonnig tuintje; maar de beste en grootste waren nog niet afgeplukt, en de Poffer had verklaard, dat hij die zou verkoopen aan een buurman. Dat was een teleurstelling voor de jongens, die gehoopt hadden ze zelven te zullen eten. Ze namen op zeer gepaste wijze wraak. Op een goeden morgen ging de Poffer eens weer kijken naar zijn drie prachtige meloenen, die voor de markt bestemd waren, maar vond tot zijn schrik het woord ‘zwijn’ met groote witte letters uitgesneden in de groene schil van alle drie. Hij was natuurlijk woedend en vloog naar Mevrouw om raad.

‘Hoor eens,’ zei deze, ‘ik weet wel een middeltje om het ze betaald te zetten, maar dan moet je je meloenen opofferen.’

‘Goed dan; want ik zie toch geen kans al de jongens

[pagina 194]
[p. 194]

af te ranselen, ze hebben het anders wel verdiend, die leelijke apen!’ bromde de Poffer. Nu wist Mevrouw tamelijk zeker wie de belhamels waren, want den avond te voren had zij drie hoofden heel geheimzinnig bij elkaar zien steken in een donker hoekje van de kamer en toen die drie hoofden, elkaar toeknikkend en lachend, ineens verdwenen waren, had zij wel begrepen, dat de een of andere guitenstreek uitgevoerd zou worden. Toevallig had zij Emiel's stap in den tuin gehoord, den hoed van Frits aan den kapstok gemist en Tom den volgenden morgen met een diepe snee in den vinger aan het ontbijt zien verschijnen. Zij vroeg George dus de meloenen stilletjes af te plukken, bij haar te brengen en tegen niemand iets te zeggen van wat er gebeurd was. Dat deed hij en de drie jongens waren in ééne verwondering, dat de grap zoo kalm werd opgenomen. Daar hadden ze nu niets geen aardigheid van. Dat de meloenen zoo opeens verdwenen waren, vonden ze ook al raar, en dat de Poffer zoo pedant en medelijdend op hen neerkeek, beviel hun in het geheel niet. Maar toen 's middags de rijst gegeten was, en het dessert werd opgedragen, begrepen zij dat hij er wel zijn redenen voor had: ze liepen er leelijk in. Mietje verscheen heel plechtig met een grooten meloen, daarop volgde Simon met een tweeden en eindelijk kwam Daan met den derden. Voor ieder van de schuldigen werd er nu een neergezet, en ze lazen nu duidelijk in de zachte groene schil hun eigen bedacht scheldwoord ‘zwijn’; maar met deze woorden er voor: met de vriendelijke complimenten van het -

Natuurlijk ging er een algemeen gelach op, en Emiel, Frits en Tom wisten niet hoe ze wel kijken zouden en woorden konden ze ook al niet vinden. Ze lachten dus maar mee, presenteerden de meloenen rond en stemden met al de overigen toe, dat de Poffer de grap heel aardig opgenomen had

Daan had geen tuin gehad; hij was het grootste

[pagina 195]
[p. 195]

gedeelte van den zomer weg of ziek geweest, maar hij had Simon geholpen, hout gehakt voor de keuken, en de laan en het grasperk vóór het huis netjes onderhouden. Een zomeroogst had hij dus niet, maar later in den herfst bracht hij een oogst thuis, waar iedereen van opkeek. Elken Zaterdag ging hij alleen het bosch in en kwam dan terug, beladen met allerlei zaken, zooals kastanjes, eikels, denneknoppen, enz., maar ook mooie roode en gele bladeren en mooie grasbouquetten, die Mevrouw zoo graag had om haar kamer mee op te sieren.

‘Ik behoef nn niet meer zoo te verlangen om naar het bosch toe te gaan, sedert Daan het bosch naar mij toebrengt,’ zei Mevrouw dan, terwijl ze alles netjes in orde schikte.

In den tuin stond maar één hazelnotenboom; Rob en Eddie beschouwden dien als hun bijzonder eigendom. Dit jaar waren er veel vruchten aan; de mooie gladde nootjes vielen naar beneden, om zich te verstoppen onder de droge bladeren, waar de vlugge eekhoorntjes ze heel wat eerder vonden dan de luie Beertjes. Hun vader had hun namelijk (aan de jongens, niet aan de eekhoorntjes) beloofd, dat zij al de noten mochten hebben, mits zij ze heel alleen opraapten, zonder iemands hulp. Het scheen nog al gemakkelijk werk en de kleine mannetjes begonnen er vol moed aan; maar het verveelde toch gauw en ze stelden het uit tot later. Intusschen maakten de slimme eekhoorntjes daarvan gebruik, om vlug de oude eikenboomen af en opte klimmen en hun holletjes met nootjes te vullen. Toen daar onmogelijk meer bij kon, verborgen ze de overigen in alle bochten van de takken, om er later op hun gemak een hol voor te zoeken.

‘Niemand had er iets van gemerkt, tot op een goeien dag Simon heel onnoozel aan Robje vroeg: ‘Heb je de hazelnoten aan de eekhorens verkocht, jongeheer!’

‘Neen,’ zei Rob, heel verwonderd over die vraag.

‘Dan zou ik je raden eens te gaan kijken; ik geloof

[pagina 196]
[p. 196]

dat die rakkers er geen een hebben laten liggen.’

Robje vloog er heen en was wezenlijk verschrikt, zoo weinig als er nog maar waren. Hij riep Eddie, en de twee broertjes werkten den heelen middag hard door, terwijl de eekhorens er met knorrige gezichten naar zaten te kijken.

