| |
3 Vlucht voor de honger
Saka woont op een klein dorp op het eiland Ambon. Welk dorp doet er niet toe. Zijn vader is voorganger van de gemeente en is vaak overgeplaatst. Predikant zijn van een Ambonese gemeente is zwaar. Er zijn heel veel Christenen, maar de gemeenten liggen verspreid over de eilanden. Die zijn door de oorlog nog moeilijker te bereiken dan anders, de verbindingswegen worden steeds slechter, er is gebrek aan alles, óók aan voorgangers. En Saka's vader is maar alleen. Zijn vrouw is gestorven. Als er een gemeente in nood is, denkt men, dat hij daar wel naar toe kan gaan, hij heeft alleen maar Saka om voor te zorgen. Alsof die jongen zijn vader geen handen vol werk geeft...
Op hoeveel plaatsen Saka gewoond heeft... vier of vijf... het maakt geen verschil, overal vind je vriendjes om mee te spelen en overal is de zee. De zee is de boeiendste speelplaats; die vind je overal op het eiland, overal gelijk en overal weer anders. En een jongen van negen jaar heeft niet veel anders in zijn hoofd dan spelen.
Dat spelen is niet zo maar alleen spel, het heeft zeker ook te maken met wat de jongens later te wachten staat, want het bestaat niet alleen uit knikkeren en de honderd andere spelletjes, die ze zo graag spelen. In de hoge, rechte klapperboom klimmen om klappers te plukken? Daar is geen kunst aan. Het werpnet gooien om vissen te vangen
| |
| |
in de baai? Dat is alleen maar een handigheid, die je spelende leert.
Vissen vangen: voor Saka geen kunst.
De moeilijkheid is, dat hij niet van ophouden weet. Je kunt hem tien keer roepen, maar altijd moet hij nog één spelletje, nee, dit spelletje nog even uitspelen en dan even later schijnt hij vergeten te zijn, dat hij geroepen is.
En dan is hij nog driftig ook. Hij wordt veel geplaagd omdat hij zo klein is. De jongens van zijn leeftijd vinden vaak, dat hij te klein is om mee te doen. En als ze dan
| |
| |
zeggen, omdat hij blijft aandringen: ‘Ga jij maar met de meisjes spelen...’, dan wordt het vechten.
Standjes krijgt hij genoeg. Dan staat hij verlegen voor rijn vader. De hand aan zijn hoofd, zoals alle jongens dat doen. Begrijpt hij dan niet, hoe lastig het is voor zijn vader? Zijn vader is maar alleen; Saka heeft zijn moeder verloren en hoe moet een man alléén zo'n lastige jongen grootbrengen?
Twee jaar geleden zijn de Japanners gekomen en hebben ook hun eiland bezet. De mensen moeten in hun tuinen verbouwen, wat het Japanse leger nodig heeft, al doen ze lang niet altijd wat de vijand beveelt.
's Avonds mag er beslist geen licht meer branden. Dat is een ramp voor de vissers, die 's nachts de zee opvaren en vroeger een brandende flambouw vóór in de prauw staken om de vissen te lokken. Dat was vroeger een prachtig gezicht, die krans van lichten in de baai, op en neer deinend met de zwelling van de oceaan.
Nu wordt er bijna geen vis meer gevangen en ze moeten hoe langer hoe meer verbouwen wat de vijand beveelt en dat afstaan. De honger wordt hoe langer hoe groter en het dorp wordt hoe langer hoe kleiner.
Saka weet best hoe dat komt. Er verdwijnen telkens mensen. Die vertrekken 's nachts met een grote prauw en wagen de oversteek naar het eiland Ceram. Ceram is zo groot. Daar wonen niet zoveel mensen en het binnenland is zo woest, dat de vijand je toch niet zou kunnen vinden, als je daar heen vlucht. Op Ceram groeien de sagobomen in het wild, er is voedsel genoeg en als je wilt, kun je jagen op herten of op wilde zwijnen en de zee is rijker aan vis dan je ooit nodig hebt voor nóg zoveel mensen.
Toen zijn vader de noodzakelijkste dingen inpakte, begreep Saka wat er gebeuren ging. Maar toen zijn vader de Nederlandse vlag uit een schuilhoek te voorschijn haalde, wist hij zeker dat dit de laatste dag thuis zou
| |
| |
zijn. Want zijn vader nam de vlag en plooide die om het grote protret, dat aan de wand hing. Dat portret was van zijn oom, de broer van zijn gestorven moeder; ‘majoor Parihala’. Die oom was uitgeweken naar Australië, samen met de Hollanders, toen ze geen stand meer konden houden tegen de Japanse overmacht...
De aroembai wordt de baai uitgeroeid. Een aroembai is een grote prauw, waar wel meer dan 30 mensen met hun bagage mee vervoerd kunnen worden. De mannen zitten aa nweerskanten van de prauw, de korte roeiriem in de handen; ze roeien precies in de maat. De stuurman zit achter in de boot bij de hoge achtersteven, hij stuurt met een grote roeiriem. De vrouwen en de kinderen zitten in het midden van de boot met alles wat ze mee hebben gebracht. Daar is Saka natuurlijk niet bij, die moet overal met zijn neus bovenop zitten.
Hij zit nu bij de stuurman. Het is volle maan; er is een brede baan van licht op de zee, smal bij de boot en breed naar de einder. Het lijkt wel of daar de hemel opengaat en je zo uit zou kunnen stappen en die lichte baan opwandelen, recht de hemel in. Het maanlicht weerkaatst in het water; maar het mooist zijn de miljoenen lichtgevende diertjes, die de zee maken tot zilver, dat van de riemen afdruipt en je kunt die talloze lichtjes zien meewentelen in de kuilen, die de riemen in de zee maken. Vóór de boeg is dat nog het mooist te zien, daar breekt het water in een stroom van zilver.
Het is voor Saka een feest en hij begrijpt niet, dat sommige kinderen zachtjes huilen. Dat komt zeker doordat ze onder de indruk zijn van het verdriet van hun moeder. Saka hééft geen moeder meer; niemand kan hém verdrietig maken.
De zwelling van de oceaan plooit zich als een fluwelen deken, tilt de aroembai op en laat hem weer zacht neerglijden in het brede, diepe dal. De zee is het mooiste,
| |
| |
dat er op de wereld bestaat. Vooral als je 's nachts reist; overdag moet je liever maar niet reizen op zee. Dan flikkert het felle zonlicht op het water en blakert je huid, ook al zit je onder een afdak. Met het zoute zeewater, dat opspat, verbrandt het zonlicht je huid.
Ze zullen de oversteek naar Ceram snel moeten maken, want morgen zal ontdekt worden, dat meer dan dertig mensen zijn verdwenen en een snelle motorboot van de vijand kan hen gemakkelijk achterhalen of een vliegtuig kan hen opsporen en dwingen terug te keren.
Ze hebben geluk; de zee is rustig en ze bereiken veilig de overkant, al zijn ze nog lang niet waar ze moeten zijn. Op het strandje maken de vrouwen het eten klaar van wat ze hebben meegebracht, maar niet voordat Saka's vader uit de Bijbel gelezen heeft en gedankt. De kinderen huilen niet meer, al zijn er moeders bij, die zachtjes huilen.
Na het eten gaan de mannen het bos in, er moet voor nieuw voedsel gezorgd worden. Dat is hier op Ceram erg gemakkelijk, de mannen hakken met hun kapmessen een weg door het woud en een sagoboom is gauw gevonden en gekapt. Dan komt het vele werk van het kloppen van de sago en het wassen, maar daarin zijn ze bedreven. Ze zoeken ook nog naar kokosnoten, de klappers, die je overal voor kunt gebruiken en die hier genoeg te vinden zijn. En dan natuurlijk het onontbeerlijke water. Al is klapperwater een heerlijke drank, je kunt er geen kleren in wassen.
Saka mag niet met de mannen mee; hij zoekt zijn duikersbril, die hij heeft meegenomen en zijn speer, die hij natuurlijk niet vergeten heeft mee te nemen. Hij duikt en speurt onder het heldere, groene water bij de rotsen of hij niet een vis kan verschalken.
Zie je, hoe het licht van de zon wentelend weerkaatst wordt door de stenen onder water? Maar zo mooi als de zeetuinen thuis is het hier niet. Thuis zijn de prach- | |
| |
tige koraalvormen zichtbaar onder het heldere water. Het koraal vormt grillige gangen en straten, waarin de vissen zich sierlijk bewegen. De sluierstaartvis en de brede, platte vis met helder gele, rode, groene banen over het lichaam; het visje, waar je doorheen kunt kijken omdat het net van glas is; het visje, dat zich aan de oppervlakte vol lucht kan zuigen en zich kan laten drijven als een zeepbel; het grappige zeepaardje, dat rechtop in het water zwemt.
Het koraal heeft de prachtigste kleuren; maar dán de kleuren van de vissen, sommige met vinnen als sluiers! Dat is het paradijs onder water, totdat... nou ja, plotseling kunnen die gangen en straten verlaten zijn. Dat kán natuurlijk, want als je met je hand op de rand van de prauw steunt om beter naar die wereld beneden te kijken... dan hoeft de hand maar van de prauw te schieten en alles is leeg en verlaten.
Het is een betoverde wereld daar onder het water. Dat is het nu juist... als bij toverslag is alles verdwenen in de grotten en spelonken van het koraal. Dan is er plotseling uit de diepte van de zee een roofvis opgedoken. Je kunt aan de vissen merken, dat hij in de buurt is, al zie je de rover zelf niet...
Saka drijft roerloos met zijn gezicht onder water en hij heeft geluk! Hij verrast een roofvis met zijn speer! Zie je hoe wreed die bek is met de vlijmscherpe tandjes? Hij brengt hem naar de vrouwen, die met het eten bezig zijn. Ze kwetteren van blijdschap; de vis is nog lekkerder dan de droge vis, die ze meegebracht hebben.
De mensen voelen zich op dit eiland veel vrijer, je kunt hier altijd wel een plek vinden om je te verbergen. Maar de reis moet worden voortgezet; ze hebben niet allemaal dezelfde bestemming; het doel is familie waar ze gastvrij als altijd ontvangen zullen worden.
| |
| |
Ze moeten telkens opnieuw zee kiezen als de branding het toelaat. De branding en de kapen zijn het gevaarlijkst; de kust is steil en de rotsen steken ver zee in; sommige baaien zijn zo breed en diep het land in, dat ze wel een hele nacht nodig hebben om die over te steken. Telkens als ze aan wal gaan, verdwijnen er mensen; die hebben hun bestemming bereikt.
Saka en zijn vader moeten de hele zuidkust langs en dan om de uiterste rotsen van het eiland heen, langs de oostkant. Dicht bij de plaats Watoe moeten zij zijn, daar is zijn oom naartoe gevlucht. Dat is ook een broer van zijn moeder, een broer van de oom, die naar Australië ging. Deze oom wilde niet krijgsgevangen gemaakt worden. Gelukkig gaan er mensen mee naar die plaats, maar de aroembai moeten ze achterlaten en ruilen tegen een kleinere prauw, want er zijn te weinig mannen overgebleven om de grote aroembai te roeien. ‘Nog één nacht, Saka, en we zijn er,’ zegt zijn vader en Saka kan horen, dat zijn vader blij is, dat de reis bijna volbracht is.
Deze nacht is nog stiller dan de andere. Er is geen maan, maar dat hindert op zee niet; op zee is het altijd lichter dan op het land. Als je maar bij de witte lijn van de branding vandaan blijft. De mannen rusten soms even om wat te eten of om wat te drinken, maar ze roeien de hele nacht door.
De morgen komt plotseling, de zee is ineens grijs. Dan schieten alle kleuren door het water; groen, lichtgroen eerst, dan blauw, dan rode strepen van de zon, die boven de horizon komt. Een grote rode vuurbal... maar dan wordt het water snel zwart. Alle mannen kijken onder het roeien scherp naar de kust. Nee, deze kaap is het niet, die baai is het niet. Het is erg moeilijk tussen de bomen huisjes te ontdekken, want die hebben alle een dak van bladeren en de wanden zijn van bamboe.
‘Ja, dáár!’ roept Saka. Waar? De mannen hebben al dikwijls hun riemen ingehouden, omdat ze meenden
| |
| |
iets te zien. Dit moet het toch zijn, Saka kon wel eens gelijk hebben. Je kunt het nog het beste zien aan vrijstaande bomen, daar waar gekapt is.
Ze komen recht voor de baai, de boot moet precies recht door de branding heen; als je dwars komt te liggen, kantel je zó om en je wordt bedolven en meegesleurd. De roeiers zijn op deze reis al zo vaak door de branding gegaan, maar ze blijven waakzaam. De stuurman let op de golven, die van achteren de prauw naderen. Op hém wordt gewacht, hij moet het sein geven; hij weet, dat de golven niet allemaal even hoog zijn. Hij weet dat de vijfde golf de hoogste is, dan vlakken de golven af en dan komen ze weer, steeds hoger tot de vijfde.
Dan schreeuwt plotseling de man het bevel en dan roeien, uit alle macht roeien en precies gelijk. De golf neemt hen op, schiet onder hen door en ze zakken het dal in; verbazend snel gaan de riemen door het water en de volgende golf tilt hen op en sleurt hen mee... ze zijn plotseling in het rustige water van de kleine baai. Ze roepen namen naar het strand, waar enkele mensen argwanend tevoorschijn zijn gekomen. Een man op het strand springt ineens op en danst in het rond; hij heeft verstaan wie er komen en dan beginnen de anderen te zwaaien en te roepen en alles wat daar woont komt te voorschijn, de jongens natuurlijk voorop! Die jongens rennen het water in en zwemmen naar de boot, ze grijpen de rand van de prauw en zwemmen mee. Ook de mannen gaan de zee in en samen trekken ze de prauw op het strand. Er wordt gelachen, gepraat en gevraagd. De jongens staan om Saka heen en vragen hem honderduit.
Ze moeten eerst allen samen komen in het huisje van zijn oom en samen eten; een feestmaal moet het worden. Maar als de vrouwen dáár mee klaar zijn, moet Saka's vader eerst lezen en bidden. ‘Achter hem is een lichtend spoor, zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou
| |
| |
houden’... en ‘God spant alléén de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee...’
Dan mogen ze aan de maaltijd beginnen. Zo'n overvloed heeft Saka in lange tijd niet gezien. Hij zit er maar wat stilletjes bij. Soms deint hij nog mee op de golven van de oceaan, omhoog, omlaag...; het is goed, weer aan land te zijn.
Die avond wordt het laat voor ze gaan slapen, de mensen raken maar niet uitverteld en uitgevraagd. Ze worden allemaal ondergebracht bij familie of bij vrienden. Saka en zijn vader blijven bij zijn oom, er is plaats genoeg en anders máken ze wel plaats.
Je hoort het ruisen van de branding als het eindelijk stil wordt in de huisjes. Saka kan maar moeilijk in slaap komen, op en neer gaat hij met de golven totdat hij in diepe slaap valt.
|
|