‘Weet je, Ed, wat we moeten doen,’ zei Rob, ‘we moeten er nu niet mee wachten, maar de noten oprapen zoodra we ze zien vallen.’

‘Die leelijkerds! Ik zal ze wel krijgen! In één minuutje zal ik ze oprapen en voordat ze het zien in de schuur brengen,’ zei hij, terwijl hij zijn vuistjes balde tegen een hoogen boom.

Dien nacht was er een harde wind en de grond lag bezaaid met hazelnootjes. Toen Mevrouw haar zoontjes kwam wakker maken, zei ze: ‘Kom, ventjes, de eekhoorns zijn al druk aan het werk. Als je er niet vlug bij bent, kapen ze alles nog weg.’

‘Ik zal ze leeren!’ gaapte Rob, liet zich gauw uit het bed rollen, slokte zijn ontbijt naar binnen en vloog naar den tuin. Eddie hielp ijverig mee en ze draafden met volle en leege mandjes heen en weer naar de schuur, toen plotseling de schoolbel klonk.

‘O, Papa! Mag ik niet in den tuin biijven, dezen keer? Die aaklige beesten nemen anders alle nootjes weg. Ik zal 't later wel inhalen, och, alsjeblieft, laat me nu maar vrij!’ smeekte Robje, terwijl hij met een gezichtje, vuurrood van den wind en de drukte, de schoolkamer binnenholde.

‘Als je elken morgen een beetje vroeger was opgestaan en elken dag iets gedaan had, zou je het nu zoo druk niet hebben. Ik heb je vooruit gewaarschuwd, Rob. Dit jaar krijgen de eekhoorns grooter deel dan de jongens, maar ze verdienen het ook: zij hebben heel wat ijveriger doorgewerkt. Ik zal je een kwartiertje vroeger vrij geven, maar dat is alles wat ik kan toestaan.’ Mijnheer wees Rob zijn plaats aan en het ventje ging gehoorzaam aan zijn werk; wel over-

[pagina 197]
[p. 197]

tuigd, dat hij op die manier het kostbare beloofde kwartiertje verdienen moest, Maar 't was wel een vreeselijk ding om stil te blijven zitten, terwijl hij door de ramen net kon zien, hoe de wind de laatste hazelnootjes afwoei en de ondeugende dieven ze wegstalen. Nu en dan zaten ze zelfs voor zijn oogen er doodbedaard eentje op te peuzelen.

Het eenige, wat den armen ,jongen nog wat opbeurde, was de ijver van Eddie. Die bukte en bukte tot zijn rugje er pijn van deed, liep heen en weer tot zijn beentjes er moe van werden en vocht tegen de verveling, den wind en de lastige eekhoorntjes, totdat zijn moeder hem een beetje kwam helpen. Toen Rob weer, bij hem kwam, vond hij Eddie uitgeput zitten in een groote mand, terwijl hij met de eene hand met zijn hoed tegen de eekhoorns wuifde, en met de andere een grooten appel in den mond stak, om zich wat te verzetten.

Rob ging nu weer geducht aan den gang en vóór 2 uur waren al de hazelnoten in de schuur geborgen. Of de vermoeide arbeiders ook bluften! Maar Mijnheer en Mevrouw Eekhoorn lieten zich niet gauw verschalken en toen Rob een paar dagen later eens naar zijn noten kwam kijken, zag hij tot zijn verbazing, dat de provisie geducht geslonken was. De deur was gesloten geweest, dus geen van de jongens kon ze gestolen hebben; de duiven lustten ze niet en ratten waren er nooit geweest Daar was dus groote ontsteltenis onder de jonge Beertje, totdat Dirk zei: ‘Ik heb van morgen Mijnheer Eekhoorn op het dak zien zitten, wie weet of hij het niet gedaan heeft.’

‘Welzeker,’ riep Rob, ‘dat is net iets voor hem. Maar ik zal nu een val bedenken, die hem en zijn heele familie ineens doodklapt.’

‘Als je goed oplet, kun je er misschien wel achter komen, waar hij ze weggestopt heeft. Daar heb je nog meer aan,’ zei Daan, die veel belang stelde in den strijd tusschen de eekhoorns en de jongens.

En waarlijk, toen Rob oplette, zag hij hoe Mijnheer en

[pagina 198]
[p. 198]

Mevrouw Eekhoorn van den grooten eikenboom op het dak van de schuur sprongen; vandaar zag hij ze op de duivenhokjes klauteren en zoo (eerst Mijnheer en toen Mevrouw) naar binnen sluipen, tot grooten schrik van de duiven. Spoedig kwamen ze terug, ieder met een hazelnoot in den mond, slopen toen langs de goot van de schuur, sprongen er bij een hoek af, verdwenen een oogenblik en kwamen toen weer voor den dag, met de onschuldigste gezichten van de wereld. Maar Robje had ze goed gevolgd en vond in een holletje terdege verstopt onder droge bladeren, een heelen hoop hazelnooten.

‘Wacht,’ zei Rob, nu zal ik jullie eens foppen, leelijke dieven!’ Hij maakte dus het holletje leeg, nam de noten weg uit de schuur en bracht ze allen naar den zolder, na zich eerst goed overtuigd te hebben, dat er geen gebroken pan of ruit was, waardoor de schavuiten toch weer naar binnen zouden hebben kunnen klimmen.

Zoo kwam er dus een einde aan den oorlog; de eekhoorns moesten wel aftrekken, maar ze konden toch niet nalaten om de trotsche overwinnaars, als ze in den tuin kwamen, met de schillen om de ooren te gooien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